Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
II.Zoo zijn wij dan nu genaderd tot de behandeling van het tweede gedeelte dezer grondstelling: de beschaving en oefening des verstands. Een ruim veld opent zich hier voor onze beschouwingen, doch met zoo vele wegen doorsneden, dat de vrees, om in dien doolhof van het regte spoor te geraken, mij met bezorgdheid de pen doet opvatten, om het aangevangen werk voort te zetten en te vervolgen. Beschaving en oefening des verstands moet immers door onderwijs bewerkt worden. En, onderwijs, wie hoort in onze dagen dat woord zonder belangstelling uitspreken? Wie neemt niet gretig alles op, wat over dit belangrijk en gewigtig deel der opvoeding gezegd wordt? Wie verwacht niet van ieder, die het waagt zijne stem daarover te laten hooren, nieuwe gezigtspunten? Zij, die dit laatste in dit mijn opstel verwachten, zullen zich te leur gesteld vinden, daar het minder mijn doel is iets nieuws voor den dag te brengen, dan wel om datgene in het licht te stellen, wat een, op opvoedkundige beginselen rustend, onderwijs in den weg staat en belemmert. Vooraf echter een en ander over de eenheid der bedoelingen van opvoeding en onderwijs. De Fransche wijsgeer michaël, Heer van Montaigne, (geb. 1532, gest. 1592) die in zijn boek, dat den titel van Essais voert, onder veel, dat op zede- en staatkunde betrekking heeft, ook menig grondig denkbeeld over opvoeding mededeelt, was van oordeel, dat men den kinderen alleen de beste en nuttigste dingen moet laten leeren; geleerdheid was wel een sieraad, maar bij het onderwijs kwam alles aan op ontwikkeling des verstands. | |
[pagina 710]
| |
Eene eeuw later schreef de als wijsgeer en geleerde bekende Engelschman locke, in zijn werk over de opvoeding der kinderen: ‘dat hij het onderwijs (het aanbrengen van kundigheden) als het minst gewigtig deel der opvoeding rekende. Dit moet vreemd schijnen,’ zegt hij, ‘in den mond van een' man van letteren, en des te meer als eene wonderspreuk voorkomen, dewijl hiervan gewoonlijk den grootsten, zoo niet den eenigsten ophef, ten aanzien van kinderen, gemaakt wordt, als de menschen van opvoeding spreken. Lezen, schrijven en geleerdheid,’ voegt hij er bij, ‘erken ik als noodzakelijk, maar niet als hoofzaak. Ik verbeeld mij, dat gij zulk eenen voor een zot schepsel zoudt houden, die een deugdzaam en verstandig man niet oneindig hooger zou schatten, dan een man van groote geleerdheid.’ Beide, montaigne en locke, beschouwen het onderwijs als een deel der opvoeding, als een hulpmiddel, hetwelk deze tot het voorgestelde doel moet leiden. Bij den eersten moest hetgeen den jongen mensch geleerd had blijken uit zijne daden en handelingen; bij den tweeden (al stond dan ook bij hem het materiëele van het leeren te veel op den voorgrond) moest ook het geleerde medewerken om eene gezonde ziel in een gezond ligchaam te ontwikkelen en aan te kweeken. Amos commenius, (van Comma in Moravië, geb. 1592, gest. 1671) een man door de regerende Vorsten naar Engeland, Zweden en Zevenbergen geroepen, om in die landen het schoolwezen te verbeteren, hechtte nog grootere waarde aan een doelmatig onderwijs. De groote gedachte, die gedurende zijn geheele leven hem bezig hield, was: ‘de bevordering van het geluk des geheelen menschdoms door de opvoeding, en bij de opvoeding door doelmatig onderwijs van de vroege jeugd af aan.’ - Dit onderwijs behoorde tot de opvoeding; het moest op de Godsdienst gegrond en tot haar teruggebragt worden. Dit opvoedkundig denkbeeld, dit beginsel, door commenius voor het onderwijs aangewezen, heeft na hem te allen tijde grooten invloed geoefend. Nu bestreden, dan beter begrepen en gekend, treedt het in onzen leeftijd met nieuwe | |
[pagina 711]
| |
kracht en meer volkomen te voorschijn: een bewijs, dat het ware, hoe gering het in de beginselen ook schijne, even als de zaadkorrel, allengs tot volkomene rijpheid en vollen wasdom geraakt. De gevoelens van deze drie mannen, ten aanzien van het onderwijs, zijn steeds in waarde gehouden, en achtereenvolgend werden zij bijna algemeen toegepast; en ofschoon het doel, dat zij zich voorstellen, zoo wel als de waarde, die zij aan het onderwijs toekennen, zeer verschillend is, komen zij daarin overeen, dat het onderwijs een middel is en moet zijn, om de opvoeding tot het doel te leiden, dat deze zich ter bereiking heeft voorgesteld. En te regt; want zal althans de opvoeding zijn, wat zij, volgens de daarvan vroeger gegevene bepaling, zijn moet, dan kan zij de hulp van het onderwijs niet ontberen. Zij toch moet het goede en voortreffelijke, dat God in den mensch gelegd heeft en ontwikkeld wil hebben, doen te voorschijn komen, en over het slechte en onedele, dat in hem is, doen heerschen; daartoe moet zij zich met de ontwikkeling en versterking van alle krachten en vermogens, in den mensch aanwezig, bezig houden, en eene zoodanige overeenstemming doen plaats grijpen tusschen gevoelen, denken en willen, dat de mensch, bij het ophouden zijner opvoeding door anderen, den wil en het vermogen bezitte, om alle hartstogten en driften, die hem aandoen, zoo te beheerschen en te besturen, dat zij hem niet dan tot het goede en edele, tot het schoone en Godebehagelijke opwekken en aansporen. - Het willen, dat elke daad voorafgaat of althans behoort vooraf te gaan, wordt bepaald door het oordeel over het voor- of nadeelige, over het oorbare of niet oorbare van de daad. Dit oordeel en het daaruit afgeleide besluit zijn gewrochten van het verstand, maar zelden of liever nimmer is alleen het verstand bij oordeelen en besluiten werkzaam; veelal wordt het daarbij door gevoel en hartstogt zoodanig beheerscht en geleid, dat het besluit, dat den wil bepaalt en regelt, daarvan onmiskenbare blijken draagt. ‘Ernstige wil eischt dus van het gevoel genoegzame kracht, om oogenblikkelijke opwellingen en prikkelingen te weêrstaan, van | |
[pagina 712]
| |
het denken eene volkomene, onwankelbare overtuiging, van beide eene zegevierende magt, om alle hinderpalen, die zich opdoen, omver te werpen en te boven te komen. Die zegevierende magt - van de inzigten hangt zij grootendeels af, welke het onderwijs duidelijker zal maken en zoo magtiger aan invloed.’Ga naar voetnoot(*) Er bestaat dus een innig verband tusschen gevoelen, denken en willen. ‘De mensch immers denkt zoo als hij gevoelt en wil juist zoo als hij denkt en gevoelt. Gedachten hebben invloed op het gevoel, het gevoel heeft invloed op het verstand, en beide hebben weder invloed op den wil.’Ga naar voetnoot(†) Een verkeerd, misdadig, zondig denken brengt een verkeerd, misdadig, zondig gevoelen, willen en handelen voort. Zoo veel mogelijk moet men het eerste voorkomen, om niet naderhand het laatste eene gewoonte te zien worden. Gevoel en wil te vormen is, wel is waar, meer de taak der opvoeding, dan die van het onderwijs; maar de invloed, welken het gevoel op het denken (verstand) kan oefenen, de indruk, welken het gevoel weder van het denken kan ontvangen, gevoegd bij het aandeel, dat hierdoor het verstand bij het bepalen van den wil verkrijgt, vorderen gebiedend, dat, bij en door het daartoe gevorderd onderwijs, het gevoel op het schoone en ware, op het heilige en Goddelijke gerigt worde, opdat verstand en gevoel beide den jongen mensch aansporen en opwekken, om, uit liefde en dankbaarheid jegens God, zoo te willen, dat hij in zijne daden en handelingen er bestendig naar streve, om zijne verpligtingen als mensch en Christen getrouwelijk te vervullen en na te komen. Het onderwijs (de ontwikkeling en vorming des verstands) is dus een gewigtig deel der opvoeding; want het werkt, even als deze, op de geheele vorming van den mensch; - als bijzondere bezigheid beschouwd, moet het dus steeds in doel en wetten aan de algemeene werkzaamheid der opvoeding onderworpen zijn en blijven, d.i., het moet opvoedend zijn. | |
[pagina 713]
| |
Hierdoor alleen is onderwijs eene voorbereiding voor het leven, niet alleen voor het tijdelijke, maar ook voor het eeuwige; het heeft dus noodzakelijk zoo wel eene wereldsche als eene godsdienstige strekking; beide moeten steeds naauw met elkander vereenigd zijn en blijven; de eene mag de andere verdringen noch onderdrukken; want afgescheiden van het wereldsche kweekt het dweeperij, afgescheiden van het Goddelijke en eeuwige is het ijdelheid. En toch zijn er nog zoo velen, die van dit opvoedend onderwijs niet willen hooren. De school heeft, zeggen zij, zich met niets dan met leeren te moeijen; zij heeft slechts te zorgen, dat de leerling zich de kundigheden eigen make, die nu eenmaal voor het werkelijke leven onontbeerlijk zijn geworden. Verstandsontwikkeling, beschaving des geestes, wij erkennen het, zijn in den tegenwoordigen tijd geenszins gering te achten. Hij, die zich vele en velerlei kunde en bekwaamheid heeft eigen gemaakt, die het wat, hoe en waarom van vele in het burgerlijke leven voorkomende zaken weet en met juistheid kan toepassen, die daardoor in zijn verstand eenen bestendigen en der zake kundigen wegwijzer en leidsman vindt, die hem leert alle omstandigheden tot eigen voordeel aan te wenden, hij, het is niet te ontkennen, is in het bezit van vele belangrijke en voor het burgerlijke leven in vele opzigten onschatbare eigenschappen; deze, het is zoo, kan hij alle te danken hebben aan een onderwijs, dat alleen en uitsluitend de vorming des verstands ten doel heeft. Een ding is hierbij te vreezen, en wel, dat hij, die zóó onderwezen is, meer zal rekenen dan bidden. Zijn verstand, ja, is ontwikkeld, misschien in eene hooge mate, maar zijn gevoel, zijn wil zijn daarbij onbearbeid gelaten; hij is door en bij het onderwijs niet opgevoed. Het verstand zal den geheelen mensch beheerschen; het zal, bij de koele berekeningen van een verderfelijk egoïsmus, noch een tegenwigt vinden in gevoel voor waarheid, regt, deugd of Godsdienst, noch daarbij tegengehouden worden door een ernstig en onwankelbaar willen van al wat goed en eerbaar is. | |
[pagina 714]
| |
Oefening van verstand zonder vorming van gevoel en wil maakt den mensch stoutmoedig en listig, baatzuchtig en gevoelloos. Hij kent, wel is waar, de verpligtingen, die op hem rusten; hij bezit het vermogen om ze te vervullen, maar hem ontbreekt dat gevoel van pligtbesef en liefde, dien vasten wil, om, zonder uitzigt op eer en eigen voordeel, overal en altijd het goede voor te staan en te bevorderen, waardoor de waarlijk goede, de opgevoede, de godsdienstige mensch zich voelt opgewekt en aangespoord, om het zich telkens bij hem verheffend egoïsmus te onderdrukken en tot zwijgen te brengen. De verstandige, maar onopgevoede, laat zich door dit egoïsmus verleiden, om alles, wat zijne plannen kan begunstigen, wat zijn voordeel of zijne verheffing kan bevorderen, met schoonklinkende namen te bestempelen, ten einde daardoor zijn geweten, die stemme Gods, ten minste voor een' tijd, tot zwijgen te brengen. Onbeschaamde driestheid heet bij hem gepaste vrijmoedigheid, valschheid vriendelijkheid, wulpschheid en dartele brooddronkenheid gulhartige vrolijkheid, ongeloof verlichting, omverwerping van troonen en altaren bevrijding van slavernij. Schwarz noemt dan ook de stelling van rousseau: de opkomende jeugd moet om Gods wil niets van God hooren, het noodlottigste woord, dat in de achttiende eeuw is uitgesproken. En te regt; want het vond maar al te veel ingang; - der jeugd werd datgene onthouden, wat den mensch alleen kracht en leven geeft. De Godsdienst werd allengs door ouderen en jongeren beschouwd als een omkleedsel, en niet als de wortel, waaruit alles goeds moet voortkomen. Het wanbegrip, door menig geschrift verspreid, dat de verlichte eeuw zich door beschaving des verstands verre boven het Evangelie verheven had, vond dan ook bijval, en maakte de verbreiding gemakkelijk van denkbeelden en leerstellingen, die alles wrak en los maakten, en in verstandsbeschaving, in verbreking van alle banden, of, zoo als men het noemde, in zelfstandige vrijheid, een ongestoord en zuiver geluk beloofden. De verschrikkelijke en bloedige omwenteling barstte los, en hare | |
[pagina 715]
| |
geschiedenis staat ook daar als een waarschuwend voorbeeld, om het nageslacht te leeren tot welke uitsporigheden verstandige, maar niet godsdienstig opgevoede menschen kunnen overslaan. Twaalf jaren vóór dat rousseau dit verderfelijk beginsel ternederschreef, had hij in eene prijsvraag, door de Akademie van Dijon uitgeschreven, beweerd, dat de verlichting de bron van alle kwaad was; en deze bewering zou hem mindere moeite gekost en vele onaangenaamheden bespaard hebben, bijaldien hij toen de verbanning van de leer van God uit de opvoeding had aangewezen als de voorname oorzaak van alle kwaad, dat kunst en wetenschap kunnen aanbrengen; want alleen die beschaving, die geen licht en warmte uit het Evangelie ontleent, die het levendmakend beginsel van het Christendom ontbreekt, leidt, gelijk die van het oude Babylon, ten verderve; het volk, dat haar voorstaat en begunstigt, dat het leven mist, hetwelk van boven komt, snelt met rassche schreden ten ondergang. Het volgende gezegde van mendelsohn: ‘Men moet zich toch altoos de bestemming van den mensch als de maatstaf en het doelwit van alle pogingen en werkzaamheden, als een vast punt voor oogen stellen, wanneer men niet ter zijde wil afgeleid worden,’ is ook van toepassing op het onderwijs. Ook dit moet zoo wel het afzonderlijke als het algemeene van die bestemming steeds voor oogen houden; het moet het hoogste in den geheelen omvang van die bestemming willen bereiken, en er toe kunnen leiden, om den mensch voortreffelijk in zichzelven, bruikbaar voor anderen en vatbaar voor tijdelijk en eeuwig geluk te maken. De mensch toch leeft voor hemel en aarde, voor zichzelven en de menschelijke maatschappij; hij moet dus opgeleid en voorbereid worden, om in al die betrekkingen aan zijne bestemming te beantwoorden; de opleiding tot ieder dezer betrekkingen in het bijzonder is dan slechts de ware, wanneer zij met die tot het geheel in overeenstemming geschiedt en met haar tot een en hetzelfde doel zamenwerkt. Het onderwijs kan dus niet alleen de ontwikkeling en vorming van den op zichzelven voor- | |
[pagina 716]
| |
treffelijken, van den in huisgezin, staat of kerk bruikbaren, of van den tot geluk bestemden mensch bedoelen; want dan zou de mensch óf geheel voor zichzelven, óf tot een werktuig voor anderen, óf tot een volslagen dweeper of schijnvrome gevormd worden; - maar het moet dit alles in zich vereenigen, daar de mensch, om aan zijne bestemming te voldoen, niet alleen in het bezit moet zijn van innerlijke waarde, maar ook bij de geschiktheid, om in de drie hoofdbetrekkingen des maatschappelijken levens nuttig te kunnen en te willen zijn, datgene moet bezitten, wat hem voor aarde en hemel gelukkig kan maken. Ontwikkeling en vorming des verstands kan noch mag dus het eenige doel van het onderwijs zijn; alle onderwijs moet, zoo als reeds commenius wilde: op Godsdienst gegrond en tot haar teruggebragt worden; bij en door het onderwijs moet de leerling opgeleid worden tot de beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Alleen dan kan het zijn, wat het zijn moet: een werkzaam, zoo niet het werkzaamste middel ter opvoeding en tevens een heilzaam tegengif voor het alles verwoestend en steeds meer en meer veldwinnend egoïsmus. In zoodanig onderwijs vindt de staat eenen hechten steun; de zinspreuk van christiaan IV, Koning van Denemarken, blijft eeuwig waar: de godsvrucht bevestigt de rijken; en waar toch zal meer godsvrucht gevonden worden, dan daar, waar de jeugdige harten vroegtijdig tot een Christelijk leven worden opgeleid en voorbereid, waar de ontwikkeling des verstands aan dit verheven doel ondergeschikt is, en daaraan dienstbaar moet gemaakt worden? De groote Koning van Pruisen, frederik II, verklaarde in het laatst van zijn leven, ‘zijnen besten veldslag te willen geven, zoo hij zijn volk in denzelfden godsdienstigen toestand verlaten mogt, in welken hij het had gevonden.’ - Maar dan had hij het niet aan zijnen opvolger moeten overlaten, om, ten aanhoore van dat geheele volk, bij een bevelschrift te verklaren, ‘dat hij niet zoude gedoogen, dat men in zijn land de Godsdienst van jezus ondermijnde, en bij het volk den Bijbel in min- | |
[pagina 717]
| |
achting bragt; maar dat de grondbeginselen van het Christendom diep in de jeugdige gemoederen moesten ingeprent worden.’ - Wij willen met dit alles evenwel niet beweren, dat de school alleen de geheele opvoeding voor hare rekening moet nemen; dat zij alleen de jeugd voor huisgezin, staat en kerk moet vormen. Maar, daar zij met een gedeelte der opvoeding belast is, zoo kan ook zij hare taak niet volvoeren, zonder daarbij steeds het geheel der bestemming harer kweekelingen in het oog te houden. En dit kan zij niet, wanneer het haar ontzegd wordt bij haar onderwijs God te doen kennen als den almagtigen Schepper en Onderhouder van al het geschapene, als den liefderijken Vader van alle schepselen; of als het verboden is te spreken van den eenigen Verlosser en Zaligmaker, als de naam van jezus niet binnen hare muren mag gehoord worden. - Gij, die dit wenscht, draagt de scholen de taak op, om slimme, listige, baatzuchtige menschen te vormen, en zij zullen uwe eischen kunnen bevredigen, maar verwacht geene nuttige burgers of gemoedelijke Christenen van inrigtingen, welke den naam van christus moeten mijden en schuwen. Wij gaan nu over om datgene aan te wijzen, wat een goed opvoedend onderwijs in den weg staat en belemmert; doch zullen alleen bij die belemmeringen stilstaan, welke voortvloeijen uit de geringschatting van den onderwijzer als opvoeder, of van het onderwijs als opvoedingsmiddel; andere oorzaken, die niet minder nadeelig werken, zoo als die, welke uit de publieke inrigting of het niet opvolgen van wettelijke bepalingen voortvloeijen, aan te roeren, laten aard en bedoeling van dit opstel evenmin toe, als de ruimte, welke ons daarvoor kan worden afgestaan. Ook is dit onderwerp in menig geschrift, dezer dagen uitgekomen, in het breede ontwikkeld; alleen mogen wij den wensch niet onderdrukken, dat al dat geschrijf moge te weeg brengen, dat ons onderwijs steeds blijve wat het zijn kan en zijn moet; een middel, om, onder het aanleeren van nuttige kundigheden, de jeugd op te leiden tot de | |
[pagina 718]
| |
beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden.
Een oude regel geeft den raad: ‘laat uw' geneesheer een vriend wezen! maar met meerder aandrang raden wij: laat de leermeester uwer kinderen dat zijn! Zoo kunt gij elkander ondersteunen.’ Deze woorden komen voor in eene navolging van jean paul's Levana, en het ware te wenschen, dat de raad, welken zij bevatten, meer algemeen wierd opgevolgd. Er zou dan minder geklaagd worden over slechte onderwijzers, ongemakkelijke ouders en ondeugende kinderen; voor de laatsten althans zou meerdere zamenwerking van beide magten, die over hen gesteld zijn, hoogst wenschelijk wezen. Het valt niet te ontkennen, dat de ouders niet altijd in den onderwijzer een' vriend, in de volle beteekenis des woords, kunnen vinden; maar geheel onmogelijk is het ook niet, om op eenen vriendschappelijken voet met hem te verkeeren; dit zou ten minste niet alleen voor het onderwijs, maar voor de geheele vorming van hun kroost voordeeliger zijn, dan de wijze, waarop velen dikwijls te werk gaan. Immers zijn er nog maar al te veel ouders, die den onderwijzer hunner kinderen beschouwen als een loonbediende, die zijn geld op eene zeer gemakkelijke wijze verdient. De vergoeding, die zij hem voor opoffering van tijd en arbeid verschuldigd zijn, wordt in het bijwezen der kinderen breed uitgemeten, te groot en onredelijk genoemd, en den kinderen maar al te dikwijls met een wrevelig gelaat in handen gegeven, om die bij hunne komst ter schole den meester ter hand te stellen. Bij den een' is het: het schoolgeld is te hoog; bij den anderen: er wordt te weinig geleerd voor het geld, en zoo weet de eene deze, de andere die aanmerking te maken op het soms zoo zuur verdiende loon van den man, die, genoodzaakt zich uitsluitend met het onderwijs van kinderen onledig te houden, geene andere middelen bezit, om in zijne behoeften te voorzien. En welken invloed oefent dit nu op het onderwijs? Dat de onderwijzer, om zijne betaalsheeren, de ouders, te be- | |
[pagina 719]
| |
lieven, dikwijls aan zijn onderwijs eene verkeerde rigting geeft; dat hij, in plaats van, door gepaste gestrengheid of minzamen ernst, op deugd en goede zeden aan te dringen, door slappe tucht aanleiding geeft tot verwildering en zedeloosheid. De mantel van antisthenes is evenmin op de onderwijzers als op eenigen anderen stand van onzen tijd gevallen; de onderwijzers zijn geene Cynische wijsgeeren, die het voor iets goddelijks houden geene behoeften te hebben. Zal dus de welstand van het onderwijs bevorderd, of het belang der kinderen niet zoo dikwijls aan bekrompene inzigten opgeofferd, of de vorming hunner verstandelijke en zedelijke vermogens niet zoo menigvuldig beschouwd worden als een tak van industrie, welke de meestmogelijke stoffelijke voordeelen moet opleveren, dan dienen er middelen aangewend te worden, geschikt om de oorzaak van al deze misbruiken weg te nemen. Mogelijk zou dit best kunnen geschieden van staatswege, door namelijk, even als reeds in sommige provinciën, steden en dorpen plaats heeft, de onderwijzers uit openbare kassen te laten bezoldigen. Veel verkeerds zou hierdoor weggenomen en het onderwijs althans van belemmeringen bevrijd worden, welke het nu, vooral in steden en groote gemeenten, maar al te veel in den weg staan. Moeijelijkheden, wie zal het ontkennen? doen zich ook hierbij op; doch men bedenke, wat een groot man (luther) gezegd heeft: ‘De stoffelijke en onstoffelijke welvaart eener stad is aan de trouw der Overheid aanbevolen. Deze handelt dus onverantwoordelijk, indien zij niet dag en nacht met alle krachten de belangen der stedelingen behartigt. Maar nu ligt het belang eener stad niet alleen daarin, dat men groote schatten verzamele, sterke muren en schoone huizen bezitte: dit is het voornaamste sieraad eener stad, dat zij beschaafde, geleerde, verstandige, brave, welopgevoede burgers bezitte. Moet men dan jaarlijks zoo veel uitgeven aan bruggen, wegen, dijken en dergelijke dingen voor veiligheid en gemak, waarom zoude men niet nog veel meer uitgeven voor het onderwijs?’ Vele eeuwen vóór dat deze woorden terneêrgeschreven werden, liet | |
[pagina 720]
| |
de wetgever van Athene, solon, zich bijna op dezelfde wijze uit tegen den Scytischen wijze anacharsis; hij zeide: ‘onze hoofdaangelegenheid is deze, dat de burgers goed naar ziel en sterk naar ligchaam worden.’ De geleerde Rabbi maimonides, die in de twaalfde eeuw leefde, verhaalt, dat de Joden die stad met den vloek belaadden, waar de knapen niet ter schole gingen; dat die vloek niet werd opgeheven vóór en aleer er onderwijzers waren aangesteld, en dat, bijaldien dit niet geschiedde, de plaats verwoest werd, en zulks wel omdat de wereld slechts bestaan kon door den adem der schooljongens. In zijne Verhandeling over de ware Volksverlichting zegt ook van alphen: ‘Daar is geen tijd, geen goud, geen moeite zoo welbesteed als die, tot vorming van het opkomend geslacht, in huisgezinnen en scholen wordt aangewend. Godsdienst en staatkunde beide zeggen dit eenstemmig.’ En, om hiermede een einde aan alle aanhalingen te maken, een Engelsch Minister, Lord brougham, heeft eens gezegd: ‘dat de staat in de schoolmeesters met hun A, B, C eene sterkere magt bezit, dan in een leger met 60,000 bajonetten.’ Andere ouders ontzien zich niet, den onderwijzer hunner kinderen in het bijwezen dier kinderen zeer ongunstig te beoordeelen; zij hebben niet met hem op; zij zoeken hem daarom in alles tegen te werken; misschien ziet hij dan naar wat anders om. Heeft de jongen tegen goede orde of zedelijkheid gezondigd, heeft hij zich aan luiheid of nalatigheid schuldig gemaakt, is hij daarom berispt of gestraft, dan stuift vader in toorn op, en het is: wie geeft hem magt, mijn kind zoo te behandelen? dat zal ik hem verleeren! De jongen hoort dit aan, en gelooft van nu af ook regt te hebben om in de school een woordje meê te praten; hij wordt weêrspannig, doet of leert niet meer dan hem goeddunkt, en heeft zoo doende meer schade dan voordeel van den tijd, dien hij in de school moet doorbrengen. Gebrek aan hoogachting; toegenegenheid en vertrouwen jegens hem, die onderwijst, ontrooft dezen al zijnen invloed, maakt zijne vermaningen nutteloos en zijn | |
[pagina 721]
| |
geheele onderwijs ijdel; want het kind neemt het niet aan van hem, dien het niet kan achten, dien het heeft leeren beschouwen als vol gebreken, als een' slaaf van lage hartstogten. Ouders! wie is dus oorzaak, dat het onderwijs zoo dikmaals weinige en dan nog wormstekige vruchten draagt? Onderwijzers! vermijdt zelfs den schijn des kwaads, opdat althans van deze zijde aan velen de gelegenheid benomen worde nadeelig op uw onderwijs te werken. Nog anderen drijven den spot met hem, die hunne kinderen onderwijst; dan weten zij iets in zijne houding, dan iets in zijne kleeding, dan in zijne manieren, dan in zijn spreken te berispen of belagchelijk te maken; ja zelfs vinden zij het al heel aardig, als de kinderen den meester een of ander nadoen, als zij hem vertoonen, d.i. als zij meestertje spelen. Maar ook dit kweekt geen achting, ook dit staat een goed onderwijs in den weg. Wij weten het, wij moeten het bekennen, dat vele onderwijzers hiertoe zelve aanleiding geven, dat vele in hunne gedragingen en manieren een oud en algemeen spreekwoord tot een waar woord maken, dat zij door verwaandheid en schoolvosserij zich der bespotting ten doel stellen; doch moet men dan eenen geheelen stand ten laste leggen, wat men bij eenigen aantreft? Heeft dan niet elke stand zijne pedanten? ‘Van den meester toch, die het voorwerp der geheime tegenwerking en spot is, zullen de kinderen bezwaarlijk willen en kunnen leeren. Ondermijnt gij zoo doende de achting voor hunne wijzeren en meerderen, dat is de eerste weg en het gereedste middel, om hen tot oproerlingen te vormen tegen uw eigen gezag. Misschien blijft hun te eenigen tijd niets meer heilig.’ Locke zegt in het genoemde boek, dat 's vaders voorbeeld den jongen moet leeren zijnen meester te eeren en met achting te behandelen, en dat omgekeerd het voorbeeld des meesters hem eerbied en hoogachting voor den vader moet inboezemen; zoo doende alleen kunnen beider pogingen tot eenen gewenschten uitslag leiden. Waar wederzijdsche toegenegenheid, waar wederkeerig vertrouwen tusschen ouders en leermeesters gemist worden, daar dezen elkander | |
[pagina 722]
| |
tegenwerken en met minachting behandelen, daar lijdt de opvoeding aan eenen kanker, die voor de ziel doodelijk kan worden; daar wordt geene liefde gevonden; daar wordt haar zegenvolle invloed krachteloos gemaakt en alle hoop, om iets goeds tot stand te brengen, verijdeld. Ouders en leermeesters, die elkander tegenwerken, hebben veel van twee tegen elkander in werkende krachten, die of het ligchaam, dat zij willen bewegen, in rust laten, of het, bij genoegzame kracht en snelheid, verbrijzelen of plat drukken; zij zijn even als twee staatsmagten, waarvan de eene verwerpt, wat de andere goedkeurt: een toestand, die eindelijk tot verwarring en regeringloosheid leidt. In de opvoeding vormen, zoo als ook reeds elders gezegd is, eigenlijk de ouders de Eerste, de onderwijzers de Tweede Kamer, met dien verstande echter, dat beide niet alleen de Wetgevende, maar ook de Uitvoerende magt in zich vereenigen, en dat in het rijk, dat zij besturen, geene liberale oppositie kan geduld worden. Ieder maatregel van aanbelang, alles wat van beslissenden invloed moet zijn, worde steeds door beide gewikt, gewogen en goedgekeurd vóór dat het kracht van wet krijge. ‘Zeker zou menige stand voor den man en menig man voor den stand, dien hij later bekleedt, geschikter geweest zijn, wanneer beide magten elkander meer geraadpleegd, elkander meer ondersteund hadden.’ De geringschatting van het onderwijs als opvoedingsmiddel werkt niet minder nadeelig, want hierdoor wordt het denkbeeld levendig gehouden, dat het kind in korten tijd veel en velerlei moet leeren. Dit denkbeeld, zoo als vroeger is aangetoond, zoo schadelijk voor den ligchamelijken welstand, beneemt mede aan het onderwijs veel van den weldadigen invloed, welken het op het leven kan oefenen, daar niet alleen daardoor het zoo noodzakelijk verband tusschen opvoeding en onderwijs verloren gaat, maar ook aan het laatste alleen in zoo verre waarde wordt toegekend, als het dienen kan om kundigheden aan te brengen. Men verliest uit het oog, dat die kundigheden dan alleen eene duurzame waarde voor het leven kunnen | |
[pagina 723]
| |
bezitten, wanneer zij noch ontijdig noch met overhaasting worden aangeleerd, wanneer het onderwijs, door ontwikkeling en vorming des geestes, het goede in het kind te voorschijn wil roepen, om het over het slechte en verkeerde te doen zegepralen en heerschen. De maatschappelijke toestand, in welken beschaafde volken in den tegenwoordigen tijd verkeeren, eischt dringend, dat de jeugd met vele kundigheden toegerust het burgerlijk leven intrede. Groot handelsverkeer, de groote invloed van industrie op de individuële en burgerlijke welvaart, de steeds veldwinnende aanwending van machinerie en meer andere oorzaken brengen te weeg, dat dit aanleeren van vele kundigheden voor bijna alle standen nuttig en noodzakelijk is geworden. De tempel der wetenschappen staat niet meer alleen en uitsluitend open voor eene ingewijde priesterkaste; ook den niet ingewijde is het vergund in de voorhoven rond te wandelen, en daar datgene op te zamelen, wat van dadelijke toepassing op het leven kan zijn. Van lieverlede toch heeft zich tusschen den grondig geleerde, den wetenschappelijk gevormde en den geheel onkundige als 't ware een derde ingedrongen, die zich bij den eerste niet kan en bij den laatste niet wil voegen, namelijk hij, die zich vele kundigheden heeft eigen gemaakt, doch slechts in zoo verre als deze voor hem bij zijn beroep van toepassing, of in het dagelijksch leven nuttig en voordeelig, of voor het gezellig verkeer onder een beschaafd volk onmisbaar kunnen zijn; hij, die zich, zoo als men het noemt, het zakelijke van onderscheidene vakken van wetenschap heeft eigen gemaakt. Men wil, dat deze rigting van den geest des tijds niet bevorderlijk kan zijn aan de uitbreiding en verhooging der wetenschap, daar zij noch tot diep doordenken, noch tot veelzijdige beschouwingen kan leiden, maar veeleer aanleiding geeft tot eene oppervlakkigheid, die dikwijls de moeder van dwaling, valsche begrippen en vooroordeelen is. Maar oppervlakkigheid is dan slechts een gevolg van het vele leeren, wanneer dit met overhaasting geschiedt; wanneer daarbij, om zoo te spreken, het kinderlijk hoofd beschouwd | |
[pagina 724]
| |
wordt als een reiskoffer, welke zoo vol mogelijk moet gepakt worden; wanneer de kinderen het moeten weten, dat zij veel leeren, en telkens het aangeleerde moeten uitstallen, om aan ieder te laten hooren, wat zij al zoo weten; daarentegen zal eene gepaste en niet ontijdige mededeeling, zonder daarbij het wetenschappelijk gebied te betreden, van die kundigheden, welke het maatschappelijk leven in elken stand vordert, verre van oppervlakkigheid aan te kweeken, het verstand ontwikkelen en tot zelfwerkzaamheid gewennen, en kinderen tot menschen en burgers vormen, die niet alleen met de handen, maar ook met het hoofd kunnen en willen werken, en die, hunne eigene krachten kennende, zich niet dwaselijk zullen verheffen, maar op eene waardige wijze de hun aangewezen plaats in de maatschappij kunnen bekleeden; zij hebben alles, wat hun heilzaam en nuttig is, leeren kennen, en zijn daarbij gewoon geworden, om gewillig en uit zichzelven datgene te doen, wat velen slechts uit noodzakelijkheid of door de wetten gedwongen zullen verrigten. De school althans kan noch mag zich tegen deze rigting van den geest des tijds verzetten; zij is genoodzaakt haar te volgen; maar op haar rust de heilige verpligting, om de mededeeling van al die kundigheden zoo te doen plaats hebben, dat haar onderwijs niet alleen aan de vorderingen des maatschappelijken levens beantwoorde, maar ook, door de ontwikkeling en vorming van den zedelijken en godsdienstigen aanleg, het kind opleide tot beoefening van alle maatschappelijke en Christelijke deugden; want niet alleen weten, maar willen en doen moet het onveranderlijk doel van al haar pogen zijn en blijven. Dit laatste wordt echter te veel vergeten, en het weten, het vroege weten geheel op den voorgrond gesteld. De school moet tegenwoordig het weten niet beschouwen als een middel om den wil te besturen, of om het doen en laten te regelen, maar zij moet vele en velerlei kundigheden aanbrengen; zij moet als 't ware de kinderen overladen met alle kundigheden, waarmede iemand ooit ergens geld verdiend heeft! En juist hierdoor wordt dat vele weten der jeugd nadeelig, en | |
[pagina 725]
| |
de klagt geregtvaardigd over hare steeds toenemende onbescheidenheid, driestheid en onkinderlijkheid; want eigenlijk niet het vele weten is hiervan oorzaak, maar de verkeerde wijze, waarop men wil, dat zij hiertoe gerake. Immers komt het bij velen zelfs niet in aanmerking, dat hunne kinderen in de school een voornaam, zoo niet het voornaamste deel hunner opvoeding moeten ontvangen. Hebben dezen eenen zekeren ouderdom bereikt, of zijn zij lastig en ondeugend, zoodat moeder er in huis geen' weg meer meê weet, dan begint men er over te denken, om het jonge goedje naar school te zenden; zij worden al zoo groot, zij moeten toch ook wat leeren. In steden en groote gemeenten wordt bij vrienden en bekenden er naar vernomen, welke meester het knapst is, d.i. wie den kinderen in den kortsten tijd het meeste leert, wie het minste schoolgeld neemt, of wie op de zachtste wijze met de schooljeugd weet om te gaan. Zelden, hoogst zelden informeert men zich, of de man, wien men zijn kroost wil toevertrouwen, het er wel op toelegt, om door de ontwikkeling des verstands zoodanig op gevoel en wil te werken, dat het kind ook in de school opgevoed worde; maar bij dezen komen de kinderen niet gaauw genoeg voort, en hij is zoo streng; daarbij is het zoo lastig; zij moeten er altijd juist op den tijd zijn, en blijven zij een en andermaal weg, dan worden zij teruggezet. Velen toch meenen, dat het ongeregeld bezoeken der school aan het onderwijs niet hindert; zij gelooven, dat het kind met eenige inspanning het verzuimde gemakkelijk zal kunnen inhalen; doch dit zal alleen dan plaats hebben, wanneer de school, welke hunne kinderen bezoeken, slechts eene leerinrigting is, waar het onderwijzen als een handwerk wordt gedreven, waar het alleen te doen is om het loon, en waar het dus hem, die met een goed geheugen bedeeld is, gemakkelijk zal vallen, de woorden, niet de zaken, van eene verzuimde les in zijn geheugen te prenten. Maar daar, waar hij, die onderwijst, het als eene heilige verpligting beschouwt, om aan de ontwikkeling van alle vermogens te arbeiden, daar is het laat komen en het gedurig wegblijven oorzaak | |
[pagina 726]
| |
van wanorde en verwarring; daar geeft het aanleiding, dat alle leerlust wordt uitgedoofd en plaats maakt voor eenen geest van onverschilligheid en traagheid, welke zich eindelijk aan allen mededeelt en den ijver van onderwijzer en leerling doet verslappen en wegkwijnen. Hoe toch kan het onderwijs zijn, wat het zijn moet, als een gedeelte te laat en een ander gedeelte in het geheel niet ter schole komt? Het eerste, dit is voor ieder duidelijk, geeft aanleiding, dat er veel tijd verloren gaat, en dat de opmerkzaamheid, door het gedurig binnenkomen, wordt afgetrokken van de zaak, welke haar vordert; het tweede, door curtman de ergste vijand der onderwijzers genoemd, brengt te weeg, dat óf het beste deel gedurig het geleerde moet herhalen, óf het slechtste sprongen moet maken, welke met een goed onderwijs onbestaanbaar zijn. - Het is moeijelijk voor iemand, die zelf geen school heeft gehouden, zich een denkbeeld te vormen van de verwarring en wanorde, welke door dit alles langzamerhand plaats grijpt. Velen hebben steeds in den mond: ach, het wil niet zeggen; 't is maar een dag; 't zijn nog kinderen; zij moeten toch ook wat hebben! maar zij moesten daarbij bedenken, dat al die dagen in een jaar nog al eene geheele som uitmaken, en dat al dat schoolverzuim het pligtgevoel verzwakt, en het kind in den waan brengt, dat alles, zelfs het noodzakelijkste, aan vermaak en uitspanning mag opgeofferd worden. En aan die zucht tot uitspanning, aan die liefde voor vermaken moet toch in de jeugd de vrije teugel niet gelaten worden; want hij, die het vermaak boven alles stelt, die daarin zijn eenigst geluk en genoegen meent te vinden, en zelfs het noodzakelijkste daarvoor veil heeft, wordt langzamerhand ongeschikt voor elke ernstige bezigheid, schuwt alle inspanning, en is niet bestand, om de moeijelijkheden en gevaren, welke hem op zijnen levensweg wachten, weêrstand te bieden. Vroeg moet dus het kind weten, dat elke dag uren heeft, die niet tot uit-maar tot inspanning bestemd zijn; het kind moet spelen, het moet zelfs veel spelen, maar het moet ook leeren; de tijd hiervoor moet, vooral in den beginne, wel het kortste | |
[pagina 727]
| |
zijn, doch mag nimmer door vermaak of uitspanning verslonden worden; wat het zwaarste is, moet ook in de opvoeding het zwaarste wegen. Toen de Atheensche jeugd dagelijks de Gymnasiën bezocht, toen de jongeling met eenen zedigen vriend bij voorkeur in die plaatsen verkeerde, waar de wijze leeraarde, en daar in de schaduw van den olijfboom wandelde, ‘het voorhoofd omkranst met witte biezen, zich verblijdende in de liefelijke lente, wanneer de ijpenboom bloeit en de zilveren populier met nieuw loof zich tooit, en de ahorn zich fluisterend naar den olmboom overbuigt,’ om lessen op te zamelen van deugd en levenswijsheid, toen was Athene de kweekhof van mannen, die door alle tijden heen voor idealen van het schoone en goede zijn gehouden; maar toen diezelfde jeugd op de markten rondliep, toen zij alleen aan uitspanning en vermaak dacht, toen de jongelingen de deur eener zangeres bestormden, of hunne opwachting maakten bij Haetéren, of schaamteloos met den braven man spotteden, toen socrates den gifbeker moest ledigen, toen neigde Athene ten ondergang, en de zonen der helden van Marathon en Platea moesten den nek buigen onder het juk van het werelddwingend Rome, dat ook toen reeds, in weelde en bovenmatig zingenot, de kiemen van een gewis verderf met zich omdroeg. ‘De liefde voor vermaken doofde de liefde voor het Vaderland uit. De volken, die hunne zinnen het meest ten dienst stonden, zijn het meest slaven van hunne dwingelanden.’ Nog verlaten velen de scholen te vroeg. Om van het betalen van schoolgelden vrij te komen, of om stoffelijke voordeelen van hunne kinderen te trekken worden de schooljaren beknibbeld, en de jaren, in welke de opgezamelde kennis vastheid en blijvende waarde voor het leven moet verkrijgen, gaan voor het onderwijs verloren, zoodat het niet dan eenen tijdelijken en voorbijgaanden invloed kan oefenen. Bij de vorderingen, in de onderwijskunst gemaakt, door het aanwenden van gepaste leerwijzen, leert het meerendeel der kinderen thans in korten tijd goed en verstaanbaar lezen, redelijk schrijven en een weinig rekenen. Hierdoor | |
[pagina 728]
| |
worden de ouders ligtelijk in den waan gebragt, dat hunne kinderen geene behoefte meer aan onderwijs hebben; dat zij bekwaam genoeg zijn, om of vader en moeder te helpen, of om tot een beroep opgeleid te worden. Bezoek slechts van Mei tot November de meeste dorpen, (vooral die, waar de schoolgelden niet van gemeentewege voldaan worden) en gij zult er, behalve de kinderen van den Predikant, Burgemeester, Notaris, Dokter of Onderwijzer, geene vinden, die den ouderdom van negen of tien jaar te boven gaan; van November tot Mei is het tusschenbeiden wel beter, maar een jongen van dertien of veertien jaar is ook dan eene zeldzaamheid in de school, een witte raaf! Met de meisjes is het nog erger; en mogelijk is de tijd niet ver meer af, dat het een meisje van dertien of veertien jaar als schande aangerekend wordt, dat het de school nog geregeld bezoekt. Maar het is ook beter, dat zij op dien leeftijd in huis de meid bekijven en met veel wijsheid over huishoudelijke zaken spreken en haarklein weten te vertellen, wat er al bij de bevalling van die en die heeft plaats gehad! - Socrates wilde van eene verhevene plaats, zoodat ieder hem konde hooren, den Atheners toeroepen: ‘Wat doet gij, mijne medeburgers! die met den grootsten ijver goed en rijkdommen tracht te vergaderen, maar uwe kinderen, aan welke gij alles moet nalaten, schandelijk verwaarloost?’ Wie zal het ontkennen, dat er ook in onzen tijd nog maar al te veel zijn, die even als de Atheners ten tijde van socrates met hunne kinderen handelen? Het is niet noodig, dat allen, die de school bezoeken, geleerden worden; de meesten zelfs hebben geene behoefte aan eene strikt wetenschappelijke vorming; maar allen moeten opgevoed worden, allen moeten in de school die godsdienstige, zedelijke en verstandelijke beschaving ontvangen, waardoor zij den wil en het vermogen erlangen, om in hunnen kring nuttig werkzaam te kunnen en te willen zijn. De in de school ontvangen vorming moet daarom genoegzame vastheid bezitten, om haren invloed het geheele leven door te doen gevoelen; zij moet niet door de beuzelingen van het dagelijksche leven in ijdelen | |
[pagina 729]
| |
damp kunnen opgelost worden. Hij, die den ploeg trekt, weet niet, waardoor en hoe hij zijnen Schepper kan eeren; maar hij, die er achter loopt, moet weten, dat elke zaadkorrel, elke kiem Gods goedheid en wijsheid verkondigt. Hij behoeft zich niet te verdiepen, om die wijsheid en goedheid op te sporen in de wetten van beweging of zwaartekracht, maar die kunnen en willen zien in de hem omgevende natuur; hij moet niet alleen kunnen werken voor zijn dagelijksch brood, maar ook kunnen en willen zorgen voor de voeding, versterking en instandhouding der vermogens, hem als talenten geschonken, om daarmede winst te doen voor de eeuwigheid. Ook zijn er velen, die willen, dat de kinderen, in die weinige jaren, dat zij de school bezoeken, veel leeren. Men vraagt niet wat kan er geleerd worden, maar men zegt, dat alles moet geleerd worden. En de onderwijzer? Om de ouders te believen, om de middelen van zijn tijdelijk bestaan niet te zien verminderen, bevlijtigt hij zich, om aan die eischen te voldoen; ‘hij moet het doen om den broode; hij moet veel leeren en zoo leeren, dat de kinderen kunnen laten zien hoeveel zij weten, want anders voldoet hij de ouders niet.’ En ook hierdoor wordt het vele leeren nadeelig, daar de korte tijd, voor het onderwijs bestemd, nog verkort door gedurig verzuim, niet toelaat om de leerstoffen zoo te behandelen, dat zij niet slechts het eigendom worden van den leerling, maar ook voor zijnen geest een voedsel kunnen zijn, dat alle vermogens wasdom en groeikracht bijzet. Men gelooft genoeg te doen met kundigheid op kundigheid te stapelen, maar moet zich tevreden stellen, als de leerling kan lezen, schrijven en rekenen, en daarenboven duizende woorden en namen van plaatsen en menschen en jaren in zijn geheugen heeft geprent. Aan eigenlijke oefening en versterking van het denkvermogen, aan het zelfwerken van den leerling, niet alleen met oogen, mond en handen, maar met al zijne inwendige vermogens, kan niet gedacht worden. Hij verlaat de school, geoefend in vele uitwendige bekwaamheden, die echter, daar zij door geene inwendige | |
[pagina 730]
| |
kracht gevoed en versterkt worden, geene waarde voor het leven bezitten, en hem doen gelijken aan een opgetooid speeltuig van ouders en onderwijzers, dat het eene versiersel voor, het andere na, in de beslommeringen van het leven verliest. Dat leven, zoo gewigtig voor een' ieder, wordt nooit regt door hem begrepen, werktuigelijk doorgebeuzeld, en niet besteed, om, onder en bij den moeijelijken arbeid voor het dagelijksch brood, te streven naar die volmaking, naar welke allen, die den naam van Christenen dragen, moeten trachten. Maar ook voor het burgerlijk, voor het maatschappelijk leven is een onderwijs, dat zich alleen het aanbrengen van kundigheden ten doel stelt, nadeelig. Een welontwikkeld verstand, vele kundigheden, op de regte wijze aangebragt, maken den mensch nederig en bescheiden; vele kundigheden, werktuigelijk aangeleerd, of liever alle halve geleerdheid, maakt hem waanwijs en opgeblazen, hoogmoedig en onverdragelijk. Hij ziet slechts de oppervlakte der dingen, en meent tot het binnenste te kunnen doordringen; uit de hoogte oordeelt hij over alles, en kan niet naar eisch aan de verpligtingen, die op hem rusten, voldoen; dit maakt hem ontevreden met zijnen stand; zijne eigenliefde zegt hem, dat hij misplaatst is; hij wil zich verheffen, de plaats van anderen, die hij minder bekwaam gelooft, bekleeden; ongezellig en onverdragelijk bij zijns gelijken, wordt hij eene gemakkelijke prooi voor de eer- en baatzuchtigen, die hem als werktuig ter bevordering van aan hem onbekende doeleinden gebruiken, of zoekt zijnen troost in de verkeering met losbollen en zedelijk verdorvenen, om met hen in ongeoorloofde vermaken en uitspattingen heul voor zijne ontevredenheid te zoeken.
Moet dus het onderwijs veel omvatten en naar den geest des tijds vele kundigheden aanbrengen, dan is het dringend noodzakelijk, dat dit onderwijs zich niet alleen bepale, om die kundigheden, door den geest des tijds gevorderd, aan te brengen, maar om ook tevens daarbij en daardoor | |
[pagina 731]
| |
zoodanig op verstand en gevoel te werken, dat beide genoegzame kracht erlangen om den wil op te wekken, om niet alleen voor zichzelven, maar ook voor anderen nuttig werkzaam te zijn. Hiertoe moet bij alle onderwijs een vast en onveranderlijk beginsel worden aangenomen; een beginsel, dat, even als de groote zon aan de zich om haar bewegende planeten, licht en warmte aan alles mededeelt, en dat door den weldadigen en koesterenden gloed van tallooze stralen, welke het alom verspreidt, leven en beweging, kracht en duurzaamheid aan alle onderwijs bijzet, en dit voor het leven doet zijn, wat het zijn kan en zijn moet: een middel, om kinderen te vormen tot menschen, toegerust niet alleen met kundigheden, maar met alle deugden, die tot gelukzaligheid leiden, opdat een ieder van hen, in den stand, voor welken God hem eenmaal bestemt, zijn eigen welzijn, dat van zijnen naaste en van zijn volk zou kunnen bevorderen. ‘Hoezeer wenschte ik,’ roept de vrome en gemoedelijke spener uit, ‘dat dit doel in de scholen bereikt, ja dat er naar gestreefd wierde! Dit is het, waarover wij klagen, dat men op de meeste plaatsen dit loffelijke doel niet eens voor oogen heeft; laat staan, dat men er met een' behoorlijken ijver naar tracht. De meeste schoolverordeningen, zeer zorgvuldig ten aanzien van andere dingen, zijn vrij koud, bij dit ééne noodzakelijke vergeleken.’ Dit beginsel kan, naar onze meening, geen ander zijn dan het volgende: het doel van het onderwijs is de vorming van den mensch tot Christen. En hieruit volgt, dat in het geheele onderwijs een Christelijke geest, eene Christelijke strekking moet doorstralen; dat dus, zoo als te regt in de zoo zeer miskende wettelijke bepalingen, die den grondslag van ons onderwijs uitmaken, staat uitgedrukt, alle onderwijs zoodanig moet worden ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelve worden opgeleid tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Alleen dan, als ook de school den mensch opvoedt tot goede burgers en Christe- | |
[pagina 732]
| |
nen, als alle standen van der jeugd af aan, onder het aanleeren van nuttige kundigheden, bezield worden met den geest, met de werkdadige liefde des Christendoms, dan alleen zal dat zedebederf, die ongodsdienstigheid, dat egoïsmus, dat hier en elders zoo zeer in den weg staat, kunnen gestuit en tegengegaan worden. Ongerijmd zou het zijn, te willen beweren, dat onze tijd met meerdere en grootere gebreken behebt is; dat er thans minder goeds gevonden wordt, dan in vroegere tijden. Alle tijden toch hebben hun goed en hun kwaad; de eene eeuw is het kind van de andere; het kwade en het goede, in de eene gezaaid, schiet in de andere welig op, en verkrijgt duurzaamheid en vastheid; te allen tijde moet er dus gearbeid worden, om het eerste over het laatste te doen zegepralen en heerschen. En hierin, wie kan het ontkennen, onderscheidt onze tijd zich gunstig boven andere. Menigvuldig zijn toch de pogingen, door bijzondere personen, talrijke vereenigingen en genootschappen aangewend, om den godsdienstigen en zedelijken toestand des volks te verbeteren; om alle standen tot een reiner en meer werkdadig Christendom op te leiden en aan te sporen. Maar die pogingen, wat zullen zij baten, tot welke uitkomsten zullen zij leiden, zoo zij geenen steun vinden in de opvoeding der jeugd, zoo niet eene Christelijke opvoeding de stam is, waarop zij het goede kunnen enten? ‘Het goede en blijvend nuttige moet toch,’ zoo als iselin in zijne Geschiedenis der Menschheid aanmerkt, ‘in jonge zielen geplant worden, om wortel te kunnen schieten en op te wassen. Het is veelal eene vergeefsche moeite, als men aan de verbetering van ouden wil arbeiden.’ In rijpere jaren valt de opoffering van neigingen en begrippen te moeijelijk, de ondeugd is te zeer tot eene gewoonte geworden, te verouderd, de heerschappij van zwakheid en vooroordeel te zeer gevestigd, om ten eenemale uitgeroeid te kunnen worden; alleen in de jeugd kan het verkeerde eene andere, soms goede rigting nemen, vooroordeelen en valsche begrippen, die het verstand benevelen of op dwaalwegen voeren, afgeweerd en schadeloos gemaakt worden. - | |
[pagina 733]
| |
Hoe voel tegenstand vindt, om slechts iets te noemen, alles, wat er aangewend wordt, om het misbruik van sterke dranken te stuiten? En blijft, in weerwil van dit alles, dat misbruik, zelfs onder de aankomende jongelingschap, niet steeds voortduren? Maar zou er voor het vervolg, door eene Christelijke opvoeding, in diezelfde jongelingschap geene kracht gelegd kunnen worden, om de verzoeking te weêrstaan tot een misbruik, dat voor ligchaam en ziel beide verderfelijk is? Eene Christelijke opvoeding, een daaraan beantwoordend onderwijs, is het eenige redmiddel; zij alleen is bij magte, om het kwaad tegen te gaan en te doen ophouden; zij is de eenige en zuivere bron, waaruit alles goeds kan voortkomen. Maar hoe en door wien zal zij algemeen tot stand kunnen gebragt worden, vooral in dezen tijd, in welken zoo veel strijds is, in hoe verre het Christelijke bij opvoeding en onderwijs kan en mag toegelaten worden? Waar zal de man gevonden worden, die het ééne, dat noodig is, zal weten in stand te houden, en in weerwil van alle tegenkanting te doen zegevieren? Wij antwoorden met curtman: ‘Die iets goeds tot stand wil brengen, moet vertrouwen hebben op God en menschen: anders is al zijn pogen ijdel. Die overal zwarigheden ziet, late liever alles gaan zoo als het gaat. God zal wel andere menschen kiezen. Als de Heer geen zegen geeft, is toch alle menschenwerk ijdel.’ |
|