Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijManchester en de Engelsche katoenfabrijken.Het Ruilstelsel. (Trucksystem.)(Vervolg en slot van bl. 746.)
Van den zoo wenschenswaardigen toestand eener verbroedering tusschen den fabrijkant en zijn werkvolk is men in Engeland nog hemelsbreed verwijderd. De anders zoo bijbelvaste Heeren fabrijkeigenaars vergeten er gaarne het gebod: ‘Gij zult den os niet muilbanden, wanneer hij dorscht,’ en trachten op alle mogelijke wijs van hunne arbeiders voordeel te trekken. Een deel dezer partijtrekking vormt het ruilstelsel, tegen hetwelk door het Parlement te vergeefs reeds 37 verschillende wetten uitgevaardigd zijn. De fabrij- | |
[pagina 780]
| |
kant maakt zich tot generaal-leverancier van alwat de werkman noodig heeft, en betaalt hem of zijnen arbeid met waar in plaats van met geld, of hij dwingt hem, nu eens bij uitdrukkelijke overeenkomst, dan weder door het misbruiken van zijnen invloed, om zijn loon in de door zijnen meester opgerigte winkels en kroegen te verteren. Maakten de fabrijkanten het zich hierbij tot eene wet, aan hunne werklieden goede waar tegen billijken prijs te leveren, alsdan kon zulk eene inrigting eene weldaad zijn. Zijnen oorsprong had het stelsel aan de noodzakelijkheid te danken, wanneer namelijk eene fabrijk van steden en marktplaatsen ver verwijderd lag; doch weldra slopen er misbruiken in. Ging het soms slecht met de zaken, dan ontzagen de meesters geen middel om zich staande te houden. Wat zij als fabrijkanten verloren, poogden zij als winkeliers weder terug te winnen. Zij leverden hunnen werklieden slechte waar tegen den prijs der beste, en wat in den beginne een enkele deed, deden weldra allen: de uitzondering werd regel. Tegenwoordig is het ruilstelsel door geheel Engeland verbreid. Men ontmoet het in de smederijen en pottebakkerijen van Staffordshire even als in de bergwerken van Wallis en van Durham, op de pachthoeven van Schotland en van Northumberland even als in de fabrijken van Lancashire. Sir robert peel heeft aangemerkt, dat de regering zelve het ruilstelsel oefent, wanneer zij aan soldaten en matrozen voedsel en kleeding levert. In Schotland onderwerpen ook de landheeren zich aan het ruilstelsel, door hunnen pachtprijs half in koren half in geld te bedingen, en omgekeerd onderwerpen zij hunne schaapherders in de Cheviot-bergen aan dit stelsel, door hen met grutten, meel en andere waren te betalen. In vele fabrijken worden werklieden, die hun loon, in plaats van in meel, vleesch en kramerijen, in geld vorderen, op staanden voet afgedankt; hunne namen worden in een zwart boek opgeteekend, dat bij de verbondene fabrijkanten rondgaat, en nergens, bij geen lid der verbindtenis, erlangen zij werk. In eenige bergwerken van Staffordshire wordt het volk om de maand betaald en ontvangt middelerwijl bewijsloodjes. Deze bewijzen worden in betaling genomen voor levensmiddelen, welker prijs een vierde hooger staat dan de gewone marktprijzen. Andere fabrijkanten huren huisjes, bedingen met hunne werklieden, dat zij er in wonen zullen, en winnen dus jaarlijks 50 à 75 per- | |
[pagina 781]
| |
cent. Dit heet het cottage-system (het hutten- of stulpenstelsel). Te Sheffield is een fabrijkant beboet geworden, omdat hij zijn werkvolk gedwongen had, tegen den prijs van 16 Engelsche schellingen de el, laken in betaling te nemen, dat er slechts 11 waard was. Anderen geven aan hunne arbeiders voorschotten op hun werkloon en trekken er vijf percent in de week voor af. Sommigen hebben tot zelfs doodkisten aan hunne werklieden geleverd en er hunne winst van getrokken. In de potteries, dat is de streken waar aardewerk en porselein gemaakt wordt, gingen de fabrijkanten zelfs zoo ver, van aan hunne arbeiders plaatsen in de kapellen aan te wijzen, en den prijs dier plaatsen op hun loon te korten. Vijfentwintig jaren geleden was het nog erger. Een man, die door het tot onderzoek naar den toestand der kousenweverij benoemde committé ondervraagd werd, verklaarde onder anderen het volgende: ‘De betaling in geld is bij ons zoo zeldzaam geworden, dat verscheidene mijner buren waren met andere waren betalen moeten; bij voorbeeld, wanneer zij eenige ellen laken koopen, geven zij daarvoor eene hoeveelheid ponden suiker. Een hunner liet zich een' tand trekken en betaalde den tandmeester met een half pond suiker en een' stuiver. De doodgraver krijgt niet zelden suiker en thee voor zijne moeite.’ Het op deze schandelijke wijs overdreven stelsel bragt de menschelijke zamenleving in den staat harer kindschheid terug, en in de fabrijksteden van Grootbrittanje zonk men, midden onder de wonderen der kunstvlijt, nog tot beneden de Wilden, die in hun handelsverkeer, zoo al geen geld, toch eene vertegenwoordigende eenheid van waarde hebben. Het ruilstelsel schijnt echter van fabrijken op het platte land onafscheidelijk te wezen. Hoe kan men nu beletten, dat het niet, in handen der fabrijkanten, een middel van onderdrukking worde? De regering en hare redenaars peel en graham vonden geen ander middel van beteugeling dan de mededinging. Maar vrije mededinging heeft in Engeland reeds sedert zestig jaren bestaan; en, daar zij tot nog toe het kwaad niet heeft kunnen wegnemen, zal zij zulks ook in de toekomst bezwaarlijk vermogen. Zoo lang het getal der werklieden, in verhouding tot de hoeveelheid van werk, zoo overmatig groot is, zullen er steeds gevonden worden, die met de hardste voorwaarden, hun door de fabrijkanten opgelegd, genoegen nemen. | |
[pagina 782]
| |
Babbage raadt aan, dat, om perk te stellen aan de hebzucht der fabrijkanten, de werklieden zich moeten vereenigen en eenen gezamentlijken inkooper aanstellen, die thee, suiker, spek enz. in het groot kan inslaan, en het hun dan hoofd voor hoofd weder uitverkoopen tegen zulke prijzen, dat hij eene matige percentsgewijze winst voor zijne moeite overhoudt. Iets soortgelijks is te Belper in de fabrijk van strutt werkelijk beproefd geworden. ‘Eenige jaren geleden,’ zegt ure, ‘had een aantal werklieden een genootschap gevormd, om hunne voedings- en kleedingsstoffen in het groot in te koopen. De fabrijkanten begunstigden de onderneming, en een derzelven trad zelfs in den raad van bestuur. In den beginne ging het uitmuntend. Hetgeen men bij deze inrigting bespaarde was zoo aanmerkelijk, dat het voor menigeen met het bedrag van de huur zijner woning gelijk stond. Weldra echter slopen er misbruiken in. Reizende handelsbedienden gaven den schrijver of kashouder eenen steekpenning, om met de bestelling begunstigd te worden; en deze omkooping moesten de gebruikers, door de slechte en dure waar, die zij kregen, dubbel, ja driedubbel vergoeden. Daar slechts lieden, met eene zekere mate van kunde voorzien, in den raad van bestuur konden komen, en het getal dergenen, die lezen, schrijven en rekenen konden, en daarbij ook een weinig verstand van waren hadden, niet groot was, zoo werden de eensgekozenen (meestal meesterknechts) bijna altijd weder ingekozen, en gewenden zich deels het bestuur, dat zij ten nutte hunner lastgevers voeren moesten, tot hun eigen voordeel te drijven, deels verzuimden zij hun werk in de fabrijk door de drukte van het handelsbedrijf. De werklieden van hunnen kant, die hun loon in aandeelen aan dit bedrijf belegd hadden, teerden los op hetgeen zij te goed hadden, en namen, daar zij nu niet oogenblikkelijk de hand in den zak behoefden te steken, menigmaal het een en ander, dat zij niet genomen zouden hebben, zoo zij het in klinkende munt hadden moeten betalen. Nadat de proefneming dertien jaren lang stand gehouden had, ontbond zich het winkelgenootschap bij vrijwillige schikking. Het tegenwigt, hetwelk tegen de overmagt der fabrijkanten gezocht moet worden, ligt dus noch in de mededinging, noch in de verbroedering der werklieden onder elkander. De misbruiken zijn gevolgen van de scheiding der belangen, | |
[pagina 783]
| |
en zullen eerst ophouden bij eene verbroedering der beide klassen, die tot den arbeid zamenwerken. Deelneming der werklieden aan de winsten der fabrijk vereenvoudigt de zwarigheden, tegen welke de wetgevende magt niets heeft kunnen uitrigten. Ondertusschen, na op deze wijs orde en innerlijken vrede in de fabrijken verzekerd te hebben, moet men ook nog de schokken, die van buiten komen, in aanmerking nemen. | |
Stremmingen.Er zijn jaren van overvloed en jaren van misgewas, en de gevolgen dier afwisseling doen zich aan de daglooners, die van den veldarbeid leven, maar al te klemmend gevoelen. Zijn de ontvangsten van landheer of pachter geringer, zoo stelt hij alle werkzaamheden, die tot verbetering van den grond moeten dienen, uit. Daardoor wordt dan de vraag naar arbeid minder, en de arbeiders bieden hun werk tegen geringer prijzen aan. Van den anderen kant is dan tevens het brood duurder, en de arme daglooner moet, in diezelfde evenredigheid, van zijn schraler geworden loon des te meer uitgeven. Hij lijdt gebrek en moet kommerlijk leven; maar geheel hulpeloos kan hij niet ligt worden, wijl ploeg en dorschvlegel nimmer ganschelijk rusten. Gevaarlijker echter, dan misgewas voor de daglooners, zijn handelsstremmingen voor de fabrijkwerkers. Zoo lang de fabrijkaadje nog verstrooid in de bijzondere woningen geoefend wordt, en de werklieden, nevens dien arbeid, zich nog op ander bedrijf toeleggen, wordt het werk niet geheel regelmatig verrigt. Maar van den anderen kant lijden werklieden, fabrijkanten en de staat ook minder door het tijdelijk stilstaan van spintuig of weefgetouw. Want de fabrijkant werkt slechts met een gering kapitaal, en verliest door den stilstand niet veel aan interest; de werkman spit en ploegt, wanneer er niets te spinnen en te weven is, en de maatschappij heeft slechts enkele werkeloozen, niet geheele massa's, te ondersteunen. Doch wanneer de fabrijknijverheid uitgestrekte gebouwen oprigt, er machinen bij honderden en werklieden bij duizenden in zet, dan is de uitwerking anders. Het werk wordt regelmatig. De fabrijkant rekent elken dag voor eenen werkdag, en om het tijdverlies op de feestdagen in te halen, doet hij op de werkdagen overmatig arbeiden. Dagelijksche arbeid wordt ge- | |
[pagina 784]
| |
woonlijk minder goed betaald, dan een meer onbepaalde, omdat de eerste een vaste en zekere inkomst schijnt te leveren, en omdat de werkman er op rekent, dat het bedrijf niet stil zal staan. Komt er nu werkelijk toch een stilstand, zoo heeft hij niets bespaard en is hulpeloos. Duurt de stremming van het vertier niet al te lang, zoo kan eene genoegzaam sterke fabrijknijverheid haar verdragen, en de fabrijkanten moeten zelfs laten voortwerken, om niet te grond te gaan. Volgens deze grondregels gaan de fabrijkanten in Lancashire te werk. In moeijelijke tijdperken hebben zij hunne werkplaatsen niet gesloten, hoezeer wetende dat zij met verlies werkten. Doch deze volharding, die op groote middelen en op het gezond oordeel der kapitalisten berust en tevens de werklieden voor armoede behoedt, kan eene lang aanhoudende slapheid van vertier op den duur niet wederstaan. In geen land der wereld heeft het fabrijkwezen zulk eenen invloed op de gezamentlijke bevolking als in Engeland, waar slechts een vierde deel derzelve zich met landbedrijf bezig houdtGa naar voetnoot(*), en waar 54 percent dier bevolking in de naauwelijks een derde part der grondoppervlakte beslaande fabrijk- en handelsdistrikten opeengepakt is. Het fabrijkwezen is, volgens eene kort geleden door graham in het Parlement gebezigde uitdrukking, de boom, aan welken het Britsche eiland zijne welvaart te danken heeft, die geluk over het Britsche rijk verspreidt, en de Engelsche natie tot de magtigste en meest beschaafde verheven heeft. Dit zoo hooggeprezen geluk is evenwel niet ongestoord geweest; maar waar is het, het fabrijkwezen heeft aan het Britsche rijk het steunpunt van archimedes gegeven, met hulp waarvan het de wereld uit hare naven geligt heeft. Gelijk men weet, arbeiden de Britsche fabrijken meer voor het buiten- dan voor het binnenland, en onder de verschillende takken van fabrijkaadje hangt de katoenbewerking, vooral die van Manchester, meer dan eenige andere van den buitenlandschen handel af. De katoenen garens en lijnwaden verschijnen in den Engelschen uitvoer, die op 49 millioenen sterling geschat wordt, voor 24 millioenen. ‘Van zeven balen onzer gesponnen en geweven waren is er steeds slechts één voor binnenlandsch verbruik,’ zei ashton in zijne, | |
[pagina 785]
| |
den eersten Maart 1844 in Coventgarden gehouden aanspraak. ‘Derhalve hangen wij voor 6/7 onzer fabrijkwerkzaamheden van de buitenlanders af, en geene binnenlandsche bescherming, zelfs al wierd zij ons aangeboden, zou ons kunnen baten.’ Vandaar het ijveren der katoenfabrijkanten tegen de korenwetten, van welker afschaffing zij gemakkelijker vertier hunner spinsels en weefsels in het buitenland hopen. Het gevaar voor de Engelsche katoenfabrijken komt nu eens van buiten, dan weder van binnen. Somwijlen loopt eene uitwendige krisis met eene inwendige zamen; dan waggelt het gebouw op zijne grondvesten en schijnt te willen instorten. De voorteekens van den storm vertoonen zich in de credietsbetrekkingen. De banken beperken hare verrigtingen. De fabrijkanten verminderen de arbeidsuren, of sluiten zelfs hunne werkplaatsen. De winkeliers verliezen hunne klanten, of moeten hunne waren te borg geven, en maken bankroet. De van werk ontbloote arbeidslieden teren het weinige, dat zij bespaard mogen hebben, op, verpanden hunne geringe have, en vervallen eindelijk aan de armenkassen. De armentax wordt verdubbeld en verdriedubbeld, terwijl de gegoedheid afneemt. De van het platte land gekomene werklieden worden zonder bedenken naar hunne parochiën teruggezonden. Om aan het ontoereikende der openbare armenondersteuning te gemoet te komen, worden allerwegen inschrijvingen geopend, en de zendelingen der liefdadigheid dringen in de armoedigste hoeken, om er, nevens de aalmoezen, die zij uitdeelen, woorden van troost en bemoediging te brengen. De fabrijkanten komen in de steden bijeen, en trachten de oorzaken der stremming na te sporen. Het uitgehongerde werkvolk wordt door wanhoop tot opstand gedreven. In de Kamer der Gemeenten regent het petitiën, en het eene voorstel verdringt er het andere. Het Parlement beveelt het doen van onderzoek en de Koningin het houden van bedestonden. | |
De drie groote Krisen.Sedert eene kwarteeuw heeft de Britsche katoenïndustrie drie groote krisen doorgestaan: die van 1819, van 1829 en van 1841. De naweeën dezer laatste waren nog in den beginnne van 1844 voelbaar, en hare ontkieming had zich reeds gedurende den zoo wonderbaar voordeeligen toestand van 1836 doen bemerken. Tegen het einde van 1836 begon | |
[pagina 786]
| |
er voor de katoenfabrijkaadje eene reeks van ongelukken. Het algemeene bankroet der Noord-Amerikaansche banken sleepte het failleren eener menigte handelshuizen in de Vereenigde Staten na zich. Nadat nu Amerika den invoer derwaarts door bankroet te maken verminderd had, poogde het dien nog verder te belemmeren door zijn toltarief, dat de regten van 20 tot 30 percent verhoogde, ten einde de in Massachusets, Maine en Pennsylvanië ontstaande fabrijken te begunstigen. Verscheidene Europesche staten volgden deze handelsstaatkunde na; en kon al Manchester zijne garens in de landen van het Duitsche Tolverbond binnenvoeren, het zag zijne lijnwaden zoo goed als uitgesloten. Te gelijker tijd werd de mededinging der buitenlandsche fabrijken maar al te geducht. Op de Zuid-Amerikaansche markten verwierven de fabrijkaten van Lowell de voorkeur boven de Engelsche. De Saksische gebreide waren betwisteden aan die van Leicester en Nottingham de markt in Noord-Amerika en zelfs in Engeland. In Noord-Amerika werden in 1829 voor nog geene honderdduizend en in 1839 voor meer dan een millioen dollars katoenen kousen uit Saksen ingevoerd; tevens voerde dat land, in het jaar 1839, in Engeland voor 170,000 pond sterling katoenen kousen en handschoenen, dat is een derde deel van alles, wat er verbruikt wordt, binnen. Om den nood nog hooger te drijven, rees, ten gevolge van verscheidene slechte oogsten, van 1838 tot 1841 de middelbare prijs der tarwe tot op 66 sh. 5 pence (bijna f 40-:) het quarter. Met andere woorden, het brood werd de helft duurder en het arbeidsloon ⅕ ja ¼ geringer. Hierbij kwam nog, dat de van het vaste land ingevoerde tarwe met goud betaald moest worden; dat hierdoor de reservefondsen der banken uitgeput raakten, en dat de directeuren der bank, in de overmaat van hunnen schrik, den omloop stremden en daardoor handel en bedrijf verlamden. Alle fabrijken, die niet uiterst solide waren, storteden als kaartenhuizen in elkander, en nog tegenwoordig zijn de sporen dier katastrophe zigtbaar. Toen ik in Julij 1843 Lancashire bezocht, was de nijverheid bezig van uit haar puin langzaam te verrijzen. Eenige, van het middelpunt der beweging min of meer afgelegene steden, en die, welke meer dan andere geleden hadden, waren nog niet weder in werkzaamheid geraakt. Bolton en Stockport vooral boden een allerdroevigst gezigt. De huizen waren er gesloten; de fabrijkschoorsteenen rook- | |
[pagina 787]
| |
ten niet; de straten waren eenzaam; men hoorde noch menschenstemmen noch ander gedruisch, en men waande in die stad der Duizend-en-een nacht verplaatst te zijn, waar eene booze tooveres de bewoners in steen veranderd had. Hier was de armoede de tooveres. Te Bolton, dat 50,000 inwoners telt, verschaften anders gewoonlijk 50 fabrijken arbeid aan 8124 werklieden. In het jaar 1842 waren 30 dier inrigtingen of geheel gesloten, of werkten slechts vier dagen in de week, zoodat 5061 arbeidslieden zich geheel of ten deele van bestaan beroofd zagen. Van 2110 ijzerwerkers of mechanici waren 785 afgedankt, en de 1325, die in het jaar 1836 wekelijks den arbeid van negen tot twaalf dagen verrigt hadden, waren tot vier of vijf werkdagen beperkt. Al het overige bedrijf was in dezelfde verhouding verminderd; zoodat, wanneer men de meerdere duurte van het brood er bij rekent, het verlies der arbeidende klassen 320,565 pond sterling (f 3,846,780) in het jaar of duizend pond in de week bedroeg. Tegenover zulk eene ramp blijft alle openbare ondersteuning magteloos. Manchester kon, bij zijn' rijkdom en grootte, den tegenspoed beter weêrstaan dan de omliggende steden, en desniettemin is de beschrijving van den nood, die er geheerscht heeft, nog treurig genoeg. In Maart 1842 stonden in deze stad 116 fabrijken, meest spinnerijen, stil, 681 winkels waren gesloten, 5492 inwoners zonder brood. De koopprijs der gebouwen en fabrijken was de helft gedaald; vijf spinnerijen, die op 211,000 pond sterling geschat waren, vonden slechts tegen 66,000 pond koopers. Slagers, winkeliers en linnenkoopers verklaarden, dat hun dagelijksch debiet met 40 percent verminderd was. In den loop van 1840 had het committé van een genootschap, dat zich gevormd had om de armen met beddegoed en kleederen te ondersteunen, 10,000 huisgezinnen, te zamen uit 45,591 leden bestaande, moeten bezoeken. Tweeduizend huisgezinnen konden, bij gebrek aan middelen, niet ondersteund worden. De woningen der ongelukkigen waren geheel en al van huisraad ontbloot. Baksteenen en stukken hout vervulden de plaats van tafels en stoelen; hoopen krullen of half vergaan stroo dienden tot legersteden. Niet zelden bewoonden verschillende gezinnen de hoeken van een en hetzelfde vertrek. De geslachten waren slechts door de ruimten tusschen de slaapplaatsen gescheiden. Menigmaal lagen ouders en kinderen, | |
[pagina 788]
| |
zonder aanmerking op kunne of jaren te nemen, in hetzelfde bed. Bij eene andere, door den Maire bestuurde opneming bleek het, dat tweeduizend gezinnen van 8136 personen wekelijks, door elkander gerekend, slechts 1 sh. 6½ pence (92½ centen Nederlandsch) per hoofd te verteren hadden. Deze personen hadden 27,417 voorwerpen voor 2835 pond sterling (het derde deel der wezentlijke waarde) verpand. ‘Aandoenlijk was het,’ zegt een lid van het committé, ‘te zien, hoe de arme lieden, uit eene plooi der lompen, die hun tot kleeding dienden, of uit een' hoek hunner schamele woning, pakken met pandbriefjes te voorschijn bragten, om te bewijzen, hoe zij alles, wat zij nog hadden, allengskens hadden moeten verzetten, om hunnen honger te stillen; en treurig was het, te moeten denken, dat zij bezwaarlijk in staat geraken zouden, het alzoo verpande goed immer weder te lossen.’ In de jaren 1841 en 1842 was de toestand der arbeidende klassen nog beklagelijker. De armentax moest verhoogd worden, en de opentlijk ingezamelde gelden bedroegen 63½ percent meer dan in het jaar 1839. Elken morgen, reeds van zes ure af aan, werd aan zesduizend menschen soep uitgedeeld; en zoo nijpend was de honger, dat men hen, die op deze wijs gespijzigd moesten worden, verscheidene uren vóór den tijd der uitdeeling voor de soeploodsen zag rondzwerven. De geestelijkheid der onderscheidene belijdenissen had, gelijk zulks in Engelsche steden gebruikelijk is, de verschillende wijken onderling gedeeld en zoogenaamde town-missions (stedelijke zendelingschappen) gevormd; dat is te zeggen, zij zond lieden rond, die de armen bezochten. Te Manchester zijn op deze wijs 35,000 huisgezinnen bezocht geworden; en de rapporten der missionarissen, welke adshead bij uittreksels bekend gemaakt heeft, geven een denkbeeld van den schrikkelijken nood, die toen ter tijd heerschte. Geen wijk van Manchester was er, waar niet een derde deel, soms de helft der werklieden zonder werk was; een ander derde had slechts werk gedurende een gedeelte der week, en een klein aantal werkte dagelijks, maar tegen aanmerkelijk verminderd loon. De nood strekte zich over alle klassen van werklieden uit. Daar het verbruik stilstond, daalden bijna alle waren de helft in prijs; alleen de oude kleêren en lompen van de voddenmarkt stegen in waarde. De werklieden bragten soms twee dagen achtereen zonder eten door. De | |
[pagina 789]
| |
meesten waren zoo uitgeteerd, dat zij geen werk zouden hebben kunnen ondernemen, al had men het hun aangeboden. Sommigen hadden allen moed verloren, en verbeidden, op hun stroo liggende, den dood. Anderen rookten tabak, om den honger te verdrijven. Nog anderen, die vergeefs alle middelen beproefd hadden, om hunnen vrouwen en kinderen brood te verschaffen, werden krankzinnig van wanhoop. Menige huisgezinnen leefden van gekookte aardappelenschillen; andere hielden zich het leven op met drie of vier schellingen in de week, die een kind verdiende. Daar alle lijflinnen verkocht of verzet was, werden de pasgeboren kinderen in paklinnen gewikkeld. De ouders, die geene kleederen meer hadden, kwamen van hunne koude bovenkamers of uit hunne vochtige kelders niet meer te voorschijn. Inderdaad verwonderlijk was het geduld dier menschen, van welke men de gevaarlijkste aanvallen op de goederen van anderen had moeten verwachten. Menigwerf hoorde men hen zeggen: ‘Engeland zinkt; de koloniën rijzen.’ De zeer verstandige wensch, om het land te verlaten, was bij hen vrij algemeen, en de pligt der regering en der rijke lieden zou het geweest zijn, met opoffering van aanzienlijke middelen, dezen wensch te gemoet te komen. Maar de stremming - dachten zij, die geen' honger leden - moet toch eindelijk ophouden. Helpen wij de thans geen werk hebbende werklieden weg, zoo zijn naderhand de overblijvenden tot eene goedkoope fabrijkaadje niet talrijk meer genoeg. Zij drukken dan door mededinging het werkloon niet meer zoo naar beneden. De fabrijkant zou voor weinig handen meer loon moeten betalen, dan te voren voor vele, en het zou hem daardoor te moeijelijk worden zijne buitenlandsche concurrenten te overvleugelen. Derhalve late men ettelijke honderd arbeiders verhongeren en wachte betere tijden af. - Als eene zeldzaamheid wordt verhaald, dat vier manspersonen met dreigende gebaren bij eenen boekhandelaar bedelden, en, toen deze hun raadde, in eene openbare vergadering hunnen gezamentlijken nood bekend te maken, hem tot antwoord gaven: ‘Stel u aan ons hoofd, en wij zullen alles doen, wat gij ons beveelt, zelfs branden en plunderen!’ De groote meerderheid der fabrijkarbeiders bleef echter verwijderd van zulke gedachten. Toen in 1842 de nood nog niet ophield, trokken uit den omtrek van Manchester tienduizend werklieden, met stokken gewapend, in | |
[pagina 790]
| |
de stad, dwongen de arbeiders aldaar zich met hen te vereenigen, en bevalen, dat alle werk zoo lang zou stilstaan, tot dat de billijke begeerten der meerderheid (werk en brood) vervuld zouden zijn. Troepen, welke men ijlings uit Ierland deed overkomen, herstelden de rust. Of dit bij eene volgende krisis even gemakkelijk als ditmaal gaan zoude, hieraan mag getwijfeld worden. Vroeger beschouwden de fabrijkwerkers de machinen als hunne mededingers en vernielden ze bij hunne opstanden; in 1842 werd door de opgestane werklieden te Manchester niet eene enkele machine beschadigd. Zij achtten ze nu als hunne tot eene welingerigte fabrijkaadje onontbeerlijke medehelpers. Daarentegen zijn zij verbolgen op de fabrijkanten, dat deze hen als machinen beschouwen, en hen, zoodra er met hen niet te verdienen is, aan werkeloosheid en ellende prijs geven. Het gevaarlijke bij de Engelsche katoenfabrijkaadje is, dat zij zich nog gedurig al meer en meer uitbreidt. Is eene krisis doorstaan, zoo wordt er met verdubbelde kracht gewerkt; men verwerft nieuw kapitaal; daarmede wordt het bedrijf uitgebreid, en de productie stijgt, tot dat er weder eene stremming volgt. Deze stijgende beweging moet in korteren of langeren tijd hare eindgrens bereiken, en van het oogenblik af, dat de overproductie ophoudt, zal ook het overwigt in den handel voor Engeland verloren gaan. |