Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 676]
| |
De lof der schilderkunst.
| |
[pagina 677]
| |
De taal van 't schoon', die spreekt in toon, en kleur, en lied,
Derft voor hem gloed en kracht; die taal verstaat hij niet.
Al moog' hem 't pleeggewaad der kunst de schouders sieren,
Al schaart hij zich bij hen, die jublend hoogtijd vieren,
Zij weert hem uit haar koor; hij voegt niet bij haar' troon:
Haar rijksgebied is dat van 't eeuwig ware en schoon'.
Klink, Schilderkunst, uw lof dan luid in onze koren!
Wat edel zingenot zien we ons door u beschoren!
Natuur verrukk' vrij 't oog door schoonheid, dos en pracht,
Gij ook betoovert ons door eigen scheppingskracht.
Natuur lokke in de lente ons in haar bloemendreven;
Zij waaije ons d'adem toe van 't nieuw herboren leven;
De morgenstond van 't jaar lach' rozenschoon ons aan,
En wekke ons, om naar 't veld ten blijden dans te gaan;
De zomer opene ons zijn zuivre vreugdewellen,
Als 't stovend zonnevuur het blozend ooft doet zwellen,
Als, bij het landvermaak, de hoorn der vruchtbaarheid
Genot en overvloed, met volle hand, verspreidt;
De vrolijke oogsttijd wekk' tot zang en jubelgalmen,
Als 't graan op d'akker golft in overrijpe halmen,
Als alles woelt, en werkt, en blij de sikkel zwiert,
En bij de winst van 't veld den dankbren feestdag viert;
De barre winter moog', met de ijskorst om de leden,
Gebloemte en veldtapeet met killen voet vertreden,
Daar veld- en stedeling, al blaast hij fel en guur,
Zijn' norschen blik ontvlugt aan 't vrolijk knappend vuur;
Vrij bied' Natuur, treên wij haar' grootschen tempel binnen,
Bij iedren wisselkring genieting voor de zinnen;
Vrij roep' zij luide ons toe, bij 't geen haar rijkdom biedt:
Zweeft heel mijn tempel door, schouwt vrolijk rond, geniet!
Gij, Schilderkunst! kunt ook der zinnen vreugde kweeken;
Gij, die we in onzen kring het outervuur ontsteken,
Gij zwaait den schepterstaf van uwe heerschappij,
En wat Natuur ons schenkt, o Kunstgodes! schenkt gij!
Gij wenkt, daar u een kroon van starren 't hoofd omperelt,
En voert den mensch in een door u geschapen wereld;
Gij houdt hem van uw' troon uw' wonderspiegel voor,
En leidt hem aan uw hand uw tooverschepping door.
Ja, in wat kunstenkoor we uw' luister ook zien pralen,
Wij zweven aan uw zij' door 't rijk der idéalen;
Uw magt is niet beperkt aan pool of hemelsfeer;
| |
[pagina 678]
| |
Gij wilt, en geeft Natuur aan ons verheerlijkt weêr!
Wij juichen, dartlen meê bij al de vreugdtooneelen,
Die ge opent voor ons oog, die 's kunstnaars boezem streelen;
Want lente en zomertijd, en herfst, en winterdag
Maalt ge ons, o Schilderkunst! als door een' tooverslag.
Hoe weet gij beemd en veld niet rijk in tooi te kleeden,
Als wij op 't bloemtapijt van uwe lente treden!
Hier drijft de landman 't rund door 't klaverrijke dal,
Daar rust de herder uit bij beuk of waterval,
Ginds danst, door u, de jeugd, de toon van uw schalmeijen
Bezielt den huppeltred der zaamgeschaarde reijen;
De frissche melkmaagd draaft het malsche weiland door,
En 't vee treedt met den last, den zoeten last, haar voor.
't Is alles schoon gedaagd door 't licht der zonnestralen,
Die uit uw kleurenzee op bosch en heuvels dalen;
Het wolkeloos azuur, de beek, die kabblend vloeit,
Houdt als om strijd het oog aan 't schoon der kunst geboeid;
Hier biedt gij ons 't genot, de vreugd van 't zomerleven,
Daar zien wij hof en weide aan handen arbeid geven,
Ginds tast en hoopt men 't hooi bij boersche pret opeen
En voert, bij wagens vol, de vrachten stalwaarts heen;
Nu weêr doet ge ons verrukt, daar we in uw schepping staren,
Een onvermengd genot op uwen wenk ontwaren;
Gij spreekt, en naauwlijks klinkt uw scheppend wonderwoord,
Of ziet! de winter treedt op 't doode doek hervoort,
Met al zijn ruwheid, met zijn schoon en zinbehagen;
Natuur, eerst lagchend groen, doet gij nu 't doodskleed dragen;
Een huivring grijpt ons aan, als gij, met eigen hand,
De sneeuw, door verw gevormd, doet stuiven over 't land;
Dan weêr weet ge ons een' lach bij 't blijspel af te dwingen,
Waar, zwierend op en neêr, in duizend wisselkringen,
Het volk langs de ijsbaan vliegt; als ge alles door den gloed
Van eigen scheppingsvuur bezielt en leven doet;
Aurora's purperpracht, de glans van 't zonlicht-dalen
Doet ge in uw rijksgebied onze oogen tegenstralen;
Gij drijft den lichtstroom voort langs berg en heuveltop;
De morgenstond breekt aan, de dagvorstin rijst op!
Dan dooft zich op uw' wenk haar gouden fakkel weder,
't Licht wijkt, de scheemring valt en de avondstond daalt neder,
De nacht rolt boven de aard' haar starborduursel heen,
En wat we aanschouwen is uw schepping - de uwe alleen!
| |
[pagina 679]
| |
Nog meer, uwe almagt spreekt! De helden van 't verleden
Zien we uit der eeuwen nacht op nieuw te voorschijn treden;
O, 't is als ruktet gij dan 's grafkuils grendlen los!
De willems, ruiters, tromps zien we in hun wapendos;
Ja, de almagt van uw stem roept uit den nacht der graven
De dooden voor ons op, die wij aan de aarde gaven;
Wij zien hen voor ons oog in 't leven weêr gebragt,
En roemen, Kunstgodes! uw wondre scheppingskracht!
O Schilders! die een wenk haars aanzijns mag bezielen,
Gij doet voor uw paneel d' aanschouwer nederkuielen;
Gij, Priesters van het schoon'! dien hoogen eernaam waard,
Gij houdt het oog verrukt, als 't op uw wondren staart;
Gij hebt dien kunstsmaak aan haar' boezem ingedronken,
Haar zuivre hemelvlam kon u de borst ontvonken;
Tafreelen, stout en grootsch, vol vuur, aan vinding rijk,
Staan, tot aan 't verst geslacht, van uw' triomf ten blijk!
Ja, 't schoonst, wat de adem Gods in 't scheppingsuur deed leven,
Doet uwe meesterhand voor onze blikken zweven.
De mensch, dat wonderbeeld, dat heerlijk kunstmodel,
Dat scheppingsmeesterstuk, treedt voort op uw bevel.
Het toppunt uwer kunst doet ge op het doek verschijnen,
Als, door uw teekenstift, de zuivre schoonheidslijnen
Zich vormen tot een beeld, waaruit iets hemelsch straalt,
Een beeld, dat engelschoon daar voor onze oogen praalt.
Hoe hoog klopt ons de borst bij al de meestertrekken,
Die we in het kunsttafreel vol levensgloed ontdekken!
Uw adem zweeft langs 't doek, bezielt den ledenbouw.....
Uw schepping is voltooid, voltooid in 't beeld der vrouw!
Zoo weet ge, o Schilderkunst! door verwen en penseelen,
Aan 't onbezield paneel het leven meê te deelen;
Wij schreijen als gij 't wilt; wij lagchen als gij wenkt,
En danken u 't genot, dat gij den zinnen schenkt.
Maar mogen wij, Godes! u al den feestzang zingen,
Alleen kan 's Dichters lied uw' lof toch niet voldingen:
Zweef dan, bij 't maatgedicht, al tripplend haar op zij',
En galm, o Toonkunst! met uw hemelharmonij
Den roem der zuster uit; wil aller boezem roeren,
En op uw' ademtogt naar hooger sferen voeren;
Sla aan uw citerklank, verhef ook gij hare eer,
En dale uw toonenval in onze zielen neêr!
| |
[pagina 680]
| |
Nog eens het lied gestemd! de feestmuzijk vervangen!
Uw lof, o Schilderkunst! eischt hooger maatgezangen.
't Is niet genoeg, dat ge ons Natuur voor de oogen maalt
In al den rijken dos, waarmeê zij pronkt en praalt;
Neen! eedler werkt ge, okunst! door uw verheven krachten;
Gij voert ons, wilt gij 't, als op breede condorschachten,
Van de aard' ten hemel op. Veel reiner is uw doel,
Dan 't lustbehagen slechts van 't zinnelijk gevoel;
De dichter moog' door lied en hemelklanken treffen,
En uit het stofdal 't hart naar 't bovenaardsche heffen,
Zijn onweêrstaanbre kracht, zijn innerlijke drang
Roepe ons, aan de aard' geboeid, door de almagt van zijn' zang,
Naar hooger sferen op, langs zonnen en planeten;
Hij spreek', met waardigheid, op wijsheidsstoel gezeten,
Zijn heilge orakels uit, of word' de hemeltolk
Van pligt en zeedlijkheid, de leeraar van het volk.
Beheerscheres der ziel, die we in dees tempelwanden,
Bij feestlijk hoogtijdslied, den zuivren wierook branden,
Gij ook, gij streelt, Godes! niet enkel oog en zin,
Maar stort uw hoogre kracht ten reinen boezem in.
Ja! Dicht- en Schilderkunst zijn zusters; waar zij treden
Weet elk het stugste hart als buigzaam was te kneden;
Wat poëzij in klank en rijke beeldspraak meldt,
Wordt ons door verwenspraak in 't heerlijkst licht gesteld.
Ook zij wil uit de bron van 't schoone ons harte drenken,
Niet slechts aan 't zinlijk oog genot-voldoening schenken,
Maar geeft ook lessen ons voor zeedlijkheid en pligt,
Daar voor haar zetel 't boek der eeuwen open ligt.
Ziet! hoe zij ginds ons voert naar die roemruchte stranden,
Waar hij, die 't wagen dorst 's lands regten aan te randen,
Vernieling vond en dood; waar Neêrlands heldenmoed
Voor 't oog der wereld blonk in onuitdoofbren gloed;
Waar Brit en Gal, geducht in magt van koningrijken,
Met bittre spijt de vlag voor Neêrlands wimpel strijken;
Waar ruiter, daar de zon van 's vijands glorie taant,
Door vuur en sulferdamp zich 't pad ter zege baant;
Waar tromp en kortenaar en tal van heldenscharen
Ons wenken, om in deugd en trouw hen te evenaren;
Waar ons der vadren moed, door 't kunstpenseel gemaald,
| |
[pagina 681]
| |
Als stonden we aan hun zij', verrukt in de oogen straalt.
Ziet ginds! wie is die held zoo moedig, fier in 't zadel;
Geheel zijn vorm, zijn dos, tuigt hoogen heldenadel;
Aanschouwt dien wapenstoet, die dappre krijgsmansrij,
Op 't woelig strijdtooneel, gesloten aan zijn zij';
Hoe wappren om hem heen de ontrolde veldbanieren;
De heldenschaar schijnt reeds de zegepraal te vieren.
Waar zijn we? op welk een plek? in welk een heldentijd?
Wij staan aan Nieuwpoorts strand, waar eens de heetste strijd
Voor Neêrland werd beslist; ja! 't bloed kookt ons in de âren:
't Is maurits zege, Spanjes neêrlaag, waar we op staren!
Wat stoftge, albertus, nog op moed en legermagt,
Vermeetle, die om 't vuur van maurits bliksem lacht;
O! als een godheid, op het fier genet gezeten,
Vertrapt hij, die zich trots durft tegen hem vermeten;
De kunst, der vaadren roem, zet heel ons hart in gloed,
En de almagt van 't penseel vereeuwigt Neêrlands moed!
Zoo staaft ge, o Schilderkunst! uw onbeperkt vermogen;
Wat ook voor oog en hart de vreugde kan verhoogen,
Gij zijt het, die voor hem, die 't ware en schoone mint,
Het zinlijk schoon op 't naauwst aan 't zeedlijk schoon verbindt.
Ja! wie doet meer dan gij der vrijheid trouw onszweren?
Gij toont ons, hoe de rijk, hoe van der werff haar eeren,
En waar men aan 's lands steun het vonnis brengt ter dood,
Daar maalt ge ons barneveld, standvastig, kalm engroot;
Waar menschenliefde redt, schoon hoog de golfslag steigert
En loon noch dank begeert, en goud en paarlen weigert,
Maar van de wrakken rukt, wat hulpbetoon vermag,
Daar rijst ge als gids der deugd voor ons in vollen dag,
Daar doet uw wonderspraak den vreemde een'traan zelfs plengen,
Die schaars den tol van lof aan Neêrlands roem wil brengen,
En hij, die vaak het oor voor 's lands historie sluit,
Dien meldt gij, door uw taal, 's lands glorie hoog en luid.
Ja! kweekster zijt ge, o kunst! van hooger zielsgenoegen.
De mensch moog' onder 't wigt van aardsche kluisters zwoegen,
Het streelt den stervling toch, dat, hoe aan 't stof verwant,
De trek zijn borst doorgloeit naar eedler vaderland.
O, 'k vang de toonen op van hem, die 't hoofd ompereld
Met onverwelkbren roem, aan 't hoofd der dichtrenwereld
Met reuzengrootheid praalt, en die uw hemelgunst
| |
[pagina 682]
| |
In 't heerlijkst maatgedicht bezong, o Schilderkunst!
‘Gij, gij,’ zoo klonk het, ‘zonk uit de ongenaakbre kringen;
Daar hebt ge uw' oorsprong, daar, bij hooger hemellingen;
Geen aardrijk kweekte u, neen, 't ontving u van den trans,
Waaraan de dagtoorts rijst in onverdraagbren glans,
Die de oogen blindt, of neen! uit nog een hooger orden,
Waarin de hemelen, waar wereldstelsels worden,
En zonnevuren zich ontsteken. Dáár alleen
Is de afkomst uwer waard en niet op dit beneên.’Ga naar voetnoot(*)
En zoudt gij dan, Godes! door uwe scheppingswerken
't Gevoel niet in de borst voor 't hoogere versterken?
Ja! Godsdienst! hemeltelg, wier stem den stervling leert,
Dat hooger Albestuur het wereldlot regeert,
Verhef gij 't harte vrij tot Hem, wien Serafs prijzen,
Tot Hem, voor wien van de aard' de heilge hymnen rijzen,
Als hoog verrukt de schaar van Gods gemeente knielt;
Word' krachtig door uw taal het vroom gemoed bezield,
Als wij de knie voor God in geest en waarheid buigen:
Vaak moet toch 't hart, o kunst! van uwen lof getuigen,
Wanneer uw kleurentaal geheel ons wezen boeit,
Als ge ons in tempels voert, waar gij de ziel ontgloeit
Voor al wat hemelsch is, wat godlijk schoon kan heeten,
Waar gij, beheerscheres der ziel! ten troon gezeten,
Voor ons den christus maalt in al zijn heerlijkheid;
Of als ge aan rubbens hand ten kruisberg heen ons leidt,
Waar wij den Doode zien, voor wien Gods Englen knielen,
Wat vuur van heilgen ernst vlamt dan in onze zielen;
Of, als we op Thabor staan, waar wij, op uw bevel,
Den christus zien in 't licht, gedaagd door raphaël,
Waar Englen, zaalgen hem in zonneglans omzweven,
Waar we ons als door dien glans zelf schittrend zien omgeven,
O! dan smelt lied en lof te zaam in d' eigen toon:
Dank! hemelsch zielsgenot schenkt ge ons, Priestres van 't schoon!
Ja, grootscher schouwspel nog kan ons uw schepping malen;
Niets, goddelijke kunst! niets zet uwe almagt palen!
Hoe? hart en zenuw trilt! wie waagt daar voor 't gezigt,
In al zijn majesteit, te dagen 't jongst gerigt?
Wie schetst die wanhoop ons, dien angst, die ginds op 't wezen
Der diep rampzaligen, bij 't oordeel, staat te lezen?
Wie toovert voor ons oog die vreugd, dat zielsgenot,
| |
[pagina 683]
| |
Der braven loon en deel bij d' aanblik van hun lot?
Wie maalt de omhelzing ons van trouwe zielsbeminden,
Die op het doodenveld elkander wedervinden?
Wie, ons die moeder, die, daar ginds, haar' zuigeling
Als Cherub groeten mag in eenen Englenkring?
Wie doet dien serafsstoet des Hoogsten troon omweemlen,
Daar 't driemaal heilig ons als toeruischt uit de heemlen?
O wie, wie voert ons op naar 't heerlijk lichtgewelf,
Waar wij, bedwelmd door 't schoon, ontzinken aan ons zelv'?..
Dat, angelo! deedt gij; ‘ver boven 't stof verheven,
Zaagt gij den jongsten dag voor uw verbeelding zweven!
Gij zaagt des aardrijks angst, daar 't al in vlam verdwijnt,
De wereld die vergaat, een Godheid die verschijnt,
Omhoog een Regter, op een wolk met zijnen donder;
Omlaag een splijtende aard', en 't bangst gehuil er onder.
Gij zaagt op éénen stond, op 's werelds overschot,
De deugd en 't misdrijf, straf, belooning, hel en God!’Ga naar voetnoot(*)
Zoo, Schilderkunst... maar neen! mogt hier de harptoon rijzen!
Blijv' steeds uw vingerwenk ons op al 't schoone wijzen,
Dat wemelt op het spoor, waarlangs uw hand ons voert;
Dan zingen we uwen lof, zoo vaak ge ons 't harte roert.
Die lof zij u gebragt! gij woudt ten feest ons leiden!
Blijf, waar ge uw' voetstap zet, het schoonst gebloemt verspreiden.
De geestdrift voor uw dienst verheft zich meer en meer,
En Neêrland bovenal brengt u den tol der eer.
Doe gij van hier aan Theems, aan Seine en Tiberzoomen
De schatten uit uw hof voor 's vreemdlings voeten stroomen;
Rijz' menig kunstzaal dáár in schitterender glans,
Door wat uw hand er hecht aan tempelmuur en trans;
O! blijve uw troon omringd door keur van priesterscharen!
Op Hollands Schilderschool blijv' 't oog bewondrend staren.
Gelijk Orion blinkt te midden van de pracht
Van 't talloos sterrental, dat vonkelt in den nacht,
Zoo blinkt ge in luister uit, te midden van de koren,
Waar duizend stemmen 't lied voor 't eeuwig schoon doen hooren;
Zoo blijft gij, onder 't tal der kunsten, waar het troont,
Met d' uitgelezen krans van roem, van eer gekroond!
| |
[pagina 684]
| |
(Na de uitdeeling der eereprijzen werd de vergadering met de volgende regelen gesloten.) De laatste feesttoon rijze en klinke
Van 't loflied hier der kunst gewijd!
Dat om haar hoofd een krans steeds blinke,
Die nooit verwelke door den tijd!
Breidt uit haar rijk door uw penseelen,
O Schilders! ziet door uw tafreelen
Een duurzame eerzuil u gesticht;
Uw lof ruisch' voort op gouden snaren,
En klinke nog na tal van jaren,
Als 't oog, verrukt door 't schoon, zich op uw wondren rigt!
O gij, die in haar tempelwanden,
Vereerders van het ware en schoon,
't Palet klemt in gewijde handen,
Hecht rijker paarlen aan haar kroon!
Blijft zinnen treffen, harten roeren;
En, wie ook 't schijnschoon moog' vervoeren,
Gekroond door 't onbestemd geschreeuw;
Blijft, door uw tooverend vermogen,
Den roem van 't vaderland verhoogen!
Zoo rijz', voor 't rijk der kunst, een tweede gouden eeuw!
Blaast aan de vonk dan, Feestgenooten!
Die in des Schilders boezem gloort.
Zoo brengt de kunsthof vruchtbre loten
Voor d'oogst van 't goede en schoone voort.
De vreemdling moog' met eerlaurieren
De kruin van Neêrlands schilders sieren;
Hier bied' men 't meest hun 't eerloof aan;
Ja! moog', om wat geluk wij bidden,
De handel bloeijen in ons midden,
En naast zijn tempeldak 't paleis der kunsten staan!
|
|