aangekondigden Brief. De Schrijver zegt: ‘Beiden noemen wij ons dienaren van God, en beiden belijden wij zijn werk te doen: gij, in het gebruiken van al uwen invloed, om de verspreiding van de Schriften, door het Bijbelgenootschap uitgegeven, te vernietigen en het lezen derzelve voor te komen; ik, in het doen van elke poging, om de lieden over te halen dezelve te koopen, en ze zorgvuldig en aanhoudend te lezen. Doch beiden, voorzeker, kunnen wij niet bezig zijn in het werk van God; beiden kunnen wij Hem niet welbehagelijk zijn. Een van beiden is noodwendig handelende tegen Zijnen wil. Wie onzer is dit nu? - Indien ik mijn werk niet ten volle door Gods woord kan regtvaardigen, maar bevonden worde het werk des Duivels te doen, gelijk gij dit beweert, dan bevind ik mij, dit gevoel ik, in eenen allerverschrikkelijksten toestand; en in dusdanig geval zijn uwe vervloekingen in geenen deele te zwaar. Doch indien God mijn werk, in Zijn Woord, niet veroordeelt, zoo Hij het integendeel beveelt, hoe vreeselijk zal dan Zijn oordeel zijn over al de genen, die te zamen beraadslagen tegen Hem! - Het is niet om des geschils, Mijnheer! maar om der waarheid en onzer onsterfelijke zielen wil, dat ik deze bladzijden tot u rigt. Het is met het doel, om U die verdediging voor te leggen, met welke ik bereid ben om voor mijnen God te verschijnen. Zal ik niet, staande voor den Regterstoel van christus, mij met alle regt op Hem mogen beroepen, en tot Hem zeggen: Heer! toen Gij op aarde waart, hebt Gij het volk bevolen de Schriften te onderzoeken, zeggende, dat wij in dezelve het eeuwige leven hebben, en dat zij zalig zijn, die Uw Woord hooren en bewaren: ik geloofde, dat dit waarheid was, omdat Gij het gesproken hebt, en ik poogde mijne medezondaren te helpen tot het gehoorzamen van Uw Woord. Zal Hij mij veroordeelen, gelijk gij het gedaan hebt? - Zal onze Regter niet van u eischen, aan te wijzen, in wat gedeelte onze Bijbels valsch zijn, waarin zij
kettersch zijn? Zal Hij u niet vragen, of, alvorens uw mandement neder te schrijven, gij onze uitgaven nagezien hebt, om te zien, of zij vervalscht waren, dan niet, en of gij immer aan het Genootschap de valsche vertalingen en de ketterijen aangewezen hebt? Zal Hij niet van u vorderen, dat gij Hem aantoont, wat gij gedaan hebt, om goede en getrouwe Bijbels aan het volk te verschaffen, ten bewijze dat gij de verspreiding en de lezing van Zijn Woord