| |
| |
| |
Redevoeringen door Abm. des Amorie van der Hoeven. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. VIII en 338 bl. f 3-30.
De Hoogleeraar van der hoeven deelt onder den titel van Redevoeringen hier een tiental stukken mede, door hem bij verschillende gelegenheden en op onderscheidene tijden uitgesproken. De helft daarvan ziet thans niet voor de eerste maal het licht; die over de dichterlijke schoonheden van het boek van habakuk, die over de vrije beoefening der kunsten en wetenschappen, die over de geestdrift van den kunstenaar, die over den zedelijken invloed van het schouwtooneel, en bij de opening van de algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1831, zijn vroeger in onderscheidene werken opgenomen. Men vindt ze hier echter met genoegen terug, en de meeste lezers zullen den Hoogleeraar voor de vernicuwde uitgave dank weten. Ten aanzien van de eerste zou nien misschien kunnen vragen, of hare opneming in dezen bundel wel zoo geheel aan te prijzen ware. Het is een stuk uit 's mans akademietijd; het werd destijds met genoegen gehoord, en ook op aandrang van van der palm in het Mengelwerk van dit Tijdschrift medegedeeld. Doch, met bescheidenheid zij het gezegd, er bestaat verschil tusschen dat, wat men bij eenen veelbelovenden jongeling verwacht en goedkeurt, en dat, wat men van den man in de volle kracht zijner ontwikkeling eischen mag; en Rec. zou deze eerste proeve hebben laten rusten, liever dan haar bij de latere stukken te voegen. Het komt hem voor, dat in de bewerking eene groote klip bij dergelijke onderwerpen niet vermeden is. Men loopt, namelijk, bij zulk eene beschouwing van dichterlijke schoonheden, al ligt gevaar, om gedurig met andere woorden hetzelfde te zeggen, vooral bij eene behandeling, gelijk die hier is gekozen, waarbij gedurig geheele stukken van den tekst van habakuk worden medegedeeld, en deze dan weder wordt omschreven, hetgeen niet zelden bijna met
gelijkluidende woorden geschiedt. Wil men een bewijs daarvan, men leze bl. 28 tot 30. Zeker is dit een gebrek, dat niet gemakkelijk is te vermijden bij de doorloopende beschouwing van zulk een dichtstuk; neemt men meer bepaalde oogpunten, dan kan men er zich beter voor
| |
| |
wachten. Naar Recs. oordeel had dus deze vrucht van vroegere jaren liever niet moeten worden opgenomen; door die opname drukt de Hoogleeraar er als 't ware een zegel op, dat het stuk, onzes inziens, niet geheel verdiende.
Met veel meer genoegen herlazen wij de andere hier op nieuw uitgegevene stukken, met name over de vrije beoefening van kunsten en wetenschappen en over de geestdrift van den kunstenaar. Bij eenen man als van der hoeven is het overbodig te gewagen van den schoonen, zuiveren, eenvoudigen, krachtigen stijl. Hij bezit in hooge mate die gave, om door de wijze van voorstelling, door woord en uitdrukking te treffen en te boeijen, en daarvan getuigen ook al de stukken in dezen bundel. Wij willen niet herhalen, wat over de vroeger uitgegevene bij vorige gelegenheden is gezegd, maar bepalen ons tot diegenen, welke thans voor de eerste maal het licht zîen.
Daartoe behoort vooreerst de vierde rede, over de populariteit als het kenmerk der welsprekendheid. De Redenaar bedoelt ‘die eigenschap eener rede, waardoor zij voor het volk niet slechts verstaanbaar, maar ook aantrekkelijk en bevredigend is.’ Hij toont haar belang en hare waarde voor den spreker aan, en gaat vervolgens over tot het onderzoek, wat zij vordert met betrekking tot de stof, den vorm en de voordragt. Wat de eerste betreft, ‘de populariteit is niet in het gewone, het alledaagsche des onderwerps gelegen. Al wat uit het hart en leven der menschen genomen is, of in verband staat met hunnen aanleg, behoeften en vermogens, of invloeit op hunne denk- en handelwijze, eigent zij zich ter bearbeiding toe. Zij sluit alleen datgene uit, wat louter bespiegelend, voor den ongeleerde van geen het minste aanbelang noch van eenige toepassing op het leven is.’ Wat den vorm aangaat, eenvoudigheid en ongekunsteldheid, aanschouwelijkheid, een spreken met en tot de hoorders, hetgeen evenwel niet tot plebeïteit moet overgaan, zijn de groote vereischten; terwijl de voordragt eindelijk zich door waarheid moet kenmerken. Ziedaar den inhoud van deze fraaije rede. Tot in zekere mate vereenigen wij ons gaarne met datgene, wat daarin wordt beweerd, en stemmen volkomen toe, dat er geene ware welsprekendheid bestaat zonder echte populariteit. Doch er komen hier toch beweringen voor, waarop Rec. niet gaarne ja en amen zoude zeggen, en die hij zelfs voor zeer gevaarlijk en schadelijk houdt. Hij be- | |
| |
doelt de toepassing van datgene, wat op bl. 119 wordt gezegd; wij moeten eenige regels hooger met onze aanhaling beginnen om het verband, maar zullen de woorden onderschrappen, waarop wij hier vooral het oog hebben. ‘Ook kan het oordeel der geleerden te dezen aanzien van dat des volks niet verschillen. Het eenig onderscheid, dat tusschen beiden plaats heeft, is hierin gelegen, dat de uitspraak der menigte alleen door
haar gevoel wordt geleid; zij beoordeelt de rede naar hare uitwerking, doch weet geen rekenschap van dien indruk te geven. De kenner daarentegen beoordeelt ook de kunst des redenaars, en weet de oorzaak van dien indruk aan te wijzen. Eene reden te meer, mijns inziens, waarom het oordeel der menigte hooger dan dat van den geleerde bij den redenaar gelden moet. Één enkele door hem begane misslag, die slechts ket oor of oog van den laatste kon beleedigen, verhinderde of verzwakte misschien den indruk zijner woorden op het gemoed van den kouderen kunstregter.’ Vooreerst, welk eene in het oog vallende inconsequentie! Het oordeel van den kenner kan niet verschillen van dat der menigte; hij weet zich alleen rekenschap te geven van den ontvangen indruk. En daarom moet zijn oordeel bij den redenaar minder gelden!! Had de spreker aangetoond, dat de kenner voor die echte populariteit minder vatbaar was, (iets trouwens, wat wel niemand met gezonde hersenen kan beweren) ja, dan zou hij gelijk kunnen hebben met te zeggen, dat het oordeel der menigte hooger moet gelden. Maar dat dit meer moet gelden, omdat het enkel op een onbestemd gevoel berust, en men er zich geen rekenschap van kan geven, dat is toch wat heel zonderling! Maar ten andere is deze stelling gevaarlijk. Wie weet niet, hoe zeer en hoe dikwijls de populariteit, niet der rede, maar des redenaars, afhangt van mode, van omstandigheden, van de zucht om te denken en te oordeelen zoo als deze en die denkt en oordeelt, en van wat niet al? En aan zulk eene populariteit zal de redenaar meer waarde hechten, dan aan het oordeel van den kenner! De Heer van der hoeven gewaagt zelf later van drie kanselredenaars, kort vóór den tijd der hervorming, ‘die bij hunne tijdgenooten hoogen roem verwierven, maar bij het nageslacht den toenaam verkregen van
comische of grappige predikers.’ Welnu, zij hebben zeker gehandeld naar de les des Hoogleeraars, en het oordeel der toejuichende menigte hooger
| |
| |
gesteld dan dat van den geleerde; waarom was die menigte toen niet de juiste beoordeclaar, de bevoegde regter? Welk regt heeft nu de kenner, om hen van plebeïteit te beschuldigen, in plaats van hen om populariteit te prijzen? De menigte heeft immers uitspraak gedaan, en deze is, volgens de hier gepredikte leer, de hoogste regtbank. Jongelieden, die u op welsprekendheid toelegt, laat u niet door het verleidelijke dier leer wegslepen! Neen, het oordeel der menigte zij u niet het meest geldende; het worde dat eerst, wanneer het door het oordeel van den geleerde, van den kenner wordt bevestigd en bekrachtigd! Wantrouwt het, zoo lang dit het geval niet is! Dan moge het een bewijs zijn, dat gij deze en gene (misschien de verblindendste) cigenschappen van den welsprekende bezit, zoekt, wat u ontbreekt, waarom de kenner u zijne goedkeuring slechts ten deele geven kan! Zoo alleen zult gij waarlijk welsprekend worden, en zal het u niet behoeven te gaan, gelijk het de beruchte kanalredenaars gegaan is, waarvan de Hoogleeraar spreekt, die, door de menigte hunner tijdgenooten bewonderd, door het nageslacht worden bespot en veroordeeld!
Wij komen tot het zevende stuk in dezen bundel, over den invloed der vaderlandsliefde op de beoefening der fraaije letteren en kunsten; eene redevoering, die zeker in den tijd (1833) met groot genoegen werd gehoord, en die wij ook nu met groot genoegen hebben gelezen. Na zijn begrip van vaderlandsliefde te hebben ontwikkeld, en te hebben getoond, dat men van haren invloed op letteren en kunst, niet op wetenschap kan spreken, ontvouwt de Redenaar, hoe de vaderlandsliefde de beoefening der fraaije letteren en kunsten bevordert en wijzigt. De liefde tot het vaderland bezielt dichter, redenaar, beoefenaar der beeldende kunsten bij de keuze en behandeling zijner schoonste onderwerpen; de wensch, om door het vaderland geëerd, beloond te worden, vuurt hem aan tot de edelste pogingen; met den ondergang van het vaderland houdt ook de bloei van letteren en kunsten op. Maar de vaderlandsliefde wijzigt ook hare beoefening; zij geeft er de nationale kleur aan, den onderscheidenen vorm, waardoor elke literatuur en de kunst van ieder land iets eigenaardigs verkrijgt, gelijk dit met voorbeelden wordt aangetoond. De uitdeeling van prijzen bij de afdeeling: Teekenkunde der Maatschappij: Felix Meritis besluit deze rede.
| |
| |
Buffon's gezegde: De stijl is de mensch, levert de stoffe tot het achtste stuk op, waarin de zin, de waarheid en het belang van deze uitspraak wordt aangetoond. Zij behoort, onzes inziens, tot die uitspraken, waarin wel veel waarheid ligt opgesloten, maar die toch niet van algemeene toepassing zijn. Het is, dnnkt ons, waar van groote geniën, maar doorgaande gelooven wij niet, dat zij kan worden toegestemd. Wat er voor haar te zeggen valt, en hoe zij met voorbeelden is te staven, heeft de Redenaar met zorg bijeengebragt, en een even onderhoudend als belangrijk stuk geleverd.
Minder kunnen wij ons vereenigen met de negende verhandeling, getiteld: Hulde aan de nagedachtenis van j.h. van der palm als een man van het ware midden. Die titel is, dunkt ons, niet juist. Het is eene korte verhandeling over het juste milieu, met een aanhangsel over van der palm. De eerste is zestien bladzijden lang, het tweede veertien. Het staat ook in geen noodzakelijk verband met het voorgaande deel, getuige de overgang van het eene tot het andere, bl. 296, 297: ‘.... en de mannen van gematigde en bezadigde denkwijs bepalen ten laatste het algemeen gevoelen. Zoodanig, gelijk van der palm zich uitdrukt, is hunne weldadige roeping, opdat het menschdom niet door allerlei wind van leering nu her- dan derwaarts geslingerd zou worden. - Maar welk een naam heb ik daar uitgesproken - den naam van van der palm! Meer dan zestien maanden zijn reeds voorbijgegaan, sedert die edele ons ontviel. Maar zou ik hem vergeten kunnen? Eer vergete mijne regterhand zichzelve!’ enz. Naar Recs. oordeel, is van der palm te groot, om op zulk eene wijze, als bij verrassing, na de behandeling van een ander onderwerp, den toehoorders te worden voorgesteld. Van iemand als van der hoeven althans hadden wij iets anders over den onvergelijkelijken man gehoopt en verwacht. Wat hier nu over van der palm wordt gezegd, is goed en waar, maar, ook zelfs in verband met het gekozene onderwerp, niet voldoende. Ook daartoe had dieper in het geheele leven van den man kunnen en moeten worden getast, en ligt waren er ook over zijne staatkundige loopbaan meer en betere dingen te zeggen geweest, dan hier op bl. 298 voorkomen. Wij herinneren ons althans met groot genoegen, wat in dit Tijd- | |
| |
schrift vroeger door eenen Recensent van het werk van beets over
van der palm gezegd is.
Met meer genoegen lazen wij het laatste stuk: Een woord van opwekking en bemoediging aan mijne Landgenooten in den aanvang des jaars 1844. Ter opwekking en bemoediging slaat de redenaar eenen vlugtigen blik op den toestand des vaderlands met betrekking tot den staat, tot de kerk en tot de letterkunde. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de beide laatste deelen, in verhouding tot het eerste, uit het oogpunt der kunst beschouwd, te kort zijn uitgevallen; wat ten aanzien dezer drie gewigtige belangen wordt gezegd, verdient allezins behartiging. En behoeft het te worden herinnerd, dat de redenaar hier met al den gloed en de kracht zijner welsprekendheid is bezield, en zelf toont, hoe de vaderlandsliefde op de beoefening der letteren invloed heeft? Men vergunne ons het slot ter proeve mede te deelen. ‘Helaas, de zucht tot het vreemde, die ons zoo menigwerf aan den rand des verderfs heeft gebragt, is nog niet onder ons uitgeroeid. Vraagt het aan zoo vele grooten en aanzienlijken in den lande, aan wier zorg en leiding hunne kindschheid en jeugd werd toevertrouwd? Zij zullen u antwoorden: aan de zorg en leiding van vreemden. Vraagt hun: wat zij als het eerste en onmisbaarste vereischte in de opvoeding hunner zonen en dochteren beschouwen? Gij zult uit het antwoord opmaken, dat deze bestemd zijn om in Frankrijks hoofdstad eene schitterende rol te spelen. Vraagt hun: welke voortbrengselen van onze meest geachte schrijvers hunne geliefkoosde lectuur uitmaken.... Neen, vraagt het hun niet! Zij zouden u het antwoord schuldig blijven. Maar ziet rond in hunne woonvertrekken; slaat het oog op de boeken, die daar op tafels en in de vensterbanken ten toon liggen; wat vindt gij? De nieuwste lettervruchten dier Fransche schrijvers, die hunne pennen in slijk en modder doopen, om het hart en de verbeelding hunner lezers te verpesten! - - Mannen en Vrouwen, tot welke ik de eer heb het woord te voeren! Van u wacht het
vaderland betere dingen. Het is met uw zilver en goud niet te redden; liever ons volksbestaan prijs gegeven, zoo wij het niet met eere kunnen ophouden. Neêrlands taal- en letterkunde, ziedaar het plechtanker van Neêrlands volksbestaan. Mannen en Vrouwen! Weest Nederlandsche mannen en vrouwen! Schrijvers, Dichters en Redenaars! Gevoelt uwe grootsche
| |
| |
roeping? Stelt u aan het hoofd uwer medeburgers, en ontvonkt hunne borst in heilige liefde voor God en het vaderland! Dan - moge ook Hollands vlag niet als weleer de beheerscheresse der zeeën zijn, - dan zal de gedachte aan het voorgeslacht ons niet doen blozen, en de jaarboeken der wereld zullen met lof van het jonge Holland gewagen!’
Wij eindigen hier ons verslag, den Hoogleeraar dank zeggende voor het vele goede en schoone, dat hij hier leverde, en vertrouwende, dat onze bescheidene aanmerkingen hem niet zullen beleedigen. |
|