kelijken inhoud, niet geschikt zijn om onder bepaalde rubrieken gerangschikt te worden. Tot eene proeve van de echte levenswijsheid en godsvrucht, welke het boekje allerwegen ademt, diene het eerste het beste, waarop, bij het openslaan, ons oog valt: ‘Gelijk het nimmer te vroeg is, om goed te worden, zoo is het ook nimmer te laat. Ik wil daarom noch den tegenwoordigen tijd verwaarloozen, noch wegens den verleden' tijd wanhopen. Was ik eerder goed geweest, ik zou misschien beter zijn geworden; zoo ik langer slecht blijf, zal ik (des ben ik zeker) slechter worden. Dat ik langen tijd op de markt ledig gestaan heb, verdient scherpe berisping; maar als ik, schoon later, toch naar den wijngaard ga, heb ik groote aanmoediging om te werken: “Ik zal aan deze laatsten even veel geven als aan u.” - Zie ik den landman met de winterkoude wel te vreden, omdat zij den grond niet alleen doet verstijven, maar ook de gifplant doet sterven; omdat zij niet alleen den groei der tarwe tegenhoudt, maar ook het opschieten van het onkruid in het geheel belet; waarom zou ik den
winter van rampspoed vreezen? Waarom wrevelig worden over de kille huivering eener derdedaagsche koorts? Waarom sidderen bij de koude verandering van zomervrienden? Schijnen zulke tegenheden al lastig voor mijn ligchaam of geest, ze blijken heilzaam te zijn tot loutering mijner ziel, indien de winter mijner nooden mijne dartelheid bedwingt, mijnen hoogmoed doodt, of mijne ijdele eerzucht dempt, en terwijl zoo de scherpe adem des tegenspoeds het onkruid aller ondeugd in mij doet sterven, mijne ziel slechts vruchtbaarder mag worden en rijper voor den grooten oogst. Dat mijn winter dan vrij zich streng doe gevoelen, zoo toch word ik in den maaitijd met het goede graan ingezameld in de schuren des Hemels.’