Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeldelijke en gezondheidstoestand van het werkvolk.In de fabrijkgewesten is de arbeidende bevolking aan van tijd tot tijd terugkeerende krises blootgesteld, die het werk eensklaps doen stilstaan, de huisgezinnen aan honger en gebrek ter prooije geven, en over het algemeen dezelfde uitwerkingen te weeg brengen, als een mislukte oogst in lan- | |
[pagina 734]
| |
den, waar akkerbouw gedreven wordt. Boven en behalve dezen tijdelijken nood in de groote fabrijksteden, is er nog eene blijvende, die met ieder jaar aangroeit. Van 1830 tot 1833 had zich het getal der bedeelden te Manchester verdubbeld, en de uitgaven voor dezelve waren van omstreeks 49,000 pond op nabij de 54,000 pond gestegen. Ten gevolge der nieuwe armenwet van het jaar 1834 werd het armenbudget tot op 27,645 pond verminderd; maar in het jaar 1841 was het weder tot 40,000 pond gerezen. Men rekent, dat te Manchester jaarlijks het zesde deel der bevolking geneeskundige hulp in het gasthuis zoekt, zeker nog weinig, vergeleken met Parijs, waar de helft der lijken uit de gasthuizen komt; en eene uitgemaakte daadzaak is het, dat aldaar de helft van al de kinderen in de verloshuizen het licht ziet. Buiten den boezem van een gezin geboren te worden en te sterven, duidt steeds armoede en ellende aan. De armoede van vele werklieden heeft dezelfde bron, uit welke voor andere arbeid en arbeidverdienste voortvloeijen. Manchester is eene plaats, waar de vraag naar arbeidskrachten sterke zamenstrooming van werkvolk en sterke mededinging onder hetzelve te weeg brengt. Door deze mededinging wordt het loon zoo zeer gedrukt, dat het slechts even toereikt om de behoeften der allermatigsten te voldoen. Hoezeer het te Manchester duur leven is, zoo vindt men er toch de bekwaamste werklieden, en goed werk wordt goedkoop geleverd. Ongelukkiglijk zijn bekwame werklieden zelden goede huishouders. Er zijn er, die in de week met vrouw en kinderen f 18-: verdienen en toch nog armoediger leven dan andere huisgezinnen met f 7-:, alleen omdat er geene orde bij hen heerscht en omdat zij meer gelds voor brandewijn uitgeven dan voor brood. Een groot gedeelte der fabrijkwerkers te Manchester heeft, ofschoon gehuwd, geene eigene huishouding, maar eet met vrouw en kind in de herberg en gebruikt gehuurde meubelen. Deze industriéle trekvogels, die van stad tot stad, van spinnerij tot spinnerij reizen, moeten alles duurder betalen en worden zelven slechter betaald, dan de gezeten werklieden. Dikwerf zijn verscheidene gezinnen dier menschen in eene en dezelfde kamer op elkander gepakt, waar zij voor ieder bed drie stuivers betalen moeten, en menigmaal zelfs dieven en liederlijke vrouwspersonen tot kamergenooten hebben. ‘De eigenaars dezer koortsbroeinesten,’ zegt Dr. ferriar, ‘zetten in hunne | |
[pagina 735]
| |
kamers zoo vele bedden, als zij er slechts in proppen kunnen. Des nachts zijn die bedden vol mannen, vrouwen en kinderen, alles door elkander. De vloer ligt vol met de lompen, die hun tot kleeding dienen en met hunne reispakkaadje. In deze slaapvertrekken heerscht dan eene hitte en een stank, welke ieder, die daaraan niet gewoon is, onverdragelijk voorkomt. Over dag is het niet veel beter. De een is ziek, de ander heeft den vorigen nacht geligtmist, een derde blijft te huis, omdat zijne bezigheden slechts bij nacht verrigt kunnen worden. Nooit worden de vensters geopend.’ Welke verwoestingen de Cholera in het jaar 1832 in deze pestholen aanrigtte, kan men zich gemakkelijk verbeelden! Een huis verloor, van achttien bewoners, er acht. Voor het overige deed de Cholera te Manchester het nut, dat zij de gezondheidspolicie in het leven riep. In allerijl werd een gezondheidsbureau (board of health) opgerigt, welks leden de door de armen bewoonde deelen der stad onderzochten en daarvan in hun verslag een schrikbarend tafereel ophingen. Luidens dit berigt, waren van 687 straten en stegen 284 in het geheel niet, 53 slechts ten deele bestraat, en 112 zoo naauw en door bouwwerken verstopt, dat er de lucht niet kon doorwaaijen. Van 7951 huizen, welke de inspecteurs bezochten, waren 2565 zoo verpest, dat zij oogenblikkelijk gezuiverd en gewit moesten worden, 960 dreigden in te storten, 1435 waren vochtig, 452 konden niet gelucht worden, en in 2221 bezat men de onontbeerlijkste reinigingsmiddelen niet. Het ergst zag het er in Klein Ierland en in Gibraltar uit. Het eerste stadskwartier wordt in het rapport op de volgende wijs beschreven. Eene lage, moerassige, aan menigvuldige overstroomingen blootgestelde strook gronds strekt zich uit tusschen eene steile hoogte, over welke de weg naar Oxford loopt, en eenen arm van het riviertje Medlock, die meer benedenwaarts door afdammingsplanken opgestuwd wordt. De schoorsteenen der tweehonderd huizen, ten deele van drie à vier verdiepingen, reiken ter naauwernood zoo hoog als gemelde rijweg. Verscheidene dier huizen hebben kelders, welker grondvlakte hoogstens met het gewone peil van den Medlock gelijk ligt en menigmaal verscheidene duimen diep onder water staat. In dezelve hebben dieven en ander geboefte hun woonverblijf. Aan de beide uiteinden van Klein Ierland verheffen zich twee rijen der grootste fabrijken, welke deze reeds zoo on- | |
[pagina 736]
| |
gezonde plek in digte rookwolken hullen. - Aan den tegenovergestelden kant der stad, beneden de Duciebrug, omstroomt de Irk, in eene diepte tusschen twee steile wanden, een blok vervallen gebouwen. Ook hier is het water opgestuwd, ten behoeve eener leerlooijerij van acht verdiepingen hoog, die haren stank en hare schaduw over het doolhof van Gibraltar werpt. Meer benedenwaarts, aan gene zijde der brug, liggen andere looijerijen en lijmkokerijen. Daar tegenover ligt het kerkhof. - Acht jaren later vond howard den toestand van Klein Ierland nog verslimmerd, want op het pleintje, dat er midden in ligt, waren varkenshokken aangelegd. Wel is waar zijn sedert 1832 vele straten geplaveid en met riolen voorzien geworden; maar, terwijl men op deze wijs het vroeger verzuimde verbeterde, zijn er weder nieuwe straten ontstaan, waar het aan bestrating en waterlozing ontbreekt. Een groote hinderpaal tegen het handhaven der gezondheidspolicie ligt in de omstandigheid, dat Manchester uit acht verschillende gemeenten bestaat, van welke ieder hare bijzondere verordeningen heeft. Behalve in de binnenstad, mag een iegelijk bouwen zoo als hij wil, en het zindelijk houden der straten trekt niemand zich aan. Maar ook in de binnenstad geschiedt voor de zindelijkheid te weinig, en dat weinige nog op eene verkeerde wijs. De straten zijn in drie klassen verdeeld. Die der eerste worden alle weken, die der tweede alle veertien dagen, die der derde alle maanden eens gereinigd. Steegjes en gangetjes mag reinigen wie er lust toe heeft. Te Manchester is het als te Liverpool en te Londen: de eene helft der stad heeft lucht, licht en wat verder tot gezondheid vereischt wordt; de andere alles, wat het leven vergiftigt en verkort. Het eerste deel is voor de rijken, het andere voor de armen. Te Manchester brengt een man van aanzien zijn leven middelbaar tot 38, een winkelier tot 20, een fabrijkwerker tot 17 jaren. Van duizend kinderen uit deze laatste klasse sterven er 570 vóór hun vijfde jaar. Bereikt een spinner zijn vijftigste jaar, zoo is hij in allen gevalle tot geenen verderen arbeid meer instaat. In geene stad zijn er zoo vele weduwen en weezen. Van de 1000 gevallen is in 435 de huisvader aan de tering gestorven. De werklieden te Manchester zijn bleek en mager. De ligchaamskracht neemt bij hen af, en in derzelver plaats | |
[pagina 737]
| |
komt eene koortsachtige arbeidsdrift. De officieren zeggen, dat de in Lancashire aangeworven regementen geene vermoeijenissen verduren kunnen. Treffend en aandoenlijk is hetgeen de eenënvijftigjarige machinenmeester rowbotham in het jaar 1833 voor de Manufactuur-Commissie verklaarde: ‘Toen ik in het jaar 1801 naar Manchester kwam, waren wij werklieden beter gevoed en gekleed, minder zedeloos en sterker, dan de tegenwoordige. De kinderen, welke men thans ziet, zijn weder een zwakker geslacht, dan hunne vaders waren. Het zog, dat zij zuigen, is minder voedzaam en gezond. Hunne moeders zijn niet in staat, hun oppassing of onderwijs te geven. Toen ik begon in de katoenfabrijken te werken, was het volk nog niet regt aan dien arbeid gewoon. Men nam schrijnwerkers, timmerlieden, zelfs kolengravers aan, en maakte er spinners van. Zij wonnen een hoog loon, ofschoon de meesten, welke men op deze wijs aan hun beroep onttrok, in hetzelve de slechtste arbeiders geweest waren. Deze lieden en hunne vrouwen waren aan het werken in de open lucht gewoon. Hunne in de fabrijken opgegroeide kinderen zijn zwakker dan zij geworden, en de kinderen dier kinderen zijn nog zwakker. Ik zie de menschen uit dien tijd in mijne verbeelding nog levend voor mij; zij, die ik thans zie, gelijken in geenen deele naar dat beeld. Drie geslachten van werklieden heb ik gezien. Ik ken lieden van mijnen ouderdom en nog jongere, die hun leven met het draaijen der mule-jenny doorgebragt hebben. Hun geest is zwak geworden, hun verstand is verdroogd, als een verdorde boom; zij zijn geheel kindsch. Ik ken vele voorbeelden van werklieden, die in de fabrijken opgegroeid zijn. Als kinderen waren zij verstandig; in hunnen rijperen ouderdom werden zij dom. De lange werktijd en de hitte, die in de fabrijken heerscht, matten de menschen af. De werklieden verliezen hunnen eetlust, maar zij kunnen nog drinken. Sommigen drinken bier, anderen brandewijn. Allengskens worden zij zuipers en spelers. Hunne gezondheid en hunne verstandelijke vermogens verzwakken; en terwijl zij hun geld verdrinken, lijden hunne kinderen gebrek.’ In het noorden doet overmaat van werken de menschen verbasteren, gelijk in het zuiden het nietsdoen. Verscheidene geneeskundigen hebben aan het Parlement verklaard, dat al te groote inspanning de arbeidslieden aandrijft, om | |
[pagina 738]
| |
versterking in den brandewijn te zoeken. Anderen beweren, dat afmatting genegen maakt zingenot van allerlei aard te begeeren. De overspannen werkzaamheid heeft zich uit de fabrijkoorden over geheel Engeland uitgebreid. De leden van het Parlement wijden den dag aan hunne bijzondere zaken en des nachts aan de zaken van het land. Hieruit is de behoefte van kunstprikkels te verklaren, welke pitt, fox en sheridan vroeger ondervonden hebben, dan de fabrijkwerkers te Manchester. ‘Die kunstprikkels,’ zegt farr in zijn onderzoek over de dronkenschap, ‘hebben den Britschen demosthenes gedood, en ook het Senaatslid, dat hem het eerst met dien naam begroet had.’ | |
Oorzaken der nadeelen van het Fabrijkwezen.De ligchamelijke en zielsverbastering der fabrijkwerkers houdt in Engeland de gemoederen levendig bezig. Men gevoelt, dat dit verschijnsel èn het land èn de regering schande doet. Terwijl men nog uit vroegere tijden gewoon is, op den rijkdom, de kracht en de zedelijkheid van Oud-Engeland te pogchen, ziet men met spijt, hoe Europa op dat zelfde Oud-Engeland, als een waarschuwend voorbeeld van ontaarding en verval, met vingeren begint te wijzen. Allengskens vangt ook Engeland aan te begrijpen, dat zijne toekomst gevaar loopt. De Engelsche veldheeren schreven hunne zegepralen niet zoo zeer aan de meerdere krijgsgeoefendheid toe, als aan de ligchamelijke volharding hunner soldaten in het gevecht. In de vroegere parlementsberigten vond men gewoonlijk, hoe daarin de stelling beweerd werd, dat de Engelsche werkman dien van elk ander volk in krachten overtrof, en dat juist daarin de sterkte der natie gelegen was. Een volk, hetwelk zoo veel prijs op forschheid van ligchaam stelt, moet schrikken op het denkbeeld, dat een groot gedeelte zijner landslieden tot eenen staat van ontzenuwing vervalt. Toen men het eerst de nadeelen van het fabrijkwezen begon te gevoelen, poogde men elkander de wezentlijkheid der zaak uit het hoofd te praten. Baines trachtte te betoogen, dat het werk in de fabrijken niet ongezonder was dan elke andere bezigheid. Dr. ure ging nog verder, en stelde de fabrijken voor als het Arkadie der beschaving. Dit zelfbedrog verdween, toen de volkstellingen de ontzettende sterfte in de manufactuurgewesten en de policieregisters het aan- | |
[pagina 739]
| |
groeijend getal der misdaden in die oorden aan den dag bragten. Nu vroeg men naar de oorzaken dezer krankheid van het staatsligchaam. De groote landeigenaars schoven de schuld op de industrie in zichzelve, en de rijke fabrijkanten weten haar aan de wetten en aan den toestand der maatschappij. Het blad the Standard, dat de tolk der eerstgemelde partij is, beweerde, dat Engeland niet minder magtig en gelukkig zou zijn, wanneer een plotselijke ommekeer al de fabrijken van het Vereenigde Koningrijk op eenmaal verzwolg. Maar zou het dan inderdaad ondoenlijk zijn, katoen, wol, zijde en vlas in groote hoeveelheden, met gebruikmaking van alle mogelijke machinenkracht, in weefsels te veranderen, zonder de gruwelen der vernieling van het familieleven, der slavernijGa naar voetnoot(*), der kracht- en zedebederving van de | |
[pagina 740]
| |
kinderen, der dronkenschap van de mans, der liederlijkheid van de vrouwen en der algemeene verbastering van zeden en levensgedrag uit den afgrond te doen oprijzen? Of zijn niet veeleer deze treurige verschijnsels bij de weeën te vergelijken, die elke wedergeboorte der maatschappij verzellen? Ware het eerste het geval, kon nijverheids-rijkdom alleen verkregen worden ten koste van al hetgeen de kracht eens volks uitmaakt, zoo zou het beter zijn, van dien rijkdom af te zien. Wanneer een iegelijk erkennen moet, dat op een groot gedeelte van het werkvolk in de fabrijken het propter vitam vivendi perdere causas (om des levens wille alles verliezen, waarom men zou wenschen te leven)Ga naar voetnoot(*) toepasselijk is, zoo zal men niet ontkennen, dat het algemeener worden van zulk een kwaad den dood eener natie zou moeten te weeg brengen. Edoch de banvloek der aristocratie tegen het fabrijkwezen is nog geen bewijs voor deszelfs wezentlijke verderfelijkheid. Het fabrijkwezen in Engeland is niet in zijnen normalen toestand. De snelheid van zijn' aangroei, de mateloosheid zijner betrekkingen, de inspanning, met welke het worstelen moest, om in eene op het leenregt gegronde maatschappij vasten voet te winnen, konden niet zonder madeelige gevolgen blijven. Door teugellooze mededinging gejaagd, gelijken de hedendaagsche fabrijkanten naar de krijgs- | |
[pagina 741]
| |
lieden, die uit de door kadmus gezaaide drakentanden ontstonden en elkander bevochten tot dat zij meerendeels gesneuveld waren. De nieuw ontstane krachten hebben haar evenwigt nog niet gevonden; maar vinden zullen zij het. De nadeelen van het fabrijkwezen zijn gewis slechts voorbijgaande. De voorname reden derzelven is misschien in de opeenhooping van groote werkplaatsen binnen eene bepaalde ruimte te zoeken. In alle groote steden, het mogen nu hoofdsteden, handelssteden of fabrijksteden zijn, is veel zedebederf en krachtontaarding te vinden. In de fabrijksteden zeker is eene voorname reden van ellende niet aanwezig, te weten werkgebrek voor de min gegoeden; maar daarentegen ligt er eene eigenaardige kiem van kwaad in het zoo na bijeenbrengen van alle jaren en beiderlei kunne gedurende de lange werkuren. Deze nadeelen worden niet alleen in de grootere, maar ook in de kleinere fabrijkplaatsen opgemerkt, en leiden tot het besluit, dat de fabrijknijverheid, wil men hare nadeelen voorkomen, volstrekt niet in steden opeengepakt, maar op het land verspreid moet worden. Te Bolton, dat slechts 50,000 inwoners heeft, leeft de werkman, door elkander gerekend, slechts een jaar langer dan te Manchester, en het getal der policie-misdrijven is, naar evenredigheid, even groot als hier. Men mag aannemen, dat het leven in de fabrijken verderfelijke elementen bevat, die slechts door isolering geneutraliseerd kunnen worden. De steden schijnen meer tot opstapeling en ruilwisseling van de voortbrengselen der kunstvlijt in het groot en minder tot derzelver voortbrenging bestemd te zijn. Oorspronkelijk waren de steden slechts markten, en moeten dit wederom worden. In de steden behooren te huis de pakhuizen, de handelskantoren, de banken, en boven en behalve deze de muzeën, de bibliotheken, de hoogescholen, de klubs, de vrije kunsten, en de neringen in het klein. Hieraan hebben zij genoeg, en behoeven de industrie in het groot niet. Toen het bewerken van dierlijke wol en van boomwol ophield eene huiselijke bezigheid te zijn, werden de groote spinnerijen langs de rivieren en beken aangelegd, welker waterkracht men zich ten nutte maakte. Deze benuttiging maakte het noodig, dat zij met groote tusschenruimten aangelegd wierden, vermits de kracht des waters, een uitwerksel van deszelfs verhang, zich eerst van afstand tot afstand zamenhoopt. Nadat de stoomkracht ontdekt was, waren de fa- | |
[pagina 742]
| |
brijkanten aan geene plaats meer gebonden. Bij de keus van een punt, om er hunne fabrijken te vestigen, worden zij thans slechts bestuurd door de nabijheid der koopsteden, waar zij hunne ruwe grondstoffen inkoopen en voor hunne bewerkte waren aftrek kunnen vinden. Van hier dat de fabrijken zich in en om Manchester zoo zeer vermenigvuldigd hebben, te weten om de nabuurschap van Liverpool. Ondertusschen maakt diezelfde stoomkracht, welke deze onnatuurlijke opeenhooping veroorzaakt heeft, ook mogelijk, de fabrijken zonder nadeel te verstrooijen. Door het gebruik dier kracht op spoorwegen zijn de betrekkingen van tijd en ruimte zoozeer veranderd, dat men thans eene spinnerij naar den uitgang eener kolenmijn of aan een kanaal, dat brandstof aanvoert, kan verleggen, zonder de voordeelen te verliezen, welke te voren de onmiddelbare nabijheid der markt haar aanbragt. De spinheeren van Hyde en Turton komen in minder dan een uur tijds even zoo goed op de beurs te Liverpool, alsof zij in Klein Ierland of aan den oever der Irk woonden. Er bestaat derhalve geene reden meer, om elkander, voor zwaar geld en ten koste der gezondheid, ettelijke duimen breed gronds in een morsig doolhof van huizen en straten te betwisten. | |
Oude en nieuwe Industrie.Het fabrijkwezen heeft eenen zedelijken invloed, dien eene hervorming van hetzelve slechts in geringe mate kan wijzigen. Het werken bij groote hoopen volks heeft den toestand der maatschappij veranderd, heeft nieuwe deugden en nieuwe ondeugden ontwikkeld. Deze uitwerkselen kan men of bevorderen of belemmeren, maar dwaas zou de poging zijn, om den staat der nijverheid, gelijk die zestig jaren geleden nog was, te willen herstellen. De nijverheid heeft hare gouden eeuw gehad, den tijd toen er in den boezem der huisgezinnen gewerkt werd. In die dagen, toen de spinner en wever, voornamelijk van den landbouw levende, het spinnen en weven slechts als bijwerk beschouwde, hetwelk zijn even toereikend inkomen in welstand veranderde, toen was de werkman een onschuldig, gelukkig wezen. Zijne gedachten gingen niet verder dan den kring zijner huiselijkheid. In dezen kring bleef hij voor verleiding beveiligd, en de deugd was hem gemakkelijk. Lieden van dit slag waren noch voor de hoogere standen, noch voor de regering ge- | |
[pagina 743]
| |
vaarlijk. Thans is de fabrijk in de familie doorgebroken; om den te engen kring te verbreeden, is zij begonnen met de banden daarvan stuk te rijten. Voortaan zal het leven, voor het werkvolk, even als voor de fabrijkanten, twee zijden hebben: het gezin en de maatschappij. De banden tusschen man en vrouw, tusschen vader en zoon, kunnen niet meer zoo naauw en hecht zijn, als toen het weefgetouw naast het huwelijksbed stond. Er hebben zich verbindtenissen buiten het gezin gevormd, die een deel der aandoeningen voor zich eischen. De werklieden, die in de groote fabrijken vereenigd werden, hebben geleerd ook hunne meeningen en belangen te vereenigen. Vandaar de ondersteuningsgenootschappen, de opentlijke en geheime verbroederingen. De vrouwen hebben hare clubs als de mans, en daar zij als de mans werken, willen zij ook mansregten oefenen. Manchester, waar de grootste menigte werklieden bijeen is, is ook de hoofdzetel dezer verbindtenissen. De Manchester Unie omvat 3059 loges met 230,000 leden. De fabrijk bederft de zeden; maar zij opent tevens voor het werkvolk eene nieuwe wereld van begrippen. Nu eens door nood gedreven, dan weder door eene zekere welvaart aangemoedigd, streven zij gedurig verder en hooger, en voelen de behoefte tot beschaving van hunnen geest. Geen ander der Engelsche Graafschappen koopt zoo veel boeken als Lancashire. Het trekt 20,000 der 85,000 exemplaren, die de oplaag van chamber's Magazine te Edemburg uitmaken. De werklieden in het Graafschap Lancaster pogen zich te organiseren. Bij hunne plans sluiten zij de fabrijkanten steeds uit. Andere opperhoofden hebben zij nog niet gevonden, en daar eene organisatie zonder ondergeschiktheid een onding is, zoo zijn hunne plans kasteelen in de lucht. De fabrijkanten van hunnen kant schijnen tot zinspreuk genomen te hebben: alles voor het volk, niets door het volk. Zij houden het werkvolk van zich verwijderd, treffen overeenkomsten met de regering, en spreken tot de openbare meening in hunnen eigen' naam, als hadden zij automaten in menschelijke gedaante onder hunne handen. Zoo als ik mij een denkbeeld maak van het fabrijkwezen op het land, behoorde het eene ware bedrijfsgemeenschap, eene innige duurzame verbindtenis tusschen den fabrijkant en den werkman te zijn. Ik ben niet voor de radikalc hervor- | |
[pagina 744]
| |
mingsplans der hedendaagsche Socialisten, en nog minder zou ik gaarne de ambachtsnijverheid in de gekunstelde vreedzaamheid der kloosters of in de strakke onbeweeglijkheid der gilden terugwerpen. [De Heer leo faucher, zich bij eene soort van afwijking naar Frankrijk wendende, geeft hier vervolgens de beschrijving van de zoogenaamde heilige familien, welke twee geestelijken, de Gebroeders pousset, in de departementen van de Loire en den Rhone opgerigt hebben. Het zijn vier kloosterlijke gebouwen, waar jonge meisjes, onder opzigt van oudere personen harer kunne, die zusters genoemd worden, zich met huiselijken en fabrijk-arbeid bezig houden. Zij worden er goed gekleed en goed gevoed, hebben zelfs eenen tuin, waar zij, tot haar vermaak, bloemen kweeken, en ontvangen jaarlijks het overschot van hetgeen zij, boven de kosten van haar onderhoud, verdiend hebben; dit bedraagt per hoofd tusschen de 50 en 125 francs. Het staat aan deze meisjes elk oogenblik vrij, het huis te verlaten, maar in dat geval worden zij er niet weder in opgenomen; doch het schijnt niet, dat iemand harer van deze vrijheid gebruik maakt, zelfs niet om te huwen. Integendeel streven zij er meestal naar, om onder het getal der zusters ontvangen te worden, die eene driejarige gelofte afleggen. Na deze opgaaf, ten gevolge van welke de Heer faucher nog aanmerkt, dat zulke kloosterlijke vereenigingen, zoo zij talrijker wierden, voor den gewonen fabrijkwerker allernadeeligst zouden kunnen zijn, daar deze, op zichzelven staande en meestal met een gezin belast, voor zoo gering een loon niet werken kan als de inwoners dier huizen, spreekt hij van den door den Heer-balbage gedanen voorslag, om een deel van het loon des fabrijkwerkers in te houden en hem naderhand bij wijs van dividend uit te betalen, zoodat hij, in vereeniging met andere kameraden, daarmede op zijne beurt eene kleine fabrijk zou kunnen opzetten. De schrijver toont, dat dit, althans in Engeland, ondoenlijk is, daar de werkman meestal zijn geheele loon volstrektelijk behoeft, om soms kommerlijk genoeg te kunnen leven; een bewering nogtans, dat door het vroeger gezegde omtrent het oprigten van onderhoudsfondsen, het vormen van loges en het aankoopen van boeken, eenigzins schijnt weêrsproken te worden. Op eenen beteren weg tot hervorming van het fabrijkwezen (dus gaat de Heer faucher voort) geraakt men, wanneer | |
[pagina 745]
| |
men andere takken van bedrijf in oogenschouw neemt. Bij de visscherij met netten, zoo als zij aan de zuidkust van Engeland geoefend wordt, behoort de helft van de opbrengst der vangst aan den eigenaar van schuit en net, en de wederhelft aan de visschers, die er mede werken. Eene soortgelijke deeling der winst heeft bij de Newfoundland-visschers en de walvischvangers plaats. Elk handels- of bankiershuis, hetwelk den ijver zijner bedienden wil aanprikkelen, geeft hun aandeel in de zaken. De fabrijkanten, die het verspillen der ruwe grondstof voorkomen willen, gunnen hun werkvolk de helft van hetgeen er op bespaard wordt. De kamerschilder leclaire te Parijs laat zijn volk aan de opbrengst van zijn bedrijf deel hebben en vindt zich er goed bij. Deze zelfde grondregel laat zich ook met vrucht op de fabrijken toepassen. De fabrijkant staat in Engeland niet in dezelfde betrekking als de landeigenaar. Deze laatste is slechts een kapitalist, wiens kapitaal in land belegd is, en die daarvan de renten uit handen van den pachter ontvangt, terwijl deze de werktuigen tot den arbeid bezit. De fabrijkant daarentegen vereenigt de hoedanigheden van den eigenaar en van den pachter. Het kapitaal, tot voering van het bedrijf benoodigd, behoort hem even zeer, als hetgeen voor de machinen, voor de gebouwen en voor den grond, waarop zij staan, gebruikt is, en zijne werklieden zijn aan de daglooners van den pachter gelijk. Tegenwoordig brengen de bezitters van spinnerijen in Lancashire op hunne rekening de renten en waardevermindering van hun kapitaal, hunne uitgaven tot aankoop van ruwe grondstoffen, tot betaling van hun werkvolk en tot herstel der machines, en hetgeen dan na aftrek dezer posten overblijft, is hunne winst. Anders zou de rekening opgemaakt moeten worden, wanneer de fabrijkant met de door hem gebezigde werklieden in eene soort van gemeenschap trad. De grondregel zou dan zijn, dat alwat ieder leverde hem betaald wierd. De fabrijkant zou voor zich eene bezoldiging bepalen, gelijk hij een werkloon voor zijne arbeiders bepaalt. Vervolgens kwamen dan de uitgaven tot instandhouding, herstel, vervolkomening. De renten van het kapitaal zouden slechts zoo lang in rekening gebragt worden, als de aflossing daarvan duurde. Van de winst zou een vijfde deel tot reservefonds dienen en het overige in twee helften gesplitst worden, van welke de eene den fabrijkant te goed zou komen en de andere te beurt | |
[pagina 746]
| |
vallen aan dat gedeelte der werklieden, hetwelk zekere voorwaarden (vastgezetenheid, goed gedrag enz.) vervuld zou hebben. De fabrijkant zou niet gehouden zijn, inzage van zijne boeken te geven; men zou hem op zijn woord moeten gelooven, en in het algemeen zou de voortduur dezer inrigting van zijn welgevallen afhangen. Ook zou hij over het gebruik van het den werklieden toegewezen aandeel in de winst bepalingen mogen maken en, bij voorbeeld, kunnen vorderen, dat ieder daarvan eene zekere som in eene spaarbank moest beleggen, om hem zijn levensonderhoud tegen den ouden dag te verzekeren. Vastelijk ben ik overtuigd, dat de eerste fabrijkant, die den moed mogt hebben, om de voor hem werkende arbeiders tot een aandeel in zijne jaarlijksche winsten te roepen, daarbij allezins zijne rekening vinden zou. Deze inrigting zou de beste werklieden tot hem lokken. Het werk zou met meer zorg en ijver geschieden, en hetgeen hij vervaardigde zou in hoeveelheid en deugdzaamheid toenemen. Dezelfde werklieden, die in de winsten van den fabrijkant gedeeld hadden, zouden hem ook zijne verliezen helpen dragen, en in moeijelijke oogenblikken zou hij vaster staan. De zamenspanningen der werklieden tegen de fabrijkanten, en omgekeerd, zouden ophouden. De schoorsteen der fabrijk zou teeken en zinnebeeld der woonplaats worden, even als elders de kerktoren van het dorp, en de zwerfhorden der industrie zouden in vast gezetene kolonisten veranderen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|