Drie Redevoeringen van Hendrik Albert Schultens. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-10.
Wie heeft ooit een' tijdgenoot, vooral een' leerling van h.a. schultens ontmoet, zonder hem dien eerbiedwaardigen naam, dien de menschelijkheid in haren hoogsten adel, als den haren, zich toeëigent, (zoo als van der palm zich ergens heeft uitgedrukt) in verrukking te hooren noemen? Maar reeds is het geslacht van die hem gekend en gewaardeerd hebben, op weinigen na, geheel uitgestorven. Verrassend was ons daarom zoowel het geschenk, ons hier aangeboden, als het voorberigt, waarmede de Heer c.j. wenckebach het ons aanbiedt. Hij wil de uitgave van dit drietal redevoeringen beschouwd hebben als een offer van dankbaarheid, gebragt aan den man, ‘tot wien ik’ - het zijn zijne eigene woorden - ‘het voorregt genoot in de laatste vijf jaren van zijn leven in eene zeer naauwe dagelijksche betrekking te staan, en alzoo die hooge menschelijke waarde van nabij te leeren kennen, waardoor hij in mijne schatting de edelste sterveling geworden is, wien mijne oogen ooit aanschouwden.’ Waar het hart van den Uitgever zóó luide spreekt, ware het misschien onbescheiden, naar de oorzaken te gissen van de vertraging der uitgave, die vroeger tijdiger en doelmatiger zou geweest zijn. Genoeg, dat deze drie redevoeringen ook thans nog ons welkom zijn. De twee eerste, nooit te voren uitgegeven, zijn uitgesproken in het voormalig Amsterdamsch Genootschap Concordia et Libertate. Zij handelen, de eerste over de dichtkunst der Oosterlingen, de andere over de bloedwraak en de zedeleer der Arabieren. Deze laatste is in den vorm van een onderhoudend Arabisch verhaal ingekleed. Aan deze beide redevoeringen is, als derde, eene vertaling toegevoegd