| |
Het slechte voorteeken.
(Vervolg en slot van bl. 705.)
| |
Het gevecht.
20 October.
't Wordt dag. De stralen der zon beginnen de blaauwe, frissche, doorschijnende wateren der Middellandsche zee te vergulden, en het is, te midden eener dunne mist, dat de
| |
| |
hooge rotsen van Sphacteria zich vertoonen. Sta op, arme matroos, sta op, beweeg uwe stramme leden, sjor uwen hangmat op en volg het gerommel van de trom! Men spreekt veel over den gerusten slaap van die helden, die vóór het gevecht slapen... Mijn hemel! welk aantal helden in deze batterijen, want hun snorken overtreft, geloof ik, nog het roffelen op de trom.
Het volk komt op dek, de rol wordt gelezen, en het doet genoegen deze mannelijke en welluidende stemmen op iederen naam te hooren antwoorden; maar iedereen denkt bij zichzelven, zijnen kameraad met de grootste belangstelling aanziende: misschien tellen wij heden avond eenige makkers minder; misschien laten deze, thans zoo heldere stemmen, een dof en gesmoord gereutel hooren en zijn deze door de zon verbrande aangezigten bleek en bebloed. - Maar alles wèl bezien, daar er toch dooden en gekwetsten moeten wezen: zij zijn er zoo na toe als ik... dit is vrij natuurlijk.
Ten tien ure ontving iedereen den last, om zich op de voor hem bij het gevecht bepaalde plaats te begeven. De wapens werden op het dek gebragt en de kruidkamers geopend.
In de kuil komende was het voor mij een treffend schouwspel! De dag, slechts door de geschutpoorten doorkomende, kaatste op alle aangezigten terug, en gaf de voorwerpen een effect à la rembrandt. Het licht zweefde vervolgens langs de zwarte en gladde stukken en flikkerde op het heldere staal der platlooden; terwijl het midden en voorste gedeelte der batterij in de schaduw bleef; alleen glinsterde door eene speling van het licht, alsof het weêrlichtte, het ijzer der pieken en der sabels, welke het spil versierden. De matrozen, het hoofd met eenen kleinen stroohoed bedekt, in eene witte broek en hemd gekleed, welke om de lendenen met een' rooden gordel sloten, omringden stilzwijgend hunne stukken.
De lonten waren aangestoken, ieder kommandeur leunde op de kulas van zijn stuk, en hield de lijn van het slot in de regter hand; want de stukken zijn aan boord, even als de geweren, van sloten voorzien.
Op het halfdek stond de eerste officier en gaf zijne bevelen aan een' officier en eenige adelborsten, die een wakend oog op de manoeuvres moesten houden en dezelve bespoedigen. Renard, de konstabel-majoor, ging af en aan, sprak tot
| |
| |
iedereen en tot ieder stuk, nu eens met bedreigingen, dan met aanmoediging of voorbeeldelooze vleijerij.
Bij het vijfde stuk aan stuurboordszijde gekomen en na eenen scherpen en doordringenden blik op hetzelve geworpen te hebben, zeide hij tot een' grooten lummel, die met zijn' kruidhoorn speelde: ‘Zijt gij kommandeur bij dit stuk, guilbo?’
‘Ja Mr...’
‘Aha, gij kent zijn karakter, gij weet dat het de dolle is, en dat hij tien ellen verder draagt dan de anderen?... Maar dat hij sterk terugspringt. - Dus pas op je voeten...’
‘Ik dank u, Mr.’
‘Welnu! mijne kinderen, weest oplettend, want voor nieuwelingen zult gijlieden een' flinken dans bijwonen; weest vooral bedaard en vreest het bloed niet; want, zie je, als een wond bloedt, dan is het een goed teeken.’
Op dit oogenblik kwam mulot uit het tusschendek, zijn gezigt blonk van vergenoegen, hij hield george aan de hand.
‘Goeden dag, kameraad,’ zeide hij tot renard, hem met zijnen kijker tegen het hoofd tikkende.
‘Welnu! oude, wij zijn dezen morgen regt vrolijk... Aha! gij ruikt het kruid, gij ruikt het kruid!’...
‘Ten eerste, en ten tweede ben ik gered; gij zult u met mijn' zoon niet behoeven te belasten, want ik zal george zien groot worden.’
‘Welnu! wie heeft u dat gezegd?’
‘Zie je, renard, ik kon het van morgen niet uithouden en ging naar onzen ouden, goeden kommandant, en zeide hem: Kapitein, gij kent mij, ik ben geen lafaard; welnu, in plaats van mij op het dek bij het roer te plaatsen, laat mij liever omlaag blijven. - Mulot, zeide hij mij, aan een' ouden zeerob, gelijk gij, kan ik niets weigeren. Ga en pas maar op. - Gij ziet, kameraad, de historie van mijn mes gaf mij wel reden om op mijne hoede te zijn. Indien ik op mijn' post was gebleven, was ik er om koud. De kogel zal mij daar nu wel zoeken, maar hij zal niet met al vinden. Niet met al, oude, wat zal hij teleurgesteld zijn! De kogel van de koers geholpen...’ zeide de goede man en omhelsde zijnen zoon.
‘Ja, reken daar maar op,’ zeide renard bij zichzelven, ‘alsof Hij, die daarboven de kogels bestuurt, die van de koers afraken, alsof Hij zich immer bedrogen heeft... Hij waarschuwt door voorteekens en dat is al veel.’
| |
| |
‘Nu, tot straks, kameraad,’ zeide mulot vrolijk; ‘ziedaar, ik laat george bij u, hij is kardoeshaler aan het elfde stuk.’
‘Tot straks,’ zeide renard, ‘maar omhels mij vooraf.’
‘Oho! gij en ik, wij zijn beveiligd; naderhand zullen wij wel verder zien.’
‘Naderhand!’ mompelde renard treurig, reikte zijne hand aan den stuurman, zeggende: ‘nu dat is wel, oude, ik dacht maar zoo...’
‘In vredesnaam,’ zeide mulot, en wierp zich in de armen van zijnen vriend, die hem hartelijk omhelsde. Zij gingen van elkander af, en renard hem in de kuilbatterij ziende gaan, riep smartelijk uit: ‘Ik heb een' vriend minder en een' zoon meer: Parbleu! dat mijn oude kameraad leve, en ik neem alle jongens van de elfde compagnie, als het wezen moet, tot mijne kinderen aan.’
Een lange roffel kondigde de komst aan van den kommandant, die de batterijen kwam inspecteren; hij kwam af, en na een vlug en scherp onderzoek der manschappen en der stukken ging hij, na de bemanning eenige hartelijke woorden te hebben toegesproken, weder op het dek.
Het was middag, men wendde ten einde de kust van Morea te naderen en de kaap te boven te zeilen, die de forten van Navarino dekt en den ingang der haven vormt.
Deze manoeuvre was duidelijk en vol beteekenis; maar toen de Asia, de Engelsche admiraalsvlag voerende, door de Genoa en de Albion gevolgd, binnen de engte kwam, bleef er geen twijfel meer over omtrent den uitslag der gebeurtenissen.
Na hen kwam de Sirène. Bij een ligt overhalen van de Breslaw kon men een oogenblik zien, met hoe veel bevalligheid het fregat onder zijne marszeilen liep en hoe fier het onder zijne vlag lag.
Dit gezigt zette de matrozen, die zich bij de geschutpoorten begeven hadden, als in vuur.
‘Hoe trotsch ziet zij er uit!’ zeide de een.
‘Welnu, jongens, zij weet wie ze aan boord heeft. Ziet, het is als een paard dat zijn' meester kent... Was er een admiraal aan boord van een koopvaarder, van een boeilegger of van een kalfaatbak, men zoude het dadelijk kunnen merken.’
| |
| |
‘Maar Mr. renard,’ zeide een ander, ‘waarom gaan de Engelschen ons vooruit?’
‘Het is om de stukken van ibrahim te beproeven, maar als er moet toegebeten worden, dan zullen wij in dezelfde linie zijn; want, weest verzekerd, onze admiraal laat zich de loef niet afsteken. Hij is een slimme gast, het is niet gemakkelijk uit te vorschen wat hij in zijn schild voert. Hij pakt ze, zoo men zegt, allen in met hetgeen zij, ik geloof... zijne diplomatie noemen. Nu zal hij weder met zijne kanonnen beginnen, en past op; ik heb ze hem zien gebruiken en, drommels! hij speelt er niet meê!’
Op dit oogenblik deed de groote roeper, die van het dek met de onderste batterij gemeenschap had, de volgende kommando's hooren: ‘Kanonniers aan de stukken, en vooral geen vuur voor er order toe gegeven wordt.’
De eerste officier, de luitenants en de adelborsten herhalen dit bevel.
De baai werd open en men kon de stad en forten, die zich amphitheaters-gewijs verhieven, gewaar worden. Op de kust zag men het Turksch-Egyptische escader, liggende in de gedaante van een hoefijzer, hebbende ter regter zijde drie linieschepen, in de diepte twintig fregatten van zestig stukken, en op de linker zijde de andere fregatten van minder kaliber; vervolgens korvetten en brikken, die eene tweede en derde linie vormden, om door hun kruisvuur de schepen van den eersten rang te ondersteunen.
Bij zeemans geheugenis had men, geloof ik, nimmer zoo veel oorlogschepen in zoo klein bestek bijeen gezien, in eene baai, die geen mijl diep was.
De grootste stilte heerschte onder de matrozen, die de Engelsche schepen op een pistoolschot afstands boord aan boord der Egyptische zagen ten anker komen.
‘Goed zoo,’ zeide renard, zachtjes; ‘onze admiraal is ook met niet weinig tevreden... ra aan ra met den Turkschen admiraal. Een zestiger aan bakboord, en een ander aan stuurboord, zonder de korvetten te tellen... Parbleu... wat schoone ankergrond, drie schepen om te bevechten. Wat is die Sirène gulzig! Dat heeft men er van, wanneer men de eer geniet aan boord bij een' admiraal te varen, die zijne vlag kruid wil laten ruiken. Maar geduld, onze kommandant is er ook, wij zullen ons aandeel wel krijgen.’
Aan de linkerzijde, bij het binnenkomen der haven, lagen
| |
| |
twee goeletten en drie sacoliven geankerd. De kommandant der Engelsche korvet de Dartmouth zond twee sloepen af, om zich van die vaartuigen meester te maken, welke men veronderstelde branders te wezen. De Engelschen werden door de Egyptenaren met geweerschoten ontvangen, bijna op hetzelfde oogenblik doodde een kogel, uit een Turksch schip naar de Sirène geschoten, een' man van de equipage. De admiraal de rigny opende daarop dadelijk het vuur. De Engelsche en Russische admiralen volgden zijn voorbeeld, en het gevecht werd weldra algemeen.
Na verloop van tien minuten was de koelte, door het verschrikkelijk gebulder van het geschut van honderd oorlogschepen, dat door de bergen, die de baai omringen, teruggekaatst werd, afgenomen. Eene dikke rookwolk hing over de haven, welks water door duizende projectiles gezweept werd, alsof er een zware regen viel.
Men zag rondom de Breslaw, die van het laatste togtje wind gebruik maakte om op zijnen post te komen, niets dan een zwarte smook, die van tijd tot tijd door eenige vlammen verlicht werd. Dat schoone schip bereikte eindelijk het achterste der linie en ankerde dwars van een Turksch schip, dat den Russischen admiraal van achteren genomen hebbende eene verschrikkelijke slagting aan zijn boord door zijne stukken maakte.
Deze hevige kanonnade verlichtte eensklaps de batterij van de Breslaw. De matrozen bleven stilzwijgend en bedaard; eenige jonge lieden alleen verbleekten. De groote roeper klonk op nieuw en het bevel volgde: Vuur! Vuur... Stuurboord! Dit bevel was naauwelijks door de officieren herhaald, of onder het geroep van: leve de Koning! werd de gladde laag gegeven.
‘Welnu, bravo jongens!’ riep renard, die, in de geschutpoort gebogen, de uitwerking van die schoten had nagegaan, ‘nog zoo'n laag en de roode vlag zal zien, dat ons kruid goed is.’
‘Opgepast, opgepast!’ riep men op het dek bij den rand van het groote luik - ‘een gekwetste! maakt ruimte.’ - Inderdaad eene soort van leuningstoel, met stevige koorden voorzien, daalde zachtjes neder, en toen de man, die op denzelve gebonden en geheel bebloed was, voorbij een' kleinen scheepsjongen kwam, die een kardoes voor het elfde stuk haalde, hoorde men eene stervende stem op een' hart- | |
| |
verscheurenden toon uitroepen: ‘George!...’ Het was de oude mulot, die zijnen zoon voor de laatste maal toesprak.
Eene tweede laag werd gegeven. De rook vulde de batterij en het wanluidende geschreeuw der jongens, die, over het luik der kruidkamer gebogen, om kardoezen vroegen, vermengde zich met de kommando's der officieren en het gedonder van het geschut.
Het gevecht was toen op het hevigst, en de stoel was naauwelijks telkenreize weder bruikbaar om de gekwetsten, wier gekerm zich weldra in de diepte van het ruim verdoofde, te doen afdalen.
Eensklaps doorsnijdt een scherp en doordringend geluid de batterij, en twee harde en felle slagen weêrgalmen. Het was een kettingkogel, die door een achtergeschutpoort inkomende op twee stukken stuitte, een' man doodde, twee kwetste en het barghout indrong.
‘Neem dat weg,’ zeide renard, op een bloedend lijk wijzende, ‘dat geeft maar aanleiding...’ Een luide kreet deed zich aan het achterste stuk hooren.
‘Wat is dat daar, renard?’ vroeg een officier, die koelbloedig met eene beweging van zijnen degen het vuur kommandeerde.
De konstabel ging er heen en zag een' lader, wiens hand door een' kogel op de monding van zijn stuk verbrijzeld was.
‘Welnu! wie is de blaffer? Hij schreeuwt als eene meeuw.’
‘Het is mélon, Mr.,’ zeide de kommandeur, die zijne hand op het stuk vergeet en zijn' aanzetter laat vallen.
‘Heilige maagd!’ riep de arme Bretagner, die het vuur voor de eerste maal zag, ‘heilige maagd! Het is een moeijelijke post om lader te wezen.’
‘Welnu!’ zeide renard, hem naar het ruim voortduwende, ‘laat den stomp verbinden, maar zwijg, parbleu! Zoo gij geen lust meer hebt, maak het dan een ander niet tegen... Komaan jongens, luistert naar hem niet! er is geen beter plaats dan de zijne, want hetzelfde gebeurt geen tweemalen achtereen - dit is zeker.’
‘Daarom ga ik er heen, Mr.,’ zeide de linker bediende, ‘geef mij den aanzetter,’ en terwijl hij zich voorover boog om aan te zetten, verbrijzelde een geweerkogel hem den regter schouder.
‘Welnu! dat is iets buitengewoons, ga daar vandaan, mijn jongen, laat u verbinden en wij zullen zien wie van ons
| |
| |
beiden zal zwichten,’ zeide renard, de plaats van den gekwetsten matroos innemende.
Op dit oogenblik kapte een der Turksche fregatten, die door de Breslaw bevochten werden, zijne kabels, hield op dit schip aan en deed pogingen om het te enteren.
Ik zie het nog: een groot gebeeldhouwd monster stond op den voorsteven, het was rood geschilderd en had groene oogen... Het naderde te midden van den blaauwen damp van het kruid; men kon op de loopplanken de bijna nakende, met ponjaards en bijlen gewapende Negers en Arabieren onderscheiden; voorts een klein jong Egyptisch officier bij de fokkerust staande, in het blaauw gekleed, met een tulband, waarvan de plooijen in wanorde hem om den hals wapperden. Met zijne regter hand scheen hij den grooten mast van het linieschip aan te wijzen.
Op het oogenblik dat de boegspriet van dit fregat zich in ons bezaanswant zoude vasthechten, ging ons geschut eensklaps af. Men hoorde een verschrikkelijk gekerm, dat voor een oogenblik het helsche geraas van het gevecht overmeesterde, en toen de rook opgetrokken was, zag men van het Turksche fregat niets meer dan het voorschip, dat nog eenige seconden op de oppervlakte van het water bleef en vervolgens in de diepte verdween, een groot aantal matrozen achterlatende, welke den oever trachtten te bereiken of zich aan het omringende touwwerk poogden vast te klemmen.
Bij dit gezigt joelde de equipage van dolle vreugde, die door het gevecht en den reuk van het kruid zoo mogelijk nog vermeerderd werd.
Er liep een dof gemompel op het dek rond, dat vervolgens in de batterijen kwam en weldra vernam men, dat de kommandant la brétonnière op zijnen post gekwetst was geworden.
Inderdaad eenige minuten daarna daalde de noodlottige stoel neder, den braven kommandant dragende, die zich stil hield en zijne smarten vergetende, uitriep: ‘Bravo! vrienden, de elfde equipage overlaadt zich met roem, van vijf fregatten, die wij te bestrijden hadden, blijven er maar twee over; het vuur van het Turksche schip is tot zwijgen gebragt en wij hebben den Russischen admiraal gered. Gaat zoo voort, mijne vrienden, gaat zoo voort!...’ Deze woorden zetten de equipage in vuur en vlam. ‘Wreken wij onzen kommandant,’ riepen zij, en in weerwil van het ge- | |
| |
kerm der stervenden en gekwetsten, in weerwil der leêgte, welke men aan ieder stuk ontwaar werd, werd het vuur, zoo mogelijk, nog beter onderhouden. ‘Pointeert op de waterlijn, kinderen!’ zeide renard; ‘ziet! de Turk, dáár, hij is zijn' grooten mast reeds kwijt, twintig kogels in zijnen romp en hij is ingerekend.’
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of eene verschrikkelijke ontploffing deed zich hooren, eene onafzienbare kolom rook, ter naauwernood merkbaar aan den voet, doch aan zijnen top zich in breede bogten ontrollende, omringde het fregat, dat men beschoot, en toen deze damp een weinig boven de oppervlakte van het water steeg, zag men niets dan den achtersteven van het Turksche schip, dat in brand stond. De kapitein had de vlam in het kruid gestoken en zich in de lucht laten vliegen.
‘De hond zal ons stervende nog bijten,’ zeide renard, ‘past op het wrak en de splinters; ik hou meer van een gladde laag van eene zesëndertig ponder batterij.’
Inderdaad de herhaalde diensten, die de draagzetel doen moest, kondigden aan, dat de voorzeggingen van renard bewaarheid werden, en dat de uitbarsting van het fregat ons met brandende stukken had bedekt en veel volk gedood of gekwetst.
Met ieder oogenblik doorkruisten de kogels de batterijen, drongen in den romp en doorboorden het dek, welk alles de matrozen met eene verwonderlijke onverschilligheid aanzagen.
Het was half vijf ure; het bulderen van het geschut verminderde; de rook werd minder dik, het gevecht spoedde ten einde. Eene, vergelijkenderwijs gesproken, kalmte verving, ten zes ure, het gedruisch van dezen verschrikkelijken slag. De nacht brak aan. De Egyptische vloot lag geheel reddeloos. De Turken wierpen zich op de kust en verbrandden hunne koopvaardijschepen, opdat ze niet in onze handen zouden vallen.
Aan de equipagiën werd rust gegund en eenige ververschingen onder haar uitgedeeld.
Toen eerst kwamen de officieren, die door hunne posten verhinderd waren, uit de batterij, op het dek. Het was eene ontmoeting, die zich onmogelijk laat beschrijven en die men niet begrijpen kan, of men moet ze zelf hebben ondervonden.
Wij zagen elkander weder, en welk genoegen baart zulks
| |
| |
niet; men drukte en schudde elkander de hand, na gedurende vijf uren aan het ontzettendst gevaar te zijn blootgesteld geweest; ieder verwelkomde zijnen kameraad met de meeste hartelijkheid.
Nu het eerste oogenblik van geestdrift voorbij was, sloegen wij een oog op het schip en op de reede.
Welk verschil!... Hij, die 's morgens het want, het tuig zoo zorgvuldig in orde, het dek zoo wit en de stukken zoo gepolijst had gezien, zag nu des avonds alles verstrooid, verbrijzeld, gebroken of met bloed bevlekt.
Het tuig lag over het dek verspreid; de ra's, doorboord of gekapt, hingen te midden van het touwwerk; de zeilen waren doorschoten en het dek met edel bloed gekleurd.
En welk een nacht volgde hierop! ieder oogenblik ontploffingen, ieder oogenblik brandende schepen, die, aan zichzelve overgelaten, in alle rigtingen kruisten en ons in brand dreigden te steken. Wij wisten wel, dat wij voordeelen hadden behaald, maar onze verliezen waren ons nog onbekend; alleen een sloep van den Russischen admiraal kwam ons bedanken voor de aan hem verleende hulp.
De lantarens werden in de batterijen opgestoken en de kanonniers sliepen dien nacht bij hunne stukken, want wij wisten, dat de Turken den volgenden dag eene laatste poging wilden in het werk stellen en het gevecht op nieuw beginnen, met eene reserve, die nog niet in den slag was geweest.
Na zijne batterij nagezien te hebben, begaf Mr. renard zich op het dek en bij het stuurrad komende, waaraan de roerganger stond, grilde hij toen hij gewaar werd, dat hetzelve bebloed was. ‘Welnu, zeg mij, mijn jongen, hebt gij gedurende het gevecht aan het roer gestaan?’
‘Ja, Mr. renard, want ik heb Mr. mulot vervangen.’
Renard huiverde.
‘Maar ik was van meening, dat hij naar omlaag was gegaan?’
‘Ja, Mr. renard, hij zou daar juist heengaan, toen de zeilmaker begon te lagchen en, hem voorbijgaande, zeide: “Ziedaar een oude paai, die zich bergt, omdat het hier warm zal worden; zouden hem de tanden klapperen?” Met eerbied gezegd, Mr. renard, dit was eene zotheid, want de geheele equipage weet te wel, dat de opperstuurman zoo gaauw niet vervaard is, en dat hij al vrij wat ondervonden heeft.’
| |
| |
‘Welnu... verder.’
‘Toen, Mr. renard, kwam de oude weèr op het dek, vatte het roer en zeide tot den zeilmaker: “als ik er van afkom, dan zullen jou je tanden klapperen.” Om kort te gaan, Mr. renard, bij de eerste laag, die het Turksche schip ons toezond, stond ik daar zeer digt bij; ik sloot de oogen, en toen ik ze weder opende, zag ik Mr. mulot op het dek liggen, met het hoofd tegen een nachthuis leunende: de kogel had hem daar getroffen,’ zeide de jonge man, nog bleek bij de gedachte aan het gebeurde... ‘daar.’ Hij toonde zijne borst... ‘Ik was het, Mr., die hem op den stoel bond en hoorde hem toen zeer zachtjes zeggen: “Arme george! ik wist het.” Ziedaar, Mr. renard, alles wat ik gezien heb.’
Op dit oogenblik hoorde men een woest geschreeuw. ‘Wat is dat daar?’ vroeg renard.
‘Och, Mr.! het zijn die duivelsche jongens, zwart van het kruid en den rook, die george beet hebben; ik herken zijne stem... Zie! daar zijn zij, op de bak, bij het galjoen.’
Renard rigtte zijne schreden voorwaarts en zag een twaalftal jongens, die george omringden.
‘Maar, jongen! laat je eens gaauw verbinden,’ zeide de een.
‘Ik zeg van neen, ik wil niet, het heeft niets te beduiden, niet met al.’
‘Kwade deugniet,’ zeide een kanonnier met een verstoord gelaat, ‘is dat niets te beduiden, twee afgeschoten vingers te hebben... die kleine kanaille is verminkt, en hij zegt dat het niet met al is. Zeg het nog eens en je zult zien,’ zeide de kannonnier, en hief de hand op om george een klap om de ooren te geven.
‘Ik zeg je,’ riep de jongen met fierheid uit, ‘dat ik mij niet laat verbinden; mijn vader zou het te weten komen; het zou hem hinderen, en daar hij zelf gekwetst is, moet ik hem om een schamper niet ongerust maken.’
‘Ja, ja, je vader,’ hernam de kannonnier, ‘je vader, nu, hij is...’
Deze zinsnede werd afgebroken door de flinkste oorvijg, die er ooit aan iemand werd gegeven; - ‘zult gij zwijgen,’ zeide Mr. renard, den onbescheidene nogmaals dreigende... Hij keerde zich daarop naar george: ‘Ga omlaag, mijn kind.’
| |
| |
‘Ik wil mijn vader zien,’ zeide de jongen, de bebloede hand verbergende.
‘Neen, kleine, neen! morgen of later. Ga inmiddels bij dat stuk liggen; ik zal je vader zijn, hoor je, ik zal veel van je houden, maar parbleu, wees niet bang.’
‘Neen, Mr. renard,’ zeide george bevende; hij durfde niet huilen, en dacht aan den hartelijken kus, dien zijn vader hem iederen avond gaf.
‘Parbleu,’ dacht renard, en wikkelde zich in zijne pijekker, ‘gisteren, op dit uur, was mijn oude kameraad nog bij mij, en heden, arme mulot...’
En hij zette zich aan de voeten van george om den dag af te wachten.
| |
De dag na het gevecht.
21 October.
Het schouwspel, dat de baai bij de eerste stralen der zon opleverde, was ontzagverwekkend en verschrikkelijk. De lucht was helder en doorschijnend, de toppen der bergen waren met prachtig purper gekleurd, en naarmate de zon hooger steeg, naar die mate ontwaarde men de rede op eene duidelijke wijze. Wij waren gedurende den nacht gedreven en bevonden ons tegenover den ingang der baai.
Onze eerste blikken zochten gretig naar de Fransche schepen. De Trident had weinig geleden; de Scipio was zwart geworden door het vuur van een brander, en de Sirène had den bezaansmast verloren.
Maar rondom ons, welk een tooneel van verwoesting! Eene zee met wrakken en lijken overdekt. Schepen zonder tuig, met doorschoten romp, half verbrand; sloepen met gekwetsten en stervenden, die om hulp jammerden, en in de verte een verschrikkelijke brand, die de koopvaardijschepen verslond en het licht der zon deed verbleeken.
Ter linker zijde, op de rotsen van het oude Navarino, waren twee schoone Egyptische fregatten gestrand, het vuur begon ook hen te verteeren; men zag geheele benden Turken op de kust, met toortsen in de hand, den brand in hunne gestrande schepen stekende, liever dan dezelve door onze eskaders genomen te zien.
Men zal zich een denkbeeld van deze verschrikkelijke schilderij kunnen maken, wanneer men verneemt, dat er
| |
| |
naauwelijks twintig vaartuigen van eene vloot van tweehonderd oorlog- of koopvaardijschepen overbleven. Toen de gemeenschap tusschen de schepen langzamerhand eenigermate herstelde, toen vernamen wij het roemwaardig gevecht van de Armide (kommandant hugon) en het belangrijk verlies, dat de Sirène geleden had: meer dan twee derde van de equipage was òf gedood òf gekwetst, het schip had de bezaansmast verloren; de heldhaftige koelbloedigheid van Mr. de rigny, de diepe verslagenheid der equipage, toen zij den admiraal op zijnen post zag vallen; de luidruchtigste vreugde, toen men hem weder bedaard zag opstaan, en het kommando weder opvatten, waar hij het gelaten had... alles vernamen wij. Eindelijk ook den edelen naijver, die de vereenigde eskaders bezielde en hoe onze zeeroem door de Engelschen en Russen, die ook in de gevaren hadden gedeeld, verhoogd werd.
De voorbijgaande geestdrift, die de Egyptenaren, door hunne schepen in brand te steken, ontwikkeld hadden, maakte weldra plaats voor eene onbeschrijfelijke verslagenheid. Zij trokken in de bergen terug om zich bij ibrahim te voegen, en lieten ons van de bijna ontmantelde forten meester.
Drie dagen daarna verlieten wij de reede, drie dagen daarna bleef er van eene vloot, die wonderen van dapperheid had verrigt en ontzaggelijke sommen had gekost, niets over dan eenige verspreide schepen en... lijken.
Door eene frissche koelte begunstigd, geraakten wij weldra uit de baai. Acht dagen na ons vertrek van Navarino kwamen wij te Maltha, en daar, zoo wel als in Engeland en in Rusland, hoorden wij eenen kreet van bewondering opgaan, ter gunste van onzen braven admiraal, die gedurende drie jaren ons overwigt en onzen invloed in de Middellandsche zee wist te bewaren en te handhaven.
Na het gunstigste onthaal te Maltha van den Gouverneur, Lord ponsonry, genoten te hebben, vertrokken wij naar Toulon, alwaar de Breslaw tegen het einde van November aankwam. Na eene quarantaine van eene maand kwamen wij in de haven, en het schip werd opgelegd. |
|