Te Deventer, bij J.P. Brinkgreve. 1845. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40.
Beide deze toespraken ter godsdienstige besturing en vertroosting, naar aanleiding van de ramp, door het mislukken van den aardappeloogst ten vorige jare veroorzaakt, verdienen niet alleen lof wegens het stoffelijke voordeel der uitgave, maar ook en vooral omdat het woorden zijn van Evangelische waarheid en wijsheid, die ook nu nog wel mogen gehoord en behartigd worden.
De Eerw. van herwerden wekt zijne hoorders op, om god als dengene, die tuchtigt, te erkennen, om op dat tuchtigen zelf acht te geven; om zich te laten tuchtigen; en om dit te doen, opdat zijne ziel niet van ons afgetrokken worde. Dat hier, in tegenstelling met hetgeen op ouderwetschen trant over dit onderwerp gezegd werd en wordt, alles eenen geest des Evangelies ademt, zullen wij niet behoeven te zeggen; maar dat zij deze leerrede lezen, welke bevooroordeeld genoeg zijn, om te verkondigen, dat men te Groningen niets van eenen God, die tuchtigt, weten wil!
De Deventer-Leeraar stelt met de bepaling van den zin der vermaning in zijnen tekst de gronden voor, waarop zij gebouwd is, bestaande in de waarde en het onverdiende van hetgeen paulus voedsel en deksel noemt, in het alligt schadelijke van meer, en het gebruik van alle uitwendige geluksgoederen, dat alleen tot dit leven beperkt is. Deze ontwikkeling leidt tot opwekking, om Gode dankbaar te zijn voor het ontvangene, stil te berusten in het onthoudene, en weldadig te wezen jegens hulpbehoevenden.
De welgekozene Psalm- en Gezangverzen zijn bij beide leerredenen gevoegd, hetgeen wij zeer goedkeuren. De uitvoering der eerste is veel netter, dan die der tweede leerrede.