niste was. ‘Ik zou uwe Majesteit inderdaad niet weten te zeggen,’ hernam de Hertog, ‘wat de denkwijs der moeder is; maar de zoon is zoo weinig een Jansenist, dat hij, naar ik meen, ter naauwernood aan God gelooft.’ - ‘Werkelijk?’ zeî de Koning; ‘nu, als gij dat zeker weet, kunt gij hem medenemen.’