| |
Verhandelingen, uitgegeven door teyler's tweede Genootschap. XXIVste Stuk, bevattende een antwoord op de vraag betreffende liebig's theorie der plantenvoeding, door J. Moleschott.
(Vervolg en slot van bl. 188.)
Het 3de Hoofdstuk handelt over de bronnen der stikstof. Hierbij toont de Schrijver vooreerst aan, dat, dewijl koolpoeder humusstoffen bevatten kan, de redenering van liebig niet doorgaat, die meent dat, omdat planten in koolpoeder, met regenwater begoten, groeijen kunnen, het regenwater in de behoefte aan stikstof voorzien kan. boussingault's waarneming, dat op een landgoed, op hetwelk van buiten geene stikstof aangevoerd wordt, echter de hoeveelheid stikstof in de producten vermeerdert, bewijst volgens liebig, dat een groot deel der stikstof uit den dampkring afgegeven wordt. Ook de Heer moleschott neemt dit aan, schoon hij van gevoelen schijnt, dat liebig meer van genoemde waarneming maakt, dan boussingault heeft willen zeggen. De Schrijver toont verder aan, dat al de betoogen van liebig, voor de stelling dat, (behalve door de 2de bron voor ammonia, de mest,) de ammonia in regenwater enz. bevat, alleen genoegzaam is om de stikstof aan de planten te leveren, slechts bewijzen, dat deze ammonia de geschikste en rijkste bron voor de stikstof is. Daar liebig verder aanneemt, dat waterstof en stikstof in den dampkring
| |
| |
zich niet tot ammonia kunnen vereenigen, en dit, volgens den Schrijver, ook zeer zelden gebeurt, de ammonia in den dampkring (welker aanwezen liebig daadzakelijk heeft bewezen) dus alleen van rottende stoffen afkomt en aldus geene absolute vermeerdering kan plaats grijpen, moet, zoo de waarneming van boussingault juist is, er nog eene andere bron van stikstof zijn. De theorie van Prof. mulder, dat de waterstof der humusstoffen en de stikstof der lucht ammonia vormen, en er dus humus ammoniae ontstaat, kan de Schrijver niet in die uitgestrektheid, als genoemde Schrijver, aannemen. Hij zoekt dus naar eene andere bron voor die vermeerderde hoeveelheid stikstof, en vindt dezelve in het salpeterzuur, dat door electrische vonken, bij onweders, in de lucht gevormd, en zoo met den regen op den grond gespoeld wordt. Het overige van het hoofdstuk bevat eene nadere uiteenzetting en bevestiging van liebig's theorie over de mest als bron van stikstof, door ontwikkeling van koolzure ammonia en van het nut van gips, enz., ter vastlegging (fixirung) van dit ammoniakzout.
In het aanhangsel tot dit hoofdstuk, wordt vooral nogmaals uitvoerig gehandeld over het salpeterzuur, als bron van stikstof. Ref. meent tegen dit hoofdstuk, bescheiden een paar aanmerkingen te moeten maken. Is de waarneming van boussingault, op welke alles hier aan komt, genoegzaam bewezen, daar noch liebig, noch moleschott aangeven, waar dezelve gevonden wordt en de zoo noodige statistieke bewijzen dus ontbreken. (Zie pag. 58 der verhandeling.) Doch gesteld, dat zij waar is, dan nog meent Ref., dat de waarde van het salpeterzuur, hier te hoog aangeslagen wordt; de vorming van dit ligchaam in de lucht toch grijpt bij voorkeur in tropische gewesten plaats; zal dit verschijnsel in onze landstreek dus genoegzaam de vermeerdering der stikstofhoudende voortbrengselen verklaren? Daarmede ontkent Ref. echter niet, dat dit salpeterzuur, vooral in heete gewesten, invloed kan hebben. (Verg. over dit punt johnston, grondbeginselen der Landb. Scheik., enz. pag. 28.) Voor onze gewesten zou hij echter eerder geneigd zijn, de theorie van Prof. mulder aan te nemen, welke johnston ook
| |
| |
aanneemt, en waardoor tevens de noodzakelijkheid eener zoo veelvuldig herhaalde bemesting, en de invoering van buitenlandsche meststof, zoo als de guano, blijkt, iets hetgeen ook tegen boussingault's waarneming zou kunnen aangevoerd worden. Het aanwezig zijn van salpeterzure zouten in planten bewijst althans volstrekt niets voor zulk eene opneming van salpeterzuur, daar het toch bekend is, dat bij de ontbinding, mits de lucht vrijen toegang hebbe, salpeterzuur gevormd wordt, op die wijze het aanwezig zijn van salpeterzure zouten, in den bodem, zeer gemakkelijk verklaard wordt, en hier hetzelfde geldt, als voor de opname van andere anorganische bestanddeelen. Voorts had de vraag onderzocht moeten worden, of de plantetende dieren werkelijk hunne stikstof alleen van de plantenwereld ontleenen, iets hetgeen sommige schrijvers schijnen te betwijfelen, die dan eene assimilatie der stikstof van den dampkring aannemen. Maar hierbij komt ten slotte het volgende in aanmerking. Welke verklaring men ook aanneme, hetzij dat de stikstof der dampkringslucht als zoodanig opgenomen worde (hetgeen en liebig en de Schrijver betwijfelen), hetzij dat de theorie van Prof. mulder gelde, dan wel die, welke de Schrijver verdedigt, in elk geval wordt de lucht van stikstof beroofd. Het evenwigt tusschen de bestanddeelen van den dampkring, dat men voor de zuurstof en het koolzuur met zooveel ijver tracht te bewijzen, zou dan evenzeer verbroken worden, iets dat wel niemand gaarne zal aannemen. Welke zijn dan de bronnen voor die, voor den dampkring verlorengaande stikstof? Zou van dien kant ook eene eindelijke beperking van den plantengroei kunnen ontstaan, die men van de wederkeerige betrekking tusschen de zuurstof en het koolzuur in de dieren- en plantenwereld niet, althans niet zeer gemakkelijk, verwachten kan. Of zou eerder de ontbinding van voorwereldlijke dieren en planten eene andere bron van stikstof kunnen zijn, even
als de steenkool, bij de verbranding, koolzuur levert. In het 4de Hoofdstuk wordt gehandeld over de onbewerktuigde bestanddeelen. De Schrijver toont hier, vooral steunende op de waarnemingen van davy
| |
| |
sprengel en wiegman aan, dat liebig geene onbepaalde verwisseling der eene basis met de andere gemeend heeft; dat deze verwisseling ook maar binnen bepaalde grenzen plaats grijpt; dat wel stellig de eene plant andere anorganische bestanddeelen behoeft dan de andere; dat liebig te ver gaat, als hij stelt, dat de plant steeds even veel zuur voortbrengt en dus steeds dezelfde hoeveelheid basis bevat; dat liebig's voorstelling van de vorming der alcaloïden, ter verzadiging van het in de plant gevormde zuur, bij gemis van basis, zeer scherpzinnig is, zoo mede zijne vergelijking tusschen de land- en zeeplanten. Liebig's stelling, dat de planten een groot deel harer zouten uit het verdampende zeewater, door den wind, zouden verkrijgen (eene stelling, die Ref. wel wat vreemd voorkomt en die hoogstens voor ammoniazouten zou kunnen gelden) zou eene analogie vinden in de mededeeling van huraut, die stelt dat vele planten haar zwavelgehalte van de in de lucht bevatte zwavelwaterstof ontleenen. Schoon Ref. niet inziet, hoe het eerste het laatste bevestigt, vestigt hij toch de aandacht op deze uitlegging van het zwavelgehalte der planten, welke liebig zelf, blijkens het aanhangsel tot dit hoofdstuk, in den 5den druk van zijn werk uitvoerig heeft behandeld. Ook vestigt de Schrijver de aandacht op de belangrijke in dien 5den druk bevatte stellingen, over den oorsprong der akkeraarde, door de mechanische verdeeling van steenen, rotsen en dergelijke invloeden, waardoor eene rijke bron van kiezelzure zouten ontstaat, zoo ook op de rol, welke de zuurstof hierbij speelt.
In het 5de en 6de Hoofdstuk heeft de Schrijver gemeend, de door liebig gevolgde rangschikking te moeten omkeeren; in het 5de wordt derhalve over de afwisseling in bouw (Wechselwirthschaft) en over de mest gehandeld. Wat de eerste aangaat, derzelver noodzakelijkheid hangt volgens liebig af, vooreerst van de door de wortels geëxcerneerde organische stoffen, (de zoogenaamde excrementen-theorie) welke stelling de Schrijver uitvoerig, op het voetspoor van meijen, braconnot, enz. tegen liebig, decandolle en anderen wederlegt; daar liebig zelf deze theorie
| |
| |
in den 5 den druk van zijn werk, ten deele althans, verlaten heeft, behoeven wij ons hiermede niet langer bezig te houdan. Het door liebig aan de excretie der wortels toegeschrevene, behoudt echter zijne waarde, zoo men hetzelve op het afvallend loof overbrengt, dat in humus veranderd wordt. Het door liebig gezegde, echter, over het nadeel der door de wortels uitgescheiden stoffen, zoolang ze oplosbaar zijn, vervalt natuurlijk met het niet bestaan dezer afscheiding. Hierbij komen belangrijke wenken over het nut van het braakliggen, en het beplanten met zoo genaamde braakplanten (Brachfrüchte).
Den tweeden grond voor de noodzakelijkheid der afwisseling in het bebouwen zoekt liebig daarin, dat de eene plant andere anorganische bestanddeelen aan den bodem onttrekt dan de andere. Zoo dus eene plant den grond uitgeput heeft van de haar noodige anorganische bestanddeelen, kan eene andere, die andere dezer bestanddeelen behoeft, toch gekweekt worden. Eerst later, als door verweering en mest de grond de vorige anorganische stoffen weder aan de plant kan afstaan, kan de plant weder groeijen. Deze grond, welke Ref. als een der schoonste bewijsvoeringen van liebig heeft beschouwd, houdt de Schrijver ook voor onomstootelijk; hij bewijst hieruit echter, dat eene onbepaalde vervanging der eene basis door de andere niet bestaan kan, alles is echter in dit opzigt nog niet volkomen helder. Wat de mest aangaat, zoo is liebig's bepaling en verdeeling der meststoffen juist, terwijl de Schrijver te dien opzigte tot de navolgende gevolgtrekkingen komt: 1o. de vaste dierlijke uitwerpsels zijn vooral door derzelver onbewerktuigde bestanddeelen nuttig, alsmede door de in dezelve bevatte plantaardige stoffen; de vaste uitwerpselen van den mensch zijn ook nuttig door derzelver stikstofgehalte; 2o de vloeibare uitwerpselen zijn hoogst nuttig door derzelver stikstofgehalte; hierdoor ontstaan ammoniakzouten, welk nut vooral verkregen wordt, zoo deze door gips en dergelijke stoffen vastgelegd worden. De beenderen werken door derzelver onbewerktuigde bestanddeelen; hun nut is dus reeds bij de vaste uitwerpselen aangegeven. Uit het
| |
| |
aanhangsel tot dit Hoofdstuk blijkt, onder andere belangrijke punten, dat in den 5den druk liebig scherper de aandacht heeft gerigt op de betrekkingen tusschen den landbouw en de dierlijke voeding. Hiertoe behoort het gewigt der phosphorzure zouten en der loogen, ook voor de dierlijke huishouding.
Het laatste Hoofdstuk handelt over de cultuur. Liebig heeft hierbij de drie stoffen, welker vermeerdering voor den landbouw het hoofddoel is, aan een herhaald onderzoek onderworpen, te weten; de koolstof, de stikstof en de onbewerktuigde bestanddeelen. Wat de kool betreft, hier komen liebig's denkbeelden terug over het niet assimileren der humusstoffen, en over de beperking van het nut der humus tot de eerste lijden van het plantenleven, welke reeds in het eerste Hoofdstuk wederlegd zijn. Vernieuwing van water, en daardoor toetreden der zuurstof, in den grond zijn dus om andere redenen, dan liebig aangegeven heeft, nuttig; te weten niet alleen door vorming van koolzuur, maar ook door verzuring van humine en ulmine. De Schrijver toont vervolgens aan, dat de schade, welke liebig voor de plant verwacht, zoo deze te veel voedsel uit den grond ontvangt, op eene onjuiste opvatting van het begrip, voeding, berust. Overigens neemt hij de meening van liebig aan, dat de verrigting der bladeren tegen den winter ophoudt, en dat de koolstofhoudende ligchamen, die na Augustus gevormd worden, niet in hout overgaan, maar eerst in de volgende lente geheel geassimileerd worden.
Wat de betrekking tusschen de koolstof en stikstof betreft, zoo heeft, volgens den Schrijver, liebig volkomen regt, als hij beweert, dat, ter assimilatie der koolstof, het aanwezig zijn van stikstof vereischt wordt, doch onregt, als hij beweert, dat de hoeveelheid stikstof steeds even groot moet zijn; te dien opzigte bestaat echter een minimum; ontbreekt dit, zoo kunnen althans de hoogere beslanddeelen, als planteneiwit, ja zelfs houtvezels, niet behoorlijk gevormd worden. Uit de beschouwing, eindelijk der stellingen van liebig, over den invloed der anorganische bestanddeelen op de cultuur,
| |
| |
trekt de Schrijver deze gevolgtrekkingen: 1o onder de onbewerktuigde bestanddeelen is de klei scheikundig nuttig, door haar kiezelzuur, physisch-chemisch door de aluinaarde, die water en ammonia aantrekt; 2o alleen wegens derzelver oplosbaarheid reeds zijn de loogen onder de onbewerktuigde bestanddeelen de gewigtigste; zij kunnen niet vervangen worden, en de plant kan eerder de stoffen uit de humus ontbeeren, omdat dezelve uit de lucht kool kan verkrijgen. 3o Het nut van het braakliggen en de theorie der afwisseling van den bouw, welke punten echter nog niet van alle kanten theoretisch vaststaan, omdat het scheikundige gezigtspunt alleen niet genoegzaam is, berusten daarop, dat dezelfde plant, voortdurend gebouwd wordende, uit den bodem te snel en in te groote hoeveelheid dezelfde onbewerktuigde stof verwijdert: men moet door rust den bodem tijd geven om te verweeren, opdat dezelfde stof weder oplosbaar gemaakt worde (aufgeschlossen wird), of planten kweeken, die geene onbewerktuigde stof behoeven. Behalve de loogen hebben vele planten nog phosphorzure magnesia, keukenzout, enz. enz. noodig. Het is mogelijk, dat de onbewerktuigde stoffen, die in het celvlies (zellmembran) ingaan, aan de plant vastheid en stevigheid geven.
Mogen velen door ons verslag, in hetwelk wij vele kleine bijzonderheden niet vermelden konden, opgewekt worden, de verhandeling van den Heer moleschott te lezen. Ref. twijfelt dan niet, dat zij, even als hij, uit dezelve veel zullen leeren, en hun gezigtspunt over de overheerlijke harmonie, die overal in de natuur heerscht, uitgebreid zullen zien. |
|