| |
| |
| |
Mengelwerk.
Schets van de natuurkennis van het schoone.
Verhandeling van H.C. Örsted (uit het Deensch, door J.v.d.H.)
Terwijl wij ten behoeve der wetenschap mathematische figuren en formulen vormen, brengen wij dikwerf iets te voorschijn, 't geen een' kennelijken stempel van schoonheid draagt. Hetzelfde geschiedt, maar in nog hoogere mate, bij onze poging om de wetten der natuur te ontdekken. Bij eenen vlugtigen blik schijnen deze facta van twee verschillende wetenschappen eenen geringen wederkeerigen zamenhang te hebben, maar een nader onderzoek doet ons dat verband als zeer innig kennen en toont, dat de opheldering dezer zaak tot de vraagstukken der natuurkennis behoort. Door eene proeve om dit vraagstuk op te lossen, zal de waarde der natuurkunde voor algemeene vorming, welke reeds meer erkend wordt, in nog helderder licht te voorschijn komen. Moge dan deze eerste proeve ook nog zoo ver af zijn om te bevredigen, zoo zal zij echter heen gewezen hebben op een voor hoogere beschaving gewigtig vraagstuk, hetwelk niet langer afgewezen kan worden.
Ons onderzoek begint niet met te bepalen wat schoonheid is, maar volgens den gang der proefondervindelijke kunst zoekt en doorgrondt het de wetten, volgens welke iets voortgebragt wordt, dat het schoonheidsgevoel bevredigt. Het is duidelijk, dat het onderzoek moet aanvangen met die voorwerpen, welke het gemakkelijkst te doorgronden zijn, namelijk de mathematische figuren; maar in dezen is de schoonheid zoo eenvoudig en weinig ontwikkeld, zoo elementair, wanneer men zoo zeggen mag, dat het velen al ligt zou toeschijnen als onderzochten wij de schoonheid, waar zij niet is; maar het voortgezette onderzoek moge onze handelwijze regtvaardigen; hier moeten wij ons
| |
| |
tot dit voorloopig antwoord bepalen, dat men in het dagelijksch leven de meest eenvoudige met den smaak overeenstemmende figuren niet schoon noemt, wanneer zij niet in eene scherpe tegenstelling over iets leelijks worden geplaatst, gelijk men evenmin de algemeen aangenomene, eenvoudigste waarheden verstandig noemt, wanneer geene tegenstelling daartoe aanleiding geeft.
Dat de lijnen en figuren, die gedachten uitdrukken, de regte lijn, de cirkel, de door overeenstemmende regte, even lange lijnen gevormde figuren iets bevredigends hebben, moet elk gevoelen; maar zulks wordt op de zekerste en meest bepaalde wijze gevoeld, wanneer men ze vergelijkt met gedachteloos getrokkene lijnen.
Men behoeft deze inwendige waarneming slechts regt te beschouwen, om overtuigd te zijn, dat de voldoening, die wij gevoelen door figuren te beschouwen, welke gedachten uitdrukken, echter niet door het denken wordt voortgebragt, maar met de onmiddellijke opvatting verbonden is. Het is een inwendig gevoel, eene geestelijke aanschouwing. Het kan ons geenszins verwonderen, deze overeenstemming tusschen rede en gevoel aan te treffen, daar beiden denzelfden hoogeren oorsprong hebben.
In elk ding, hoe eenvoudig ook schijnbaar, is eene geheele menigvuldigheid (men zou kunnen zeggen oneindigheid) van gedachten, welke het denken afzonderend, vereenigend en rangschikkend moet bearbeiden alvorens dezelven in hare eenheid zamen te vatten; de aanschouwing ontvangt daarentegen den indruk derzelven als één, en daarom geheel en krachtig en klaar, maar niet met de doorgrondende zekerheid van het inwendige in het ding, welke het denken bezit.
Terwijl wij eene mathematische lijn of figuur voortbrengen, hetzij alleen door de inwendige aanschouwing of te gelijk voor het uitwendige zintuig, laten wij ons door eene gedachte bepalen, zonder voor het oogenblik de opmerkzaamheid te vestigen op hare ontwikkeling, maar het voortgebragte bevat toch de uitdrukking van al de gedachten, die door ontwikkeling worden voortgeroepen. Terwijl wij
| |
| |
eene regte lijn voortbrengen, is onze gedachte alleen gewend naar de eenheid der rigting. Maar als wij het voortgebragte door onze gedachten doorgronden, dan wordt het duidelijk, dat daarin de gelijkvormigheid van elk deel ook van het geringste met het geheel, de aanleg tot eene oneindige verlenging, de meest eenvoudige beweging, de kortste afstand tusschen twee punten, de grondmaat voor alle uitgestrektheid begrepen zijn. Doch het zij voldoende hier de inwendige menigvuldigheid der regte lijn aangeduid te hebben. Daar de kortheid, die wij ons hier moeten voorschrijven, ons slechts eene enkele meer uitvoerige ontwikkeling van deze soort toestaat, willen wij een voorwerp kiezen, 't geen ons eene gemakkelijke en rijke aanleiding ter ontwikkeling van gedachten geeft.
Elk weet dat de cirkel voorgesteld kan worden als de lijn, die overal even ver van een gegeven punt verwijderd is. Het is tevens bekend genoeg, welke menigvuldigheid van eigenschappen de geometrie in deze figuur gevonden heeft. Onder dezen is hare oneindige symmetrie. Tot welk deel van den omtrek men ook zijne opmerkzaamheid wenden moge, kan er een regt daar tegenover aangegeven worden, 't geen volkomen daaraan beantwoordt; elke lijn, welke door deszelfs middelpunt gaat, deelt den cirkel in twee volmaakt gelijke deelen; twee middellijnen in twee aan elkander beantwoordende paren van deelen; nergens kan daarin eene lijn getrokken worden, zonder dat eene volkomen daaraan beantwoordende op eene regt daar tegenover liggende plaats kan worden getrokken. Verder zien wij, dat de cirkelboog een maatstaf is voor den hoek, dat de omtrek gestadig op elk punt in dezelfde wijze gebogen is, dat dezelve eene grootere vlakte insluit dan eenige andere lijn. Deze opsomming, hoe onvolledig ook, zal voldoende zijn om de opmerkzaamheid te rigten naar den rijkdom van denkbeelden, die in den cirkel uitgedrukt worden.
De meetkunst leert, zoo als bekend is, dat deze eigenschappen niet toevallig in den cirkel bijeen zijn, maar noodzakelijk uit de grondbepaling volgen, dat al de afstan- | |
| |
den van den omtrek tot het middelpunt even groot moeten zijn. Maar de noodwendige zamenhang wordt toch van dit gronddenkbeeld niet afgeleid, zonder de aanschouwing te hulp te roepen, zoodat men eigenlijk niet zeggen kan, dat de andere denkbeelden in het gronddenkbeeld liggen, maar daarentegen, dat zij daarbij te zamen behooren. Wilde men aanvangen met elke andere van de eigenschappen des cirkels, zoo zou men, ofschoon dikwerf met veel meer moeite, van deze tot al de overigen kunnen geraken. Men zal daarom naauwelijks eene uitdrukking vinden, die eene gedachte voorstelt, waarin al die denkbeelden gezegd konden worden vervat te zijn; maar wij hebben het volkomen inzigt, dat de in de aanschouwing opgenomen cirkel een geheel, ééne gedachte-eenheid uitmaakt. Wanneer het verstand zich dit in de aanschouwing uitgedrukte geheel toeëigent, heeft men het idée van het ding. Ook in het algemeen kan men zeggen: het idée eener zaak is de daarin uitgedrukte gedachte-eenheid door het verstand als aanschouwing opgenomen. Het verstaat zich, dat men het idée niet bezitten kan zonder voorbereidend denken, noch zonder het zamenvatten der denkbeelden in eene aanschouwing. Het onuitsprekelijke van het idée door eene enkele uitdrukking hindert ons niet in eene heldere opvatting; slechts vereischt het eene hoogere oefening van den geest, dan de opvatting der gewone wetenschappelijke begrippen.
Schoon wij nu de idéën niet als zoodanig kunnen opvatten zonder aanwending des verstands, wordt toch de aanwezigheid van het idée onder de aanschouwing voortgebragt, hetgeen begrepen wordt door den gemeenschappelijken oorsprong der verstandelijke en zinnelijke natuur. Dit begrijpen is echter slechts eene algemeene opvatting der zaak. Hoe zulks geschiedt moet in het vervolg nader worden aangetoond.
Het schoone is het in dingen uitgedrukte idée, voor zoo ver zich het voor de aanschouwing openbaart.
Het idée is eene eenheid, die eene rijke menigvuldigheid in zich sluit, welke niet toevallig is, maar haar zijn in de eigene ontwikkeling van het idée heeft. Wij zeggen slechts het- | |
| |
zelfde met andere woorden, wanneer wij hetzelve eene zelfontwikkeling noemen, en daarin eene zelfswetgeving zien, waarin gevolgelijk vrijheid en bestemdheid vereenigd zijn, en alzoo karakter.
De enkele symmetrie, welke geene andere gedachten dan die der evenredigheid voorstelt, bevredigt den schoonheidszin niet. De figuur e bevredigt het oog niet, maar wel de figuur ♉. Het eene deel der figuur is toch geene enkele herhaling van het andere, maar een tegenbeeld, gelijk een voorwerp en deszelfs beeld in den spiegel. De eene helft is hetzelfde als de andere, maar onder den vorm der tegenstelling. Men ziet hier dezelfde tegenstelling als tusschen het denken in het denkende wezen en het denken beschouwd als het gedachte, tegenstelling en de vereeniging der tegenstelling. Zoo treedt in de symmetrie een grondvorm van het denken voor onze aanschouwing.
De hier behandelde symmetrie is de meest eenvoudige. Behalve deze eerste orde van symmetrie zijn er vele hoogere en meer ingewikkelde. Tot de zoodanigen kan men de schikking der bladen bij vele planten rekenen. In de elkander tegenover geplaatste bladen zien wij de symmetrie van den eersten rang; afwisselend geplaatste, wier stelen omtrent in hetzelfde vertikale vlak zich bevinden, behooren reeds tot eene meer zamengestelde orde; maar dikwerf bevinden zich de afwisselingen niet in hetzelfde vlak, maar de bladschikking moet eenen kring doorloopen hebben voor dat de tegenstelling voltooid is. Het is bekend, dat het getal van bladen, hetwelk tot eenen dergelijken kring behoort, in vele gevallen zich als zeer bepaald vertoont, en dat het slechts van het gebrek van ons volkomen inzigt afhangt, wanneer wij dit niet altijd kunnen wedervinden.
In elke figuur, welke een geheel denkbeeld uitdrukt, is de symmetrie aan het geheel ondergeschikt, of naauwkeuriger gezegd, daarin vervat, zoo dat zij wel niet als zelfstandig te voorschijn komt, maar hare groote beteekenis daarom echter niet verliest; zij openbaart ons de inwendige harmonie van het idée, welke zelve ons die van het verstand afbeeldt.
| |
| |
Men begrijpt nu gemakkelijk, dat eene figuur, welke wel eene gedachte voorstelt, maar met eene willekeurige bijvoeging, het schoonheidsgevoel niet bevredigt; de inwendige harmonie is daarbij verstoord, b.v. in den ongelijkzijdigen driehoek; daarentegen kan wel tot het gronddenkbeeld een ander toegevoegd worden, hetwelk nog eene symmetrie toelaat, zoo als onder anderen in den gelijkbeenigen driehoek gezien wordt.
Na dezen blik in het idée van het schoone, voor zoo ver het door de beschouwing van de meest eenvoudige vormen ontwikkeld kan worden, is het niet ondienstig nog eenmaal tot den cirkel weder te keeren en deszelfs eigenschappen in eene uitdrukking voor te stellen, die het naast op deszelfs idée henenwijst; wij brengen alzoo het voorbeeld zoo na tot het onuitsprekelijke als het in ons vermogen is. Gaan wij eerst uit van het middelpunt, zoo verkrijgen wij de in eene vlakte meest volkomene verwerkelijking eener naar alle zijden uitgaande, in geene rigting beperkte werkzaamheid. Vervolgen wij een punt, hetwelk den omtrek doorloopt, dan zien wij eene oneindige eenheid in eene oneindige verandering. Beschouwen wij de verhouding tusschen het in- en uitwendige, dan zien wij den inhoud grooter, dan hij met onveranderde lengte der grenzen, tot welke andere figuur ook omgeschapen, wezen kon. Zien wij op de ontwikkeling van het denkbeeld, dan hebben wij eene oneindige symmetrie, met de volkomenste opheffing van alle tegenstellingen. De cirkel staat daar voor ons met zulk eene geheelheid, afgeslotenheid, volheid en inwendige harmonie, dat hij ons eene op zich zelve staande kleine wereld, een beeld der wereld vormt, voor zoo ver dit in eene vlakte en met zulke eenvoudige middelen gegeven kan worden. Men zou kunnen zeggen, dat hij het meest elementaire afbeeldsel der wereld is. Met regt noemden de Ouden hem de volkomenste figuur. Wanneer men den cirkel met het meer ontwikkelde schoone, zoo als het onder de vereeniging van alle krachten der wereld te voorschijn treedt, vergelijkt, wordt hij flaauw; maar trekt men hier, gelijk men behoort te
| |
| |
doen, de gedachte van al deze menigvuldigheid af, en bepaalt men die tot den rijkdom der denkbeelden, welke wij voor het eerste gebruik der beschouwing omgrensd hebben, dan zal men met ons instemmen.
De natuur brengt dikwerf dezelfde vormen voort, die wij ten gevolge van ons denken geschapen hebben. In de kristallen toont zij ons de vormen, welke door regte lijnen en vlakten bepaald zijn, in de golven vertoont zij ons den cirkel, de parabool in den watersprong, de hyperbool in de klankfiguren enz. Wij vinden alzoo hetgeen onze eigene gedachte schiep in de natuur terug; hetgeen daar in ons denkbeelden waren, staat buiten ons als natuurwetten. Hiervan verkrijgen wij een volkomen bewijs door eene algemeene beschouwing der geheele natuurkunde. In deze wordt aangetoond, dat de natuurwetten verstandswetten zijn, ja dat de geheele natuur de openbaring is van het eeuwige verstand.
De natuur beperkt zich echter niet tot het voortbrengen van den bloot mathematischen vorm. Zij voegt er veel meerdere bij. Hoe zulks geschiedt en hoe zij werkt, willen wij in eenigen van die verschijnselen nagaan, die ons het gemakkelijkst te begrijpen toeschijnen.
Werpen wij een' steen in een stil water en volgen wij met het oog de voortgebragte golfkringen, zoo zien wij aanstonds, dat wij hier niet met enkele kringen te doen hebben, maar dat dezen zich als een middelpuntig voortgaan van ophooging en uitholing vertoonen. Het zijn geene stilstaande, maar bewegende vormen, die wij hier voor ons hebben. Een nader onderzoek toont ons, dat de deelen zich in eenen eigenen kringloop of in schommelingen bewegen, zoo dat hetgeen ons oog treft het resultaat is van ontelbare innerlijke bewegingen. Hetzelfde onderzoek toont tevens, dat al die bewegingen ten gevolge van algemeene natuurwetten plaats hebben.
Maar hierbij komt nog de zamenwerking der overige natuur met de werkingen, die enkel gevolgen der uitbreiding van de beweging zijn. Het is als de bestraling der overige natuur, die daarin werkt. De blanke waterspie- | |
| |
gel, het verschillend licht en donker der golfdeelen, het door de beweging voortgebragte kleurenspel, geeft aan het geheel een leven en eene volheid, die wij in de mathematische vormen niet aantreffen. Deze bij de oorspronkelijke werking zich aansluitende menigvuldigheid moet niet met die vergeleken worden, waarmede men dikwerf een voorwerp willekeurig oppronkt. De zamenhang des verstands in de natuur brengt het met zich, dat er eene hoogere eenheid in al de werkingen is, die de natuur alzoo bijeenvoegt.
Eene nog grootere menigvuldigheid ontstaat door de wederkeerige doorsnijding van golfkringen. Waar opgehoogde golfkringen elkander snijden, wordt eene sterkere ophooging, en waar holle elkander ontmoeten eene grootere diepte voortgebragt; maar waar uitholing en ophooping zamentreffen, wordt eene effenheid gezien. Deze kunnen dikwerf door eene groote menigvuldigheid behagen, welker rangschikking toch overzienbaar is. W. weber heeft eene proef opgegeven, waarin eene merkwaardige menigvuldigheid uit een enkel denkbeeld ontspringt. Men vult eenen elliptischen schotel met kwik, en laat een straal van kwikdroppels op het eene brandpunt vallen, waardoor eene reeks van golfkringen gevormd wordt. Waar deze tegen de zijden stuiten, worden ze alzoo teruggeworpen, dat elke golfradius na de terugstooting eene rigting bekomt naar het andere brandpunt. Aldus wordt er door de terugkaatsing een nieuw middelpunt van golfkringen voortgebragt, zoodat nu de oppervlakte ingenomen wordt als met twee volkomen gelijke uitspreidingen van golven. Door de snijding dezer golven worden eene menigte nieuwe kromme lijnen voortgebragt, vol van verscheidenheid, maar toch alle den stempel eener wet dragende. In deze veelvuldigheid brengt de oneindige afwisseling van licht en schaduw eene nieuwe menigvuldigheid, die niet minder regelmatig en door een denkbeeld bepaald is, dan het die kromme lijnen waren. Eene afbeelding geeft wel reeds eene leerrijke voorstelling van deze menigvuldigheid, maar het gezigt der werking is toch onvergelijkelijk schooner; want de beweging en de
| |
| |
daarmede verbondene lichtspeling kan geene afbeelding ons wedergeven.
De klankfiguren vertoonen ons eenen ander' merkwaardigen zamenloop van natuurwerkingen, die den onkundigen hemelsbreed verschillend moeten toeschijnen, maar welke toch in de werkelijkheid haren oorsprong in één gronddenkbeeld der natuur hebben. De met zand bestrooide platen vertoonen aan het oog aan wetten verbonden verdeelingen en figuren, en alzoo vormen, die den stempel eener gedachte dragen. Maar alleen wanneer de trillingen zoodanige het oog bevredigende figuren voortbrengen, wordt ook het oor bevredigt door den indruk, die wij van die trillingen door de lucht ontvangen. Het eene zintuig bekrachtigt alzoo, ook wat den indruk van het schoone betreft, het getuigenis van het andere.
De eenvoudigste wetten, volgens welke toonverhoudingen aangenaam of onaangenaam op ons werken, zijn zoo bekend, dat ik daarop slechts behoef heen te wijzen. Elkeen weet, dat slechts die toonverhouding aangenaam is, welke zich door zeer kleine getallen laat uitdrukken, of door zoodanige groote, welke een ligt verstaanbaar product van die kleinere zijn. Dezelfde toonverhoudingen zijn het ook, die door onzen zin het gemakkelijkst begrepen en herkend worden; ja waar het de zamenkomst betreft van zeer weinige toonen, schijnt de gemakkelijkheid van opvatting geheel met het welgevallen ineen te smelten. Het is niet minder bekend, dat de orde, waarin toonen van ongelijke lengte op elkander volgen, de rhytmus, aan de eenvoudigste getalwetten gehoorzaamt. Maar ten opzigte der meer zamengestelde klankverbindingen, waar men dissonanten gebruikt en deze vervolgens weder oplost, mag men over het algemeen opmerken, dat het begin van de dissonance ons een gebrek van een geheel doet gevoelen, hetgeen de toonen, door welke zij wordt opgelost, weder aanvullen.
Maar wanneer wij zelfs ons overtuigd hebben, dat zekere gedachten en verhoudingen het wezen in de schoonheid der toonen uitmaken, kan men toeh met regt vorderen, dat het
| |
| |
aanschouwelijk gemaakt wordt, hoe het hiermede overeenkomt, dat toonen eene zoo groote werking kunnen voortbrengen. In dit opzigt moet eerst in het algemeen getoond worden, dat zekere zamenstemmingen de werkingen kunnen versterken, andere misstemmingen dezelven kunnen tegenstreven; daarna moet getoond worden, dat zulks op het levende wezen kan worden toegepast.
Het is bekend, dat snaren, die, door in trilling gebragt te worden, denzelfden toon geven, deze merkwaardige verhouding vertoonen, dat als de eene wordt aangeslagen, de andere eveneens van zelve medeklinkt; maar snaren, die geenszins denzelfden toon geven, vertoonen dat verschijnsel niet, tenzij de eene door zich in zekere kleinere toongevende deelen te verdeelen, mogelijk eene zamenstemming geve. Men verwondert zich hierbij niet, dat trillingen in de eene snaar gelijkvormige in de andere kunnen opwekken; want de trillende snaar zet de lucht en al de omgevende deelen in trillingen, en deze kunnen terugwerken op de rustende snaar; maar men bevreemdt zich daarover, dat deze mededeeling zich niet vertoont, waar de snaren eene stemming hebben, die eenen wanklank zoude geven. De werkingen moesten haar eveneens in het eene als in het andere geval treffen. Zulks geschiedt ook; de werking heeft plaats; maar in het eerste geval hebben wij eene reeks van werkingen, waarin het eene lid het andere versterkt; in het laatste daarentegen vernietigen zij elkander. Denken wij ons twee gespannen, volkomen aan elkander gelijke snaren, zoo zullen zij wel bij buiging even snel trillen, hetzij ze even sterk gebogen worden of niet; want hoe grooter de buiging is, des te grooter is zeker de bewegende kracht, maar des te langer is ook de weg, welken elk toongevend deel doorloopen moet. Laat alzoo een van twee zoodanige snaren worden aangeslagen, zoo zal zij bij elke trilling de lucht en de andere snaren verbindende middenstoffen in eene rigting een' stoot geven, die zich aan de andere snaar zal mededeelen. Hierbij maakt deze eene zeer geringe schommeling, maar volkomen van denzelfden duur als de eerste. Wanneer de eerste daarop
| |
| |
in de andere rigting terugschommelt, zal de andere ook terugkeeren, deels ten gevolge harer eigene spanning en verkregene beweging, deels ten gevolge van het ontvangen eens nieuwen stoots, welke hare beweging zal begunstigen en zoo vervolgens. Op zoodanige wijze wordt er in de andere snaar eene reeks van schommelingen voortgebragt, welke elke op zich zelve ontoereikend zijn zou om een voor het oor verneembaar geluid voort te brengen, maar waarvan de som daartoe sterk genoeg is. Wordt daarentegen deze overeenkomst in de trillingen gemist, zoo zal de van de eerste snaar uitgaande luchtstoot wel trillingen in de andere te voorschijn roepen, maar dezen zullen zoo plaats hebben, dat ze dikwerf stooten ontmoeten, die eene juist tegengestelde rigting hebben en de aangevangen werking daarom opheffen, zoodat er geene merkbare som van werkingen ontstaat.
Dit alles is bekend genoeg, maar moest om den zamenhang gezegd worden.
Deze betrekking tusschen snaren wordt buiten de wetenschap dikwerf als sympathie aangeduid, en de wetenschap kan dezen naam regt goed laten gelden, wanneer dezelve slechts geene onverstaanbare donkere natuurkracht beteekenen moet. Men kan tegen dezen naam ook de tegenwerping niet maken, dat de werking eenzijdig schijnt te zijn; want de snaar, die de andere tot trillen brengt, ontvangt zelve daarvan terugwerkingen, waardoor zij, hoe weinig dat ook wezen moge, in hare eigene trillingen ondersteund wordt, gelijk ook hare werkingen op de omgevende dingen ondersteund worden. Was daarentegen de andere snaar misstemd, dan zou zij eene verstorende terugwerking op de trillingen der eerste uitoefenen, die zekerlijk eveneens zwak, maar daarom geenszins geheel als nul te rekenen zou zijn. Had de snaar gevoel, zoo zou zij ook haar aanzijn en werken door de zamenstemming der andere verhoogd gevoelen, verzwakt en verstoord door hare misstemming. In het eerste geval werd dan haar levensgevoel verhoogd, waardoor aangename voldoening, in het
| |
| |
laatste verzwakt, waardoor ontevredenheid, tegenzin (antipathie) ontstaat.
Denkt men zich eene snaar doortrild, door vele met haren grondtoon niet overeenstemmende schommelingen, welke van buiten in haar zijn opgewekt, en dat zij nu de inwerking van een ander klinkend ligchaam ontvangt, 't welk haar in de natuurlijke trillingen brengt, zoo zouden daardoor deze niet overeenstemmende bewegingen ten deele worden opgeheven, ten deele vergelijkender wijze zeer zwak zijn. Had de snaar gewaarwording, zoo zou zij door de eensluidende toontrilling zich van eene menigte storende werkingen bevrijd gevoelen, en zich in de bevrijding en in versterkt zelfsgenot verblijden.
Maar kan dit nu op den mensch worden toegepast? Zekerlijk zijn de verschillen hier in zekere opzigten onmetelijk; maar laten wij het bijzondere in de schommelingen van snaren daar, en noemen wij elken overgang van een' toestand tot eenen anderen tegenovergestelden eene schommeling, dan is het geheele aanzijn met schommelingen doordrongen, en men weet thans, dat het licht en de warmte eveneens op oscillatiën berusten als het geluid. Onder de schommelingen, die in ons ligchaam plaats hebben, ontgaan de ademhaling en polsslag de opmerkzaamheid zelfs van den onachtzaamsten niet; maar hij, die nader onderzoekt, welke gewigtige inwendige veranderingen met de ademhaling en den bloedsomloop te zamen hangen, kan niet twijfelen, dat zij vele geheime afwisselingen ten gevolge hebben. Doch wij willen ons hier bepalen bij de schommelingen, welke met de werkingen der toonen in verband staan. Elke toon wordt door eene reeks van geluidgolven voortgebragt, en elk van deze laatsten geeft aan het gehoorwerktuig een' druk, waarop een teruggang volgt; er heeft gevolgelijk in de gehoorzenuw eene reeks van zamendrukkingen en uitzettingen plaats, of wil men die niet aldus noemen, eene reeks van afwisselende tegenovergestelde indrukken. Maar in de geluidgolven hebben deze zamendrukkingen en uitzettingen nog onderscheidene veranderingen ten gevolge. Elke zamen- | |
| |
drukking brengt eend warmteontwikkeling, elke uitzetting eene afkoeling mede. In hare schielijke opvolging worden deze werkingen niet als warmte of koude gevoeld, maar niemand zal wel betwijfelen, dat daaraan toestanden in de zenuwen beantwoorden. Wijders zijn er met deze afwisselingen van warmte ook electrische afwisselingen verbonden, en met deze weder magnetische: hoe gering deze ook zijn mogen, zoo kunnen zij toch niet geheel onbeduidend zijn.
Wij hebben tot dusver van de gehoorzenuw in het algemeen gesproken; maar het zou ongetwijfeld eene dwaling zijn, zoo wij haar met eene enkele snaar vergeleken. Als een geheel ontvangt zij den indruk van alle toonen; maar hare kunstrijke ontwikkeling in het zintuig doet ons vermoeden, dat zij ondergeordende deelen bevat voor de opneming van de verschillende klanken. Wanneer iemand zulks al wilde betwijfelen, dan zou hij echter moeten toestaan, dat het oor zich tegen de toonen verhoudt als een geheel stelsel van strengen, waarin alle toonen eenen weêrklank vinden. Zou iemand daarentegen het denkbeeld, dat de zenuwen eveneens medeklinken al te gewaagd vinden, dan moet dit of daaruit voortkomen, dat hij, tegen de uitdrukkelijke verklaring, in onze voorstelling eene al te naauwkeurige vergelijking tusschen de gespannen snaren en de zenuwen aanneemt, of wel daaruit, dat hij de waarheid uit het oog verliest, dat elk zintuig het vermogen bezit om zelf den ontvangen indruk voort te brengen, of zoo men liever wil, te herhalen. Men zou in dit opzigt kunnen wijzen op de op ervaring gebouwde leer, dat de gewaarwordingen van het gezigt zoo wel als van het gehoor voortduren, nadat de uitwendige oorzaak verwijderd is.
Door den invloed en de werking der geheele buitenwereld bevindt zich nu de gehoorzenuw, en door de gehoorzenuw het geheele zenuwstelsel in onophoudelijke trillingen, die dikwerf zoo zwak zijn, dat zij niet tot ons bewustzijn komen; maar als wij ons in de eenzame stilte van den nacht nederzetten, zullen wij duidelijk gevoelen, dat hetgeen wij te voren voor stilte hielden, geene stilte was;
| |
| |
en toch is zelfs de diepe stilte des nachts geen volkomen gemis van elke geluidsgolving. In dezen onbepaalden trillenden toestand der zenuwen grijpen nu de toonen in en brengen eene krachtige werkzaamheid voort, waar te voren slechts eene slaperige aanwezig was en daarbij eene orde en zamenstemming, welke de ongeordende bewegingen onderdrukt of onmerkbaar maakt. Het kan misschien niet ondienstig zijn, dit met een voorbeeld op te helderen. Wij willen onze opmerkzaamheid op den gang van den mensch bepalen. Elke schrede is het gevolg van eenen nieuwen, van de zenuwen uitgaanden indruk op de bewegingsspieren, en de gang veronderstelt gevolgelijk zenuwtrillingen in de vroeger opgegevene beteekenis. Wanneer nu de wil de gedachten niet op den gang bepaalt, of geene heerschende stemming daarop eene middellijke werking uitoefent, zal de gang zich onbepaald vertoonen, voor zoover geene sterke gewoonte zich daarin uitdrukt. Maar ontvangt nu de mensch gedurende dien onbepaalden gang den indruk van een krachtig maatgeluid, b.v. van eenen trommel, zoo zal zijn gang zich daarnaar rigten. In denzelfden graad als eene muzijk vooral haar karakter in toonverhoudigen heeft en geenen uitgemonsterden toongang of maat bezit, zal zij minder onmiddellijk op de bewegingen der menschen werken, maar meer op de stemming des gemoeds, welke weder grooteren of geringen invloed op de beweging heeft. Een wandelaar, die door geene bepaalde gedachten beheerscht wordt, zal, als hij eene zinvolle koraalmuzijk komt te hooren, zekerlijk in eene daaraan beantwoordende stemming gebragt worden, die niet kan nalaten op zijnen gang invloed uit te oefenen.
Zoo blijkt het dan, dat, wanneer wij bij de beschouwing der uitwerksels van het geluid ons standpunt in de uitwendige natuur nemen, dezelve geacht moeten worden geheel tot de ligchamelijke wereld te behooren; kiezen wij daarentegen ons standpunt in de wereld der denkbeelden, dan schijnt hun geheel wezen tot deze betrekkelijk te zijn. Maar nadat wij deze afscheiding bewerkt hebben, moet één geheel beide beschouwingen omvatten. De natuurwet- | |
| |
ten in de ligchamelijke wereld zijn verstandswetten, openbaringen van eenen verstandigen wil. Maar als wij ons alzoo de geheele ligchamelijke natuur als het bestendige werk des eeuwigen verstands denken, kan onze beschouwing hierbij niet blijven stilstaan, maar voert ons verder voort tot dat ons denken de wetten der Alnatuur ziet. Met andere woorden: geest en natuur zijn een, gezien van twee verschillende zijden. Wij verwenderen ons bij gevolg niet meer over beider harmonie.
(De spreker besloot met op te merken, dat het onderzoek uit vele hoofdstukken bestond, die de tijd niet toeliet mede te deelen. Het eerstvolgende handelt over het schoone in de betrekkingen der kleuren, en het daarop volgende over de vereenigde werking van vormen en kleuren. In den verderen loop der behandeling blijkt het, dat het onderzoek hier niet gesloten is, maar voortgezet moet worden, tot dat standpunt, waarop het blijkt dat de schoonheid in de wereld der gedachten en van het gevoel aan dezelfde wetten gehoorzaamt, als in de zinnelijke voorwerpen. Eindelijk worden de hoofdvormen van het schoone behandeld en de oorspronkelijke eenheid in het schoone, goede en ware.) |
|