Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Vóór het gevecht.
| |
[pagina 697]
| |
De Engelschen hadden de regterzijde, de Franschen het midden en de Russen de linkerzijde der linie bezet. Het was twee uren en de officier van de wacht aan boord van het Fransche linieschip de BreslawGa naar voetnoot(*) staakte zijne afgepaalde wandeling, welke hij op de kampanje moest maken, door nu en dan zijnen kijker op den naauwen ingang der rede te rigten. Nog zag hij met oplettendheid naar dien kant uit, toen hij ontwaar werd, dat de zeilen kilden en het schip afviel. Op het roer... op het roer!... beval hij dadelijk en naar den man, die aan het roer stond, gaande, bukte hij zich over het koperen hek, dat het stuurrad voor hem dekte en riep, toen de beweging was uitgevoerd: ‘Wie is toch die dommerik, die aan het roer staat?... Hoe, zijt gij het mulot!... Gij, een onzer beste stuurlieden... Waar denkt gij toch aan?’ ‘Vergeving, kapitein,’ antwoordde mulot, ‘maar het is nu reeds de derde maal, dat zich mijn mes van zelf opent en...’ ‘Welnu! wat en?...’ ‘En ik dacht dat het een slecht voorteeken was,’ zeide de oude matroos, met een beschaamd gelaat. ‘Mulot gij zijt gek; hoe! zoudt gij op uwen ouderdom, met uwe ondervinding, aan zulke zotheden gelooven?...’ ‘Zotheden, zoo gij wilt, Mijnheer... Het is toch zeker, dat voor Trafalgar mijn marlpriem twee malen op de punt is gevallen...’ ‘Welnu!’ vroeg de officier glimlagchende op het zien van het ernstige gelaat, dat de stuurman zette... ‘Welnu, Mijnheer! dat beduidde voor mij niets goeds, zie maar,’ zeide hij, en wees met zijn' vinger op een groot likteeken, dat aan het linker oog begon, over den neus liep en in zijnen grijzen, dikbezetten bakkenbaard eindigde. ‘Zwijg, oude gek, en stuur regt,’ hernam de officier, naar zijnen post terugkeerende... ‘Welnu! gij zult zien, Mijnheer,’ zeide mulot treurig, het roer zoodanig ophalende, dat alle zeilen vol kwamen en dat het kloeke schip, zijnen gang hernemende, eene ligte helling over stuurboord kreeg. | |
[pagina 698]
| |
‘Eindelijk,’ zeide de officier, met zijnen kijker den gang van eene kleine sloep volgende, die, uit de baai van Navarino komende, zich naar het admiraalschip begaf, ‘eindelijk zullen wij wat nieuws hooren...’ En inderdaad, na verloop van een kwartier uurs werden er drie vlaggen van verschillende kleuren aan den gaffel van het bevallige en schoone Fransche fregat, dat zoo trotsch de admiraalsvlag van den ridder de rigny voerde, geheschen. ‘Leerling,’ riep de officier, ‘waarschuw den officier der seinen.’ De stuurmansleerling maakte de militaire eerbewijzing, begaf zich naar beneden en kwam, door eenen officier gevolgd, weldra weder op het dek. ‘Te duivel!... groot nieuws,’ zeide deze laatste tot zijnen kameraad, na het sein opgemerkt te hebben; ‘gij ziet, mijn waarde, men roept de scheepskommandanten aan boord van den admiraal... God geve, dat het zij om ons de orders tot het gevecht te geven, anders zullen wij eindigen met hier uit te droogen. Ik ga den kommandant waarschuwen.’ Weinig tijds daarna lag het schip tegengebrast, de kapiteinssloep aan stuurboords-valreep, de roeijers blootshoofds staande, en de riemen opgeheven, wachtende de komst van den kommandant. De fluit werd driemalen gehoord. De kwartiermeester der sloep greep de valrepen, die langs den trap hingen, de kommandant klom af, zette zich op de rijke, met leliebloemen versierde tapijten, welke het achterste der sloep bedekten, en gaf order om naar boord van de Sirène te roeijen. Naauwelijks was dit aan boord bekend, of de matrozen hadden zich in menigte op de bak begeven, de officieren hadden de kampanje ingenomen, en de gissingen over den uitslag van het onderhoud, dat de kommandanten met den admiraal zouden hebben, hielden de gemoederen op verschillende wijze bezig. ‘Wat dunkt u daarvan, Mr. renard?’ vroeg een jong kwartiermeester aan een lang, mager en taanachtig man, die, op de barring gezeten, den rook van zijn' pijp achtereenvolgens door mond en neus uitblies. ‘Welnu dan, mijn jongen,’ antwoordde deze persoon ernstig, ‘ik denk dat de kommandant op de Sirène aanlegt, en dat hij waarschijnlijk haar op het oogenblik zal aan boord komen... Welnu!’ Dit welnu was een tusschenzin, waarin de konstabel- | |
[pagina 699]
| |
majoor gewoonlijk al zijne gezegden, als 't ware, opsloot. ‘Bij God, Mr.,’ antwoordde de jonge man, ‘eene schoone aardigheid; het is alsof ik u wilde zeggen, dat de bramra kleiner is dan een onderra. Ik vraag u of gij gelooft, dat onze kanonnen nog langer stommetje zullen spelen?’ ‘Welnu! mijn jongen, geloof wat gij wilt, ik geloof het niet; want, waarlijk, het zoude te bejammeren zijn, deze brave lieden op hunne affuiten te laten, zonder meer te spreken, dan eene oude vrouw na de vesper. Welnu!’ De brave man weende bijna, en wees met smart op de stomme caronnades, die op de loopplanken stonden. ‘Het is wel waar, Mr. renard, het is jammer, want het schijnt, dat die krokodillen van Turken bij de Grieken alles onderst boven hebben gesmeten, die, van eenen anderen kant beschouwd, ook al eene soort van ongedierte zijn; maar daarop zult gij mij zeggen: de vrijheid; want het gouvernement heeft ongelijk, en het is vernederend voor een vrijgeboren Franschman de vrijheid te zien, die...’ ‘Welnu! mijn jongen, toen ik serjant bij de mariniers van de garde was, en onze brave admiraal destijds kapitein, zouden zij mij wel de ooren gewasschen hebben als ik gepolitiseerd had... Welnu! gij politiseert nu... Zwijg dus... doe zoo als mijne stukken, wanneer men zegt: vuur, geef vuur. En als gij vuur gegeven hebt, stom. Welnu!...’ ‘Maar Mr. renard, als men bloed in de aderen heeft en Franschman is en vrij, dan kan men wel zeggen, dat de vrijheid!...’ ‘Welnu! hou je mond, voor den duivel, gij zijt nog maar een jongen en wilt meêpraten. Ik was op de Vengeur, op de branders van Rochefort, in Rusland... En ik heb wel gezwegen. Welnu, zij plaatsten mij daarna op een fregat, dat door een waar ongeluk gekommandeerd werd; want eens zouden wij naar zee gaan, en men vroeg hem om de zeilen los te maken, en hij gaf daarop ten antwoord, dat hij zijne orders zoude nazien, of de ministers het wel wilden hebben.’ ‘Ha! wat een slimme zet... Mijne kleine zus zou hetzelfde doen.’ ‘Welnu! als die zeerob mij met eene sloep gezonden had om een' driedekker te nemen, ik zou gehoorzaamd hebben, ik zou mij in den grond hebben laten schieten, zonder lagchen en zonder te vragen waarom. Ik herhaal het je, mannetje, en luister er naar, want het is een welbekend ge- | |
[pagina 700]
| |
zegde: vrees niet voor de kardoes, voor dat gij er vuur in brengt...’ ‘Nu, dat is wel, Meester, maar het is hatelijk met betrekking tot de vrijheid, dat...’ ‘Welnu! doe als ik, cordieu, hou u met wat anders bezig. Heb ik tijd om over politiek te denken? ik denk over mijne familie.’ ‘Maar gij zijt niet gehuwd, Mr. renard, gij hebt dus geene familie.’ ‘Welnu! mijn jongen, als men ze niet heeft, dan maakt men ze. Ik spreek je van mijne stukken. Ziedaar! mijne groote zesendertig ponders noem ik de papa's; mijne kleine achttien ponders de kinderen, en mijne lieve caronnades de mama's... Zie, hoe netjes, hoe zindelijk zien ze er uit. Zij houden zich met de politiek niet bezig. Ach! zoo de goede God regtvaardig ware, Hij zoude hun werk geven. Gij zoudt ze zien, jongen; gij zoudt ze zien,’ en zijne oogen schitterden als sterren. ‘Maar,’ hernam hij, ‘ziedaar de kommandant, die aan boord komt; nu zullen wij weldra weten, hoe de wind waait.’ De kommandant kwam op het dek, zijn gelaat stond opgeruimd; hij had eenige papieren in de hand. ‘Mijnheer,’ zeide hij, in de kajuit gaande, tot den fregatskapitein: ‘Laat zich het etat-major in de kerk verzamelen.’ ‘Goed,’ zeide mulot, ‘wij zullen lagchen,’ en liet zijne oogen van het kompas op de zeilen en van de zeilen op het kompas gaan. Niets bepaalds was er van de voornemens van den admiraal bekend geworden, en evenwel was, een uur na het eindigen van den zeeraad, alles aan boord van de Breslaw in beweging; de gewone stilte en bedaardheid hadden plaats gemaakt voor eene soort van woeste vreugde. Men drukte elkander de hand, men lachte, men joelde en tierde op de vrolijkste wijze; de jonge matrozen vooral waren uitgelaten. ‘Kom aan!’ zeide een jong man, met een levendig oog en kleurig gelaat, Mr. renard naderende, ‘kom aan! dat zal morgen warm worden. Ik zou wel twee maanden soldij willen geven, als wij er reeds waren, en gij?’ ‘Ik,’ zeide de konstabel ernstig, ‘ik hou er meer van dan van een' storm;’ en hij kaauwde zijn' tabak weder, want de bedachtzaamheid en de ernst der oude matrozen staken zonderling af bij den strijdlust der jongere zeelieden. Het | |
[pagina 701]
| |
was evenwel niet zonder genoegen, dat de ouderen glimlachten bij deze jeugdige opgewondenheid, voortvloeijende uit de gedachte van een eerste gevecht te zullen bijwonen; hoezeer zij, sedert lang aan zulke zaken gewoon, zeer wel wisten, dat deze voorbijgaande verbittering weldra voor ernstiger gedachten zoude plaats maken. De batterijen werden opgeruimd, de vertrekjes, keukens en alle tijdelijke belemmeringen weggenomen. Men verdubbelde de borgen der onderra's, de marssen werden voorzien met draaibassen en haakbussen; in één woord, het schip werd tot het gevecht gereed gemaakt. De opgewondenheid der jongere matrozen was door deze krachtige en ongewone werkzaamheden zoo mogelijk nog vermeerderd geworden; maar toen dit alles gedaan was, toen een weinig rust deze brandende koorts wat bedaard had, werd men eene opmerkelijke verandering onder een gedeelte der bemanning gewaar; de oude matrozen behielden die uitdrukking van moed en onverschilligheid, die hun gewoon was; maar de jongen werden stilzwijgend en nadenkend. Zij zonderden zich af, die eenzaamheid zoekende, die men zelfs op een schip vinden kan. Zij dachten aan het vaderland, aan hunne betrekkingen en vooruitzigten. Zij konden slechts denken aan de kansen van een gevecht, dat zij met moed tegengingen; maar het was de ernst niet, die hunne vrolijkheid verdoofde; neen! het was een zwaarmoedig, godsdienstig gevoel, dat men ontwaar wordt, wanneer men voor de eerste maal een' beslissenden slag moet bijwonen. De kommandant, wiens lange en roemrijke loopbaan hem in de gelegenheid had gesteld om deze bewonderingswaardige klasse van menschen door en door te kennen, klom op de kampanje, en na eene korte en krachtige toespraak, zeide hij: ‘Welnu, mijne kinderen! dansen wij van avond niet? Het is evenwel de tijd. Kom aan, kom aan, eene ronde... Heeren officieren, geeft het voorbeeld.’ Bij deze woorden kwam de vreugde weder op de droefgeestige aangezigten; de lantaarns werden op het dek gebragt, want het was nacht geworden; men vatte elkander bij de hand en matrozen, onderofficieren, officieren, zonder onderscheid van rang, dansten op het halfdek. Men zong Fransche liederen, Fransche refereinen, en het was een zonderling schouwspel te zien, hoe twaalfhonderd man, die den volgenden dag afgrijselijke gevaren te gemoet gingen, met | |
[pagina 702]
| |
vrolijkheid op eene plank, die hen van den afgrond scheidde, draaiden, en zich door een' vrolijken en dollen wals tot een verschrikkelijk zeegevecht voorbereidden. Er was, ik weet niet, welke levendige herinnering aan het vaderland in deze nationale gezangen, in deze aria's, die zich in het onmetelijke ruim verloren en in de ooren der admiralen van ibrahim wegstierven. Na verloop van twee uren gaf de kommandant het teeken om te eindigen, hij wilde deze menschen zich niet te veel laten vermoeijen, daar zij voor den volgenden dag al hunne krachten en energie noodig hadden. De rol werd gelezen en ieder, zijne hangmat nemende, begaf zich tusschendeks en hing dezelve op de gewone plaats op. Eenigen tijd hoorde men nog sommiger dof gelach of geestige invallen, snedige wachtgezegden, redeneringen over den moed der Egyptenaren, over de wijze om de branders te ontwijken enz. Dan langzamerhand zwegen al deze stemmen, en de diepste stilte heerschte op het schip, dat, onder klein zeil liggende, den dag afwachtte. Op dat luidruchtig en opgewonden geraas volgde eene plegtige stilte; ieder officier was in zijne naauwe en donkere hut gegaan. Ook bij dezen rezen zwaarmoedige gedachten op. Ieder ziet met genoegen het verblijf aan, waar zoo vele uren in zachte mijmering en bekoorlijke ledigheid zijn voorbijgegaan, en waar zoo vele heerlijke en hersenschimmige voornemens werden geboren. De een opent zijn lessenaar en herleest nog eenmaal de brieven van een' ouden vader, van eene beminde, van eene zuster, de ander denkt veel aan het verledene, weinig aan het tegenwoordige, en volstrekt niet aan de toekomst; hij smoort eene zucht, verdrijft een donker voorgevoel en schrijft in haast eenige regels. Het zijn de laatste beschikkingen, de laatste wenschen van een stervend soldaat, het is eene bede, een vaarwel.... eene herinnering aan eene vrouw, aan eene moeder, die men aan een' vriend zal doen ter hand stellen, zoo men mogt komen te vallen. Men slaapt in, men slaapt rustig, vooral omdat men een man van moed is, omdat men zijne schuld aan de natuur, aan een waar gevoel heeft betaald, en men den volgenden dag, bij het geraas der trom, koud en gevoelloos moet wezen en er, te midden van de uitbarstingen van het schroot, het gehuil der kogels, het kraken der masten en het gekerm | |
[pagina 703]
| |
der stervenden, weinig plaats in het hart voor eene teedere gewaarwording, voor een gevoel van liefde overblijft. Maar zij ten minste kunnen zich, gedurende de lange wachten, welke het gevecht voorafgaan, lagchende beelden scheppen en nog eenige uren deze zachte gewaarwordingen genieten; maar hij, de admiraal, op wien eene onmetelijke verantwoordelijkheid rust, hij is wel te beklagen, want hij kan geene gedachten aan zich zelven wijden, geene menschelijke aandoeningen voedsel geven. In stille overdenking moet hij de duizende kansen van een zeegevecht en de manoeuvres van het eskader, waarover hij het bevel voert, berekenen. Hij behoort stoutmoedigheid te bezitten om het te omvatten, koelbloedigheid om het uit te voeren. Hij, hij slaapt niet, hij waakt voor allen; zij slapen gerust in de schaduw van zijn doorzigt en van zijnen naam. Zoo ziet men door de kajuitsramen van de Sirène een nog jeugdig man, die, bij het schijnsel eener lamp, de oogen met eene verslindende aandacht op een plan van het gevecht geslagen houdt, glimlagchen, en met zelfliefde de plaats in het gevecht voor zijn geliefkoosd fregat, te midden van het grootste gevaar, bepalen. Een ander tooneel had vooruit op de Breslaw plaats. Mr. mulot en Mr. renard zaten op den rand van eene kleine legerstede, die hunne gemeenschappelijke hut bevatte; tusschen hen stond een flesch en blikken bekers. ‘Het is dus bepaald, renard,’ zeide mulot, ‘in geval ik uit de lijken word geslagen, anders gezegd gedood...’ ‘Welnu! kameraad, dan neem ik george met mij.’ ‘Het zal u misschien te lastig wezen?’ ‘Ja, maar wat wilt gij, dat die arme kleine zonder u doen zal? Er gaat niets boven het oog van den vader, ziet gij mulot, dan het oog van een vader... om te zien of je wel goed over eene ra loopt en of je wel schielijk een zeil in eene bui vastmaakt.’ ‘Dank, hartelijk dank, waarde renard... want zie, het is verwonderlijk, ik kan het niet overkomen, ik ben zeker, dat mijn kabel morgen uitloopt, driemalen is mijn mes van zelf opengegaan...’ ‘Welnu! het is niet om u schrik aan te jagen, maar het is niet zeer geruststellend...’ ‘Kortom, God is goed... maar het hindert mij voor george.’ | |
[pagina 704]
| |
‘Ik zal zorg voor hem dragen, welnu, ik beloof het u.’ ‘Arme kleine!... zie hoe hij slaapt...’ De twee zeelieden naderden zachtjes eene hangmat, die in den hoek van de hut hing, daarin sliep een kind van tien jaren zeer gerust; zelfs gedurende zijn' slaap had zijn gelaat eene uitdrukking van vrolijkheid en schranderheid, iets ongewoons op eenen zoo jeugdigen leeftijd. Mr. mulot beschouwde hem eenige oogenblikken in stilte, zijne oogen werden vochtig en een traan viel op de wang van zijnen zoon. ‘Drommels!’ zeide hij, zijne oogen met den rug van zijne met teer besmette hand afvegende, ‘drommels! ik ben geen lafaard. Ziedaar renard, ik wenschte dat het... gevecht geen plaats had...’ ‘Welnu! ben ik er dan niet kameraad?’ riep renard uit en wierp zich in de armen van mulot en sloot zijne oogen, opdat de ander niet zien zoude, dat hij ook weende. ‘Dat zij zoo het wil, renard, mijn goede kameraad... ik ben niet gerust; u valt het gemakkelijk zoo te spreken; gij, die zeker zijt uw huid niet bij den vervloekten dans te laten.’ ‘Het is waar, ik heb driemalen mijn licht in de lantaren uitgeblazen, en driemaal heb ik het, door het weder in de lucht te brengen, aangestoken... Ik ben dus zeker van te blijven leven. Wat hebt gij dan te vreezen?’ ‘Arme george,’ zeide mulot, ‘hij die zoo vlug en zoo aardig is... Laatst, ik lach er om als ik er aan denk, heeft hij het groote luik van de batterij op zijn kant gezet en zich door drie jongens naar dien kant doen naloopen. Daar hij van de zaak niet onkundig was, sprong hij over het luik, de drie jongens, die het niet wisten, vielen tusschendeks; zelfs zoo, dat een van die brutaaltjes zijne beenen zoodanig heeft gekwetst, dat de docter geloofde, hij er een zoude hebben moeten afzetten.’ ‘De zaak, mulot, is deze,’ zeide renard ernstig. ‘George belooft een degelijke knaap te worden; hij heeft een' goeden aanleg, ik zal, wanneer gij mogt komen te sterven, voor hem zorgen - gij kunt er op rekenen.’ ‘Enfin, oude renard, vaarwel en ontvang mijnen dank, indien ik u na het bal niet terugzie.’ Zij omhelsden elkander hartelijk, waarna zij zich op hunne legerstede begaven, om het aanbreken van den dag af te | |
[pagina 705]
| |
wachten, want met zonsopgang moest men de baai met kracht trachten in te loopen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|