| |
| |
| |
Manchester en de Engelsche katoenfabrijken. Door Leo Faucher.
Lancashire. - Arkwright.
Toen willem de Veroveraar, na het ten onder brengen van Northumberland, in het hart van den winter zijn leger te York had zaamgetrokken, om over Engelands ruggegraat (backbone) naar den omtrek van Chester voort te dringen, weigerden zijne troepen, hem te volgen, en bij moest in persoon het voorbeeld van verachting aller moeijelijkheden van den weg geven, om hen tot gehoorzaamheid te bewegen. Het land, door een ras van half-wilden bewoond, was vol poelen, veengronden en wouden. Dit zelfde oord, hetwelk den zegevierenden Noormannen zulk een' schrik inboezemde, het zuidelijk deel van Lancashire namelijk, is heden ten dage, in alle rigtingen, van kanalen, rij- en spoorwegen doorsneden, en dezelfde bestanddeelen, welke de verovering zoo moeijelijk maakten - de veelheid van water en de afwisselende gesteldheid van den nu eens vlakken dan gebroken grond - zijn 700 jaren later middelen tot bevordering van bedrijvigheid en handelsverkeer geworden.
Op geen plek der aarde, waarschijnlijk, heeft de natuur de vereischten eener noeste fabrijkvlijt in zulk eenen overvloed vereenigd, als in den omvang van 16 vierkante uren gaans tusschen de monden van de Nibble en de Mersey. Van de bergketen in het noordoosten stroomen beken en rivieren afwaarts, die eene menigte raderen en andere drijfwerken in beweging brengen. De Irwell heeft negenhonderd voeten val, van welke achtnegende deelen ten behoeve van 300 spinnerijen en verwerijen gebruikt worden. Een onuitputbaar steenkolenbed, welks helling tot aan de oppervlakte van den grond reikt, trekt door de distrikten Salfort en Blackburn. Niet verre van daar, in Yorkshire, Staffordshire en in het Prinsdom Wallis, vindt men ijzer in overvloed. Hierbij komt de aard der bewoners, een forsch, peinzend, vindingrijk en onvermoeibaar slag van menschen, dat even voortreffelijke werklieden als bouwmeesters, fabrijkanten en handelaars levert. In minder dan een jaar hebben zij het nieuwere fabrijkstelsel ontworpen en tot den
| |
| |
trap van volmaaktheid gebragt, waarop wij het thans gekomen zien.
John kay, die niets meer dan een werkman was, heeft in 1738 de vliegende weversspoel uitgedacht. Hargreaves, een wever te Blackburn, bedacht in 1764 de jenny. Samuel crompton, desgelijks een wever, die op eene hoeve bij Bolton woonde, heeft in 1779 de mule in de plaats der min volkomene jenny gesteld. De in 1790 door strutt uitgevondene, zichzelve bewegende mule-jenny is in 1825 door roberts, een' mechanicus te Manchester, vervolkomend. De in 1785 door Dr. cartwright ontdekte grondwet der machinenweverij is in 1803 door horrocks, fabrijkant te Stockport, in werkdadig gebruik gebragt. Arkwright, een barbier te Preston, maakte zich het eerst de afzonderlijke, reeds daar zijnde uitvindingen gezamentlijk ten nutte, en legde met dezelve den grond tot de nieuwere wijze van katoenfabricering; door in 1792 de door watt ontdekte stoomkracht in eene zijner spinnerijen aan te wenden, maakte hij den aanvang eener omwenteling in het fabrijkbedrijf, welke zich met den ommekeer, dien voormaals de boekdrukkunst op het gebied der wetenschappen bewerkte, in bijna gelijken rang kan stellen.
De kunstvlijt is met de beschaving uit het Oosten naar ons werelddeel gekomen. Hare zetelplaatsen waren, achter elkander, Tyrus, Venetië, de Nederlanden, Frankrijk onder colbert, en eindelijk Engeland. In Engeland heeft zij, gedurende den tijd van naauwelijks drie menschenlevens, voortgangen gemaakt, welke met de som van die der in de tweeduizend voorafgegane jaren gemaakte gelijk staan. En deze vorderingen heeft Engeland voornamelijk aan de bewoners der omstreken van Manchester te danken. Manchester en deszelfs ommelanden hadden sedert de vijftiende eeuw de wollenweverij geoefend. Bij het eerste opdagen in dat oord van de katoenfabrijkaadje, stieten de bewoners van Lancashire haar van zich. Kan moest in 1740 naar Parijs verhuizen. Hargreaves vond bij zijne naaste landslieden zoo weinig bijval, dat hij in 1768 zijne fabrijk en handel naar Nottingham verplaatste. Elf jaren later vernielde het werkvolk in den omtrek van Blackburn de jennys, de kaardenmachinen en alle overige door water- of paardenkracht in beweging gebragte werktuigen, en een groot gedeelte der fabrijkanten zelven begunstigde deze gewelddadigheden. De
| |
| |
grootvader van den tegenwoordigen Minister peel, die bij dezen machinenstorm bijzonder geleden had, moest zijn bedrijf aan de Trent in Staffordshire verleggen. Toen arkwright zijne spinnerij aan den gang bragt, vereenigden zich de groote wevers van Lancashire, om het vertier zijner gesponnen garens te verhinderen, en bewogen hem hierdoor, om zelf weverijen aan te leggen, eerst van kousen, vervolgens van calicos. Dezelfde rijke wevers wisten het daarhenen te brengen, dat het departement der accijnsen arkwright's calicos als buitenlandsche waren wilde belasten, en niet dan met opoffering van aanzienlijke sommen verkreeg de gewezen barbier, dat het Parlement de hinderpalen, welke deze kunstgrepen hem in den weg legden, deed verdwijnen. Weinige jaren later werden die zelfde wevers nabootsers van arkwright's zoogenaamd knoeiwerk, en verwierven, dat het door hem sedert vijftien jaren bezetene monopolie gemeenschappelijk vrijregt werd. Arkweight nam hierover wraak, door in Lanarkshire eene mededinging tegen Lancashire te doen ontstaan. Zinspelende op zijn vroeger bedrijf, zeide hij: ‘Ik zal in Schotland een mes vinden, om Manchester te scheren.’
De gewezen barbier, later Baronet, was een staaltje van het Lancashire's menschenras. IJver, kracht, volharding waren de meest uitkomende trekken van zijn karakter. Aan het beheer zijner talrijke ondernemingen werkte hij in den regel van 's morgens vijf tot 's avonds negen ure. Hij was reeds meer dan vijftig jaren oud, toen hij bemerkte, dat zijn gebrek aan schoolonderwijs hem in het bezorgen zijner zaken, en met name in zijne correspondentie, zeer nadeelig was. Terstond nam hij een uur van zijnen slaap af, om de Engelsche spraakkunst te bestuderen, en nog een tweede, om zijn schrift en zijne spelling te verbeteren. Wat hem in het vervolgen zijner plans in den weg kwam, stiet hij ongeduldig ter zijde, onverschillig of het een persoon of een ding mogt zijn. Toen hij nog barbier was, meende zijne vrouw, dat hij zijn gezin aan den bedelstaf brengen zou, wanneer hij, in plaats van zijne kalanten te scheren, zich met het beoefenen der werktuigkunde bezig hield, en brak de modellen zijner machinen aan stukken. Ter zake hiervan deed hij zich van haar scheiden. Hij zeî niet, gelijk zoo menig talmer: tijd gewonnen, veel gewonnen; maar hij hield den tijd voor zoo kostbaar, dat hij, om daarvan het
| |
| |
minstmogelijke te verliezen, zijne reizen steeds in een rijtuig met vier paarden deed. Zijne talrijke inrigtingen in de Graafschappen Lancaster, Derby en Lanark bestuurde hij meestal met vennooten, en steeds wist hij het zoo te schikken, dat, zelfs wanneer dezen verloren, hij nog altijd won. Zijn vertrouwen op de winsten, door zijne machinen te verkrijgen, was zoo groot, dat hij wel eens zeide: ‘Ik zal nog de landsschuld afbetalen!’ Ten laatste wilde hij zich nog het monopolie van geheel den katoenhandel eigen maken, door al de boomwol in geheel de wereld op te koopen. Al de boomwol, die in Engeland verarbeid werd, op te koopen, zou vóór vijftig jaren geene al te zeer gewaagde onderneming geweest zijn; want destijds bedroeg de jaarlijksche invoer slechts drie- à viermaal honderd duizend centenaars; - heden ten dage doen de kapitalisten van Liverpool alleen daarin zaken voor vijf millioenen centenaars.
Omstreeks het begin der vorige eeuw was Manchester nog eene stad van geringe kooplieden en kleine fabrijkanten, welke de gewevene goederen te Bolton en in den omtrek opkochten, om ze te verwen en dan op pakpaarden van markt tot markt te vervoeren. De eigenlijke fabrijkaadje geschiedde in hutten en stulpen, op het land verstrooid. De kleine, daar wonende wever kocht het garen, voor zoo ver zijn eigen gezin hem geen' genoegzamen voorraad daarvan spinnen mogt. Te Manchester bepaalde men zich tot het verwen en apretteren; overigens was de kapitalist in de stad, gelijk thans nog te Lyon, commissionnair, of ook koopman voor eigene rekening. In het jaar 1760 hield de in Lancashire vereenigde katoen-industrie 40,000 werklieden, meest wevers, bezig, in 1780, nadat deze tak van bedrijf reeds aanmerkelijk toegenomen was, telde Manchester niet boven de 40,000 inwoners, en weder twintig jaren later was het productie-vermogen dier stad nog tot 32 stoommachines met de kracht van 430 paarden beperkt. Vóór dat men de stoomkracht gebruikte, werden er de machinen door paarden en ezels gedreven en werd de menschenarbeid daarbij door kinderen verrigt. Zoo het vertier niet of slechts langzaam vermeerderd ware, had bij de invoering der stoommachinen het getal der werklieden moeten verminderen. Dit echter was het geval niet. Een getal van 150,000 spinners, die tegenwoordig met mule-jennys werken, levert zoo veel, als vroeger 40 millioenen spinners met de hand hadden kunnen
| |
| |
voortbrengen. In Lancashire is, eenig en alleen ten gevolge der vermeerderde katoen-industrie, in minder dan honderd jaren tijds, de bevolking van 300,000 tot 1,660,000 en te Manchester van 40,000 tot 306,000 gerezen. Het verbruik van katoenen waren binnen het Britsche rijk heeft zich, van 30,000 centenaars, tegen den prijs van 800,000 p. st., tot 6 millioenen centenaars, tegen den prijs van 36 millioenen p. st., vermeerderd. En niettemin gebruikt Engeland zelf slechts het kleinste deel der katoenen goederen, welke het voortbrengt. Drie vijfde deelen aller Britsche weverijen en spinnerijen van boomwol zijn in Lancashire opeengedrongen, en van die spinnerijen bezit Manchester alleen er meer dan honderd.
| |
Manchester.
Gelijk eene spin in het midden van haar weefsel zit en hare draden naar alle rigtingen uitgespannen heeft, even zoo ligt Manchester in het middenpunt van een net van spoorwegen, welker draden het met kleinere fabrijkplaatsjes verbinden, zoodat deze aan hetzelve, als 't ware, tot voorsteden strekken. De baan, die naar Leeds loopt, raakt, een uur ver van Manchester, Oldham met zijne 60,000 inwoners; verderop Bury, Rochdale en Halifax, elk met 24,000 inwoners. De baan naar Bolton verbindt met Manchester Bolton, Preston en Chorley, met over de honderd spinnerijen en 114,000 inwoners. Op de naar Sheffield loopende baan geraakt men binnen weinige minuten naar de fabrijkinrigtingen van Staleybridge, Ashton, Dukinfield en Hyde, die met 80,000 menschen bevolkt zijn. De baan naar Birmingham lijft, als 't ware, met Manchester in de 50,000 inwoners van Stockport, en de baan naar Liverpool brengt, om zoo te zeggen, Wigan en Warrington voor Manchester's poorten. Vijftien aanzienlijke stookplaatsen van bedrijvigheid hangen op deze wijs met het voorname brandpunt zamen, en volgen deszelfs werking, als wachters hunne hoofdplaneet. Een bestellingsorder, die des morgens te Liverpool gedaan is, wordt omstreeks den middag op de beurs te Manchester door de fabrijkanten bepraat. Des avonds is het werk reeds over de verschillende fabrijken verdeeld. In minder dan acht dagen tijds is het vereischte katoenen garen te Manchester, Bolton, Oldham of in den omtrek van Ashton
gesponnen, te Bolton, Staleybridge of Stockport geweven,
| |
| |
te Blackburn, Chorley of Preston geverwd en gedrukt, en te Manchester geapretteerd, gemeten en ingepakt. Door deze verdeeling van het werk tusschen onderscheidene plaatsen gaat het bijna zoo snel voort als de gedachte, en naauwelijks heeft de mensch gesproken: ‘het worde!’ of het is er ook. Manchester, hetwelk al de zoo even genoemde opeenstapelingen van fabrijken ter hand heeft, is zelf een der zonderlingste opeenstapelingen, welke de gedurig voortgaande neringvlijt immer voortgebragt heeft. Het eerste gezigt der stad is niet innemend. Zij ligt in eene moerassige vlakte, onder eenen neveligen hemel. Ziet men uit haar midden de dikke rookwolken naar boven gaan, zoo waant men eenen slijkvulkaan te naderen. Zij toont noch de contrasten der steden uit de middeleeuwen, noch de regelmatigheid van latere residentiën. Al de huizen, al de straten gelijken naar elkander; maar het is gelijkvormigheid te midden van wanorde. Drie waters, de riviertjes Irwell en Irk benevens de beek Medlock, stroomen door de stad. De Irwell scheidt Manchester van deszelfs aanmerkelijkste voorstad Salford, hetwelk reeds de hoofdplaats van ettelijke hundreds was, toen Manchester nog slechts uit weinige hutten bestond. Op den linker oever van de Medlock ligt eene andere voorstad, Chorlton, dat drieënveertig jaren geleden 675 inwoners had en er thans 30,000 telt. Zoo als vestingen zulks met bolwerken zijn, is Manchester met fabrijkgebouwen omgeven, welker reeks den loop van het water volgt. Langs de Irwell en aan den rand der grachten, welke het binnenste der stad doorsnijden, rijzen zij zeven of acht verdiepingen boven elkander in de hoogte. Van het zwarte,
stinkende water der Irk maakt men in de looijerijen en verwerijen gebruik, van dat uit de Medlock in de katoendrukkerijen, machinenfabrijken en gieterijen. De oevers van de Irwell, oorspronkelijk de naauwbeperkte zetelplaats dezer bedrijvigheid, bevatten thans hare besturende middenpunten: het paleis van justitie met de gevangenis, en aan den anderen kant de beurs, de oude kerk en de hoogere school. Op eene hoogte boven deze school staat het armhuis. De voornaamste schouwplaats van het verkeer der stad is de groote straat, welke, in de rigting van Pendleton naar den rijweg op Londen, de stad van het westen naar het oosten doorsnijdt. Aan de uiteinden derzelve vindt men de winkels, waar de fabrijkwerkers hunne benoodigdheden inkoopen. In het midden, in
| |
| |
de marktstraat en in Piccadilly, zijn de magazijnen der voorwerpen van weelde, de boekwinkels en de dagbladbureaux. Het aristocratische gedeelte der stad, Mosley-straat, welke de marktstraat regthoekig doorsnijdt, bevat de kantoren der fabrijkanten. In de hoeken tusschen beide straten staan de pakhuizen, waar de ruwe grondstoffen en de bewerkte waren opgeslagen zijn. Bezwaarlijk zou men de voortgebragte goederen nader bij de markt, de machinen bij de krachten, die ze drijven, en de fabrijkaadje bij de middelen tot vervoer kunnen brengen, dan hier geschied is. De spoorwegen loopen, over wulfbogen, tot naar de buitenstad, en de grachten, taksgewijs, onder de straten tot in alle stadswijken voort, en dragen de steenkolenschuiten tot voor de deuren der fabrijken en de stookgaten der ovens.
De gedurige levendigheid van Liverpool en van Londen moet men te Manchester niet zoeken; dat wil zeggen, de drukte is tot zekere uren beperkt, wanneer het werkvolk bij duizenden naar de fabrijken gaat of ze verlaat, of ook als de beurs geopend wordt. Deze beurs is het parlement der katoenvorsten, hetwelk, even als andere parlementen, zijne wetten uitvaardigt, doch dat daarin van andere parlementen verschilt, dat het veel doet en weinig spreekt. Zaken van het aanzienlijkst bedrag worden hier met eene beweging van het hoofd, met knikken, pinkoogen of schouderophalen, kortom in eene taal afgedaan, tegen welke het laconismus der Spartanen woordverspilling zou schijnen. Dr. taylor zegt, in zijne aanmerkingen op eene reis door Lancashire: ‘Ik heb Manchester in eenen tijd van handelsvoorspoed en in eenen van handelsstremming gezien. In het eerste tijdperk kwamen mij de beursbezoekers als een gezelschap van Derwischen voor, welken hun ordesregel onafgebroken zwijgen en onafgebrokene beweging voorschrijft; geene drie seconden bleef er een op dezelfde plaats. Tijdens de stremming hadden al deze fabrijkanten donkere gezigten, alsof hunne winsten en zelfs hunne kapitalen op het punt stonden om aan hunne handen te ontglippen. Men kon het hun aanzien, dat zij het besluit genomen hadden, eene zekere mate van verlies te verdragen, maar meer ook niet. Overigens, het mag met de zaken druk of flaauw gaan, zoodra de klok twee geslagen heeft, loopt de vergadering uiteen, en ten drie ure is de beurs zoo leeg als eene Egyptische katakombe. Over het algemeen is Manchester eene stad van bedrijf, waar bij
| |
| |
alle dingen slechts naar nut en voordeel gevraagd wordt, en waar het vermaak eene zeer ondergeschikte plaats bekleedt. Equipaadjen ziet men weinig. Eene eenige en dat nog wel eerst laat gebouwde straat heeft sierlijke winkels. Onder de openbare gebouwen is er slechts een tot uitspanning bestemd; al de overige zijn aan Godsdienst, weldadigheid, wetenschappen en handelszaken gewijd.’ Slechts de nutte kunsten en de wetenschappen, die daaraan hulp verleenen, worden te Manchester beoefend. Men heeft er een statistiek genootschap, en de chemie staat er in hooge eer. Poëzij en schoone kunsten echter vinden er weinig deelneming. In den schouwburg verlangt men slechts hetgeen de lever doet schudden. Van staatkundige meeningen is te Manchester het radicalismus de heerschende, en wat het godsdienstige betreft, zoo bevat de stad meer methodisten, kwakers en independenten, dan leden der kerk van den staat.
Zoo men te Manchester weinig weelde gewaar wordt, de reden daarvan ligt niet uitsluitend in de spaarzaamheid der fabrijkanten, maar ook vooral daarin, dat de rijksten onder hen niet in de stad zelve, maar in derzelver nabuurschap, op het land, hun verblijf houden. Derwaarts wijkt des avonds, wanneer de kantoren gesloten zijn en de machinen stilstaan, de bovenlaag der maatschappelijke zamenleving, en tot den volgenden dag blijft de stad overgelaten aan het werkvolk, de herbergiers, de bedelaars, de boosdoeners, de ligte vrouwen en aan de policie, die onder dit alles de orde bewaren moet. Men zou denken, dat, na een dagwerk van veertien uren lang, mans, vrouwen en kinderen zich gelukkig moesten achten, den korten tijd vóór het naar bed gaan bij elkander aan den huiselijken haard door te brengen; doch dit is het geval niet. Na een overhaast genoten maal loopt alles op straat en grootendeels naar de herbergen. Wanneer men des avonds de Engelmat, de Tuinstraat, de Nieuwstad, den St. Georgesweg, den Oldhammerweg, de Ancoatstraat en Klein-Ierland bezoekt, zoo ziet men de huisdeuren openstaan, en overal moet men zich door het gedrang eener digte menigte heenwerken. Bij slecht weder vullen zich de kroegen en ontledigen zich de straten; is het weder fraai, dan doen de straten de herbergen afbreuk.
| |
| |
| |
De Ieren. Zedelijke toestand.
Onder de overgroote menigte van het te Manchester levende werkvolk onderscheidt men ligtelijk hen, die van Iersche afkomst zijn, en welker getal in de stad tusschen de 35 en 40 duizend bedraagt; terwijl zij van de gezamentlijke 1,667,000 zielen bedragende bevolking van Lancashire er 105,000 uitmaken. De Engelschen gaan alleen of bij kleine troepen, zoo lang geen gemeenschappelijk belang, als verhooging der werkloonen, of vermindering van den werktijd, hen te zamen brengt. De Ieren daarentegen zijn in een' aanhoudenden staat van opgewondenheid. Menigmaal ziet men hen bij honderden aan den hoek van den Oldhamerweg en der Ancoatstraat zamengeschoold. Een hunner leest het nieuws uit Ierland overluid voor, o'connell's adressen of de zendbrieven der associatie, en dan worden in de digt gedrongene rijen der aanwezigen eindelooze glossen daarover gemaakt. Zij zijn zoo goed georganiseerd, dat, op een gegeven teeken, in een enkel oogenblik, duizend tot tweeduizend van hen op een aangewezen punt bijeen zijn. Eenige jaren geleden vormden de Iersche werklieden het slechtste gedeelte der bevolking. Hunne woningen waren de morsigste en ongezondste, hunne kinderen de meest veronachtzaamde. In de door hen bewoonde kelders werd, met ontduiking der accijnswetten, slechte brandewijn gestookt. Armoede, koortsen, dronkenschap, liederlijkheid en diefstal waren bij hen aan de orde van den dag. Bij hen zochten landloopers en gaauwdieven hulp en schuilplaats. Sedert kort heeft zich dit merkbaar veranderd. De predikingen van Pater matthew, ondersteund door de pogingen van andere Katholijke geestelijken, hebben deze ongelukkigen eenigermate uit hunnen staat van verlaging opgebeurd. Zij drinken zich minder dronken, en ten gevolge daarvan vermindert het vechten en de huiselijke ellende. Zondag den 22sten Julij 1843 hadden 20,000
uit hun midden de verbindtenis aangegaan, om zich van sterken drank te onthouden, en den volgenden maandag nam de policie slechts half zoo veel beschonkenen en andere wetschenders gevangen als gewoonlijk. De herbergiers, ondertusschen, schreeuwden wee en ach, dat men hun het brood uit den mond nam. De gin-temples, waar anders meestal een vijftigtal gasten bijeen waren, telden er nu nog slechts vijftien of twintig.
| |
| |
Ook de opvoeding der jeugd neemt de Katholijke geestelijkheid te Manchester met ijver ter harte. Terwijl de policie jaarlijks meer dan 5000 weggeloopene of verlatene kinderen opligt, en nog een veel grooter aantal barrevoets en in lompen gehuld op straat rondloopt, zonder dat hunne in de kroeg zittende ouders zich om hen bekommeren, verzamelen de Katholijke priesters een groot aantal jongens en meisjes elken avond in hunne kapellen, waar dan zang- en bedestonden gehouden worden. Op zondagen heb ik tot 6000 dier kinderen onder de st. patrick's - vaan zien optrekken, en de halve zindelijkheid en eerbare houding dier kleinen kwamen mij als een groote stap van verbetering voor, vergeleken met den toestand der Iersche jeugd in de Whitechapelswijk te Londen.
Wat bij de Ieren het woord hunner priesters tot de invoering eener betere orde uitwerkt, dat werkt voor het algemeen de nieuwe policie. Men heeft niet meer, gelijk twaalf jaren geleden, noodig, elken zondag speciale constabels aan te stellen, ten einde het geboefte te verwijderen, dat aan de meer ordelijke stadbewoners bij het naar de kerk gaan den weg verstopte. Tot het handhaven der openbare orde zijn hier 390 policiebeambten toereikend, naar evenredigheid een veel kleiner getal dan in de havenstad Liverpool. Daarom echter is het getal der misdrijven te Manchester niet kleiner dan te Liverpool. Alleenlijk komen de zwaardere misdaden in de fabrijkstad minder menigvuldig voor dan in de havenstad, vermits de boosdoeners van beroep op eene plaats, waar alles arbeidt, hunne rekening zoo goed niet vinden als daar, waar zeer vele menschen hun vermaak najagen. Daarentegen sluipt bij eene bevolking van fabrijkwerkers ligtelijk de gewoonte in, om onbewerkte grondstoffen te stelen. Dit ontwaart men te Manchester, even als te Rijssel, te Rouaan en te Lyon. Men berekent, dat niet de helft dier kleine diefstallen aan den dag komt. Men verbaast zich, wanneer men leest, dat over het algemeen in Engeland, binnen het tijdvak van 1836 tot 1842, het getal der misdrijven en misdaden 50 percent grooter geworden is, en men schrikt, wanneer men bevindt, dat die vermeerdering in de fabrijkstreken 100 percent bedraagt. Evenwel, men stelt zich weder eenigermate gerust, wanneer men bedenkt, dat het grootste gedeelte dier honderd percent vergrijpen tegen de openbare rust en orde zijn, welke niet zoo zeer in eigenlijk
| |
| |
gezegd zedenbederf, dan wel in nood en armoede, hunne bron en oorsprong hebben.
De zeden der vrouwen schijnen, wanneer men de policieregisters tot maatstaf neemt, in de fabrijkplaatsen beter te zijn, dan in de hoofd- en havensteden. Te Liverpool maken de ontuchtige meisjes de policie ongemeen veel te doen; te Manchester waren er in het jaar 1840 officieel slechts 629 ingeschreven, terwijl een zendeling, bij naauwkeuriger onderzoek, er 1500 geteld heeft. Hieruit schijnt te blijken, dat zij in de havenstad slechts schaamteloozer, doch in de fabrijkstad niet minder talrijk zijn. De zendeling logan beweert ronduit, dat bij de fabrijkwerksters de kuischheid steeds meer en meer eene uitzondering wordt, in plaats van de regel te zijn. Men verklaart dit deels daaruit, dat op fabrijkplaatsen de vrouwelijke bevolking grooter is dan de mannelijke (te Manchester drie percent), deels uit de hitte, die in de fabrijken, waar werklieden van beide seksen vereenigd zijn, meestal heerscht, en die dezelfde uitwerking heeft als de gloed der zon in zuidelijke gewesten. De voorname reden is echter misschien, dat menschen zonder familiebanden er bij elkander ondereen geworpen zijn. Met betrekking tot de bijzonderheid, dat in de landbouw drijvende distrikten het getal der onechte kinderen grooter is dan in de fabrijkgewesten, verzekeren de geneesheeren hodgkin en malyn, dat de te vroegtijdige ontwikkeling en voldoening der geslachtsdrift de vruchtbaarheid benadeelt. Tot het zedenbederf onder de vrouwen brengt niet weinig toe de gewoonte, om uitspanning na het moeijelijke dagwerk in de kroeg te zoeken. De mannelijke werklieden drinken er deels bier, deels brandewijn, de vrouwelijke brandewijn alleen. Niet ten onregte schrijft men in Engeland de algemeen heerschende neiging tot dronkenschap op rekening van het al te streng vieren van den zondag. De werkman zoekt 's zondags uitspanning en vervrolijking. In de kerk vindt hij die niet; dus gaat
hij naar de kroeg, en wat hij zich gewend heeft op den rustdag te doen, dat doet hij op werkdagen ook in de rusturen. Slaat men te Manchester, te Leeds, te Liverpool gade, wie de kerkgangers zijn, zoo bevindt men, dat zij meestal tot de gegoede volksklasse behooren. De werklieden daarentegen staan in hunne deuren en wachten tot dat de herbergen opengaan. Te Manchester kunnen zij ongelukkigerwijs nergens elders uitspanning vinden. Daar heeft men
| |
| |
geene openbare wandelplaatsen, geene tuinen, die voor het publiek geopend zijn, zelfs niet eens eene gemeene weide. Alles in het rond is bijzonder eigendom, uitgezonderd alleen de kerkhoven en de kruidtuin; doch zelfs deze zijn des zondags gesloten. Het is bijna alsof men den gemeenen man met geweld naar de kroeg wilde drijven, om hem er dom en den werkdieren gelijk te doen worden. Ondertusschen is de verlaging van het werkvolk niet zoo algemeen, als men uit het hiervoor gezegde misschien zou onderstellen. Een deel daarvan heeft sedert eenige jaren leesgezelschappen (mechanic's institutes) gevormd, die boekverzamelingen bezitten. Verscheidene dezer genootschappen bekostigen zelfs onderwijzers, die hun in de geschiedenis, de natuur- en de scheikunde onderrigt geven. Van zulke vereenigingen telt men er zes. Doch het getal der arbeiders, die er aan deelnemen, is gering, in vergelijking met dat der leden van vrijmetselaarsloges, onderstandsmaatschappijen en staatkundige gezelschappen, die hunne zittingen in bier- en brandewijnhuizen houden. Tot deze, niet wetenschappelijke genootschappen behoorden in het jaar 1834 niet minder dan 30,000 werklieden.
(Het vervolg hierna.) |
|