Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Mengelwerk.Iets over opvoeding.
| |
I.Wat wordt er bij en door de opvoeding ter beschaving van taal en uitdrukking gedaan, en wat kan en moet hiervoor gedaan worden? Bij het einde van het eerste levensjaar begint het kind in den regel zijne stem tot spreken te oefenen. Het doet | |
[pagina 662]
| |
moeite om klanken voort te brengen en woorden uit te stamelen. In de twee volgende jaren leert het de dingen noemen, zich meer verstaanbaar uitdrukken, en aan het einde van het derde jaar geeft het zijne zelfbewustheid met ik te kennen; ‘het drukt uit, wat het gevoelt, en toont zich in zijne taal gelijk het is: natuurlijk en onbevangen.’ In het eerste gedeelte van dit tijdperk is de taal des kinds onzamenhangend en onvolkomen; zij bestaat veelal uit half gevormde en gebrekkig uitgesproken woorden en klanken. Dwaasheid zou het zijn, dat onzamenhangende, dat gebrekkige telkens te willen verbeteren. Och neen! laat het onschuldige wicht op zijne eigen wijs voortkeuvelen; zorg slechts, dat volwassenen het immer zuiver en duidelijk voorspreken, dat zij althans geene onzamenhangende en gebrekkige klanken voortbrengen, en al het verkeerde zal langzamerhand, als van zelf en ongemerkt, verdwijnen, vooral als eene verstandige en liefdevolle moeder steeds bereid is en tijd wil vinden om les te geven in de kunst van spreken. De spraak van het kind vormt zich naar die van hen, met wie het liefst omgaat en snapt. Verreweg de meeste kinderen spreken zeer schielijk, ja sommigen overhaasten zich zoo, dat zij in de woorden blijven steken of ze al stotterende en ten halve uitbrengen. Ook dit gebrek verdwijnt meestal met den tijd. Dat het kind schielijk spreekt, is trouwens natuurlijk; want het kinderlijk gestel is zeer gevoelig, de bloedsomloop sneller dan bij volwassenen, de voorstellingen levendiger, de indrukken voorbijgaande en menigvuldig; - dit alles is oorzaak van die bewegelijkheid, van die veranderlijkheid, van die driftigheid, welke jonge kinderen in al hun doen en laten en bijzonder in hun spreken aan den dag leggen. Een kind te dwingen om langzaam te spreken, of niet hard te loopen, of stil te zitten en geene beweging te maken, is eigenlijk, iets onmogelijks, iets dat tegennatuurlijk is, van het kind te vergen. Het kind kan het ook niet; want het is alles in strijd met de bewerktuiging, door den wijzen Schepper voor het kinderlijk ligchaam vererdend. | |
[pagina 663]
| |
Het stotteren, het onduidelijk en met halve woorden spreken, en meer dergelijke gebreken, alle gevolgen van het schielijk spreken, worden niet weggenomen door dwang of kunstmiddelen; hebben zij geene gebrekkige vorming van de spraakwerktuigen of iets dergelijks tot oorzaak, dan worden zij best door geduld en tijd overwonnen. ‘Gun het kind steeds tijds genoeg om uit te spreken; kan het niet voort, overhaast het dan niet, maar luister met geduld. Op die wijze zal het van zelf opmerkzaam worden, dat zijne denkbeelden zijne tong niet vooruitloopen; het zal geregeld, misschien vlug leeren spreken.’ Vele ouders willen, dat hunne kinderen zich vroeg de in het maatschappelijke leven gebruikelijke beleefdheidsformulieren eigen maken, en dat zij zich bestendig daarvan bedienen. En te regt; want het kind wordt daardoor niet alleen beleefd, maar ook oplettend op alles, waardoor het anderen achting kan betoonen. Uiterlijke wellevendheid heeft ook, als zij niet in gemaaktheid en onopregtheid ontaardt, eenen voordeeligen invloed op het karakter; althans zal hij, die van jongs af gewend is haar in taal en manieren in acht te nemen, in lateren leeftijd niet bij voorkeur het gezelschap van den ruwe en onbeschaafde zoeken, maar zich liever bij hem voegen, die meerdere beschaving ontvangen heeft. Slecht gezelschap brengt menigeen ten verderve, en wordt veelal opgezocht, omdat men zich bij den betere, bij den meer beschaafde niet op zijn gemak gevoelt. Het gewennen aan uiterlijke wellevendheid is een krachtig middel, om de gevaarlijke klip te vermijden, waarop menig jongeling schipbreuk lijdt en reddeloos verloren gaat. Het kind moet zich dus de door de zamenleving geijkte en als welvoegelijk erkende uitdrukkingen eigen maken; het gebruik daarvan moet dagelijks gevorderd worden, opdat het ongemerkt en ongevoelig eene gewoonte worde, (gewoonte toch wordt eene tweede natuur) - echter zonder dat aan dat beleefdzijn eenig voordeel of eenige inwilliging verbonden zij; want dan zou, zoo als rousseau beweert, het beleefdheids- | |
[pagina 664]
| |
formulier een tooverwoord worden, waarvan het kind zich bedient, om alles aan zijnen wil te onderwerpen, en dadelijk te verkrijgen, wat het verlangt. Het als het u belieft zal daardoor in den mond des kinds zoo veel beteekenen als: het belieft mij, ik wil; en ik verzoek u hetzelfde als: ik beveel u. ‘Gelijk het van den smid dwaas zijn zou te polijsten eer het slot zijnen behoorlijken vorm hadde, zoo zoekt billijkerwijze de opvoeder het eerst en het zeerst, dat de geest zijnen vorm krijge. De laatste polijsting late hij liever aan de Maatschappij over, welke aan een ieder' de bij haar ingevoerde polituur bijzet; en indien de vorm slechts goed is, ziet de verstandige eenige mindere polijsting gaarne over het hoofd.’ Dit is zoo wel van toepassing op het bovenstaande als op alles wat complimenten heet, op al die ijdele woorden, in de zamenleving ingevoerd, om vleijerijen te zeggen of betuigingen van dienstvaardigheid te doen, waar men weet, dat deze niet zal gevorderd worden. De verstandige houdt complimenten voor woorden en klanken en anders niets; maar daarentegen moet hij bekennen, dat men zonder die woorden en klanken in de beschaafde wereld eene belagchelijke figuur zou maken. In de kinderwereld behooren zij evenwel minst van alle te huis, en het ware te wenschen, dat er niet zoo vele moeite aangewend wierd, om ze dáár, soms met dwang, het burgerregt te doen verkrijgen; want, zoo als sommigen, te willen, dat het kind buige als een knipmes, en babbele als een Fransche reisbediende, is tegennatuurlijk en in de gevolgen verderfelijk. Het kind moet een wellevend mensch worden, maar geen modegek. De taal zij en blijve, gedurende de geheele kindschheid, wat zij was, toen het kind, nog arm aan woorden, uitdrukte, wat het gevoelde, en zich in zijne taal toonde, gelijk het was: natuurlijk en onbevangen. Dat zij nimmer misbruikt wierd, om, onder schoonklinkende woorden, verderfelijke en eigenbatige, ontuchtige en zedelooze oogmerken te verbergen, maar steeds het teruggekaatste beeld bleve van eene zuivere en | |
[pagina 665]
| |
onbesmette, van eene regt kinderlijke ziel! Verderfelijk, hoogst verderfelijk is het, te willen, dat kinderen anders spreken, dan zij denken en gevoelen, hen te noodzaken om hunne kinderlijke natuur te verloochenen, en, om zijne kinderen fatsoenlijk te hooren noemen, hen te gewennen, om, welstaanshalve, als zij ja meenen neen, en als zij neen meenen ja te zeggen. Hierdoor toch verdwijnt dat opene, dat ongedwongene, dat onschuldige, dat kinderen moet eigen zijn, en, kon het zijn, in alle tijdperken huns levens moest eigen blijven, om allengs plaats te maken voor geveinsdheid en dubbelhartigheid. Het kind immers, gewoon gevierd en geprezen te worden, wanneer het zegt, wat vader en moeder liefst willen dat het zegt, zal, zoo lang het zich in tegenwoordigheid der ouders bevindt, om den wille des loons, zijne ware meening verbergen en bewimpelen, en later, in hun afwezen, zich ruimschoots voor het ontbeerde genot zoeken schadeloos te stellen. De ondervinding leert immers, dat vele van die als fatsoenlijk geroemde zonen en dochteren al zeer onfatsoenlijk kunnen zijn, als zij zich in tegenwoordigheid van speelmakkers, dienstboden of anderen bevinden. Om fatsoenlijk te kunnen heeten, leeren de kinderen dus veinzen. Den ouderen zal het echter hierdoor niet mogelijk zijn hunne kinderen te leeren kennen, hunne geaardheid te doorgronden, hunne gebreken en verkeerdheden tegen te gaan of uit te roeijen. Laat het kind daarentegen zijne meening onbewimpeld zeggen; gij zult daardoor zijne geaardheid en heerschende neigingen leeren kennen, op het spoor geraken van vele gebreken, en daardoor in staat gesteld worden, om ze ter regter tijd tegen te gaan. Daarenboven zult gij eene deugd, die de grondslag van vele andere is, de opregtheid, hebben aangekweekt en aan het kinderlijk hart eigen gemaakt. Zorg slechts, dat het kind rein leere denken, en het zal ook rein leeren spreken en handelen. Is het hart rein, door geenen boozen hartstogt bezoedeld, door geene ruwheid besmet, dan zal het inwendige oog zich openen; en dit is, zoo als | |
[pagina 666]
| |
reeds vóór vele eeuwen pythagoras leerde, meer waard dan honderd uitwendige oogen. Vele kinderen, vooral tien- en twaalfjarige jongens en meisjes, zijn onvermoeide babbelaars; zij moeten altijd en over alles praten. Enkele ouders vinden dit zeer aardig; zij verheugen zich over de spraakzaamheid van hunne woordenrijke zonen en dochteren, moedigen die aan, door het onophoudelijk gesnap hunner aandacht waardig te keuren, en het toe te juichen, wanneer de jongen of het meisje over alles eene zoogenoemde aardigheid weet te zeggen. Deze beginnen zich nu te verbeelden, dat zij waarlijk geestig en verstandig zijn; zij doen dus steeds hun best om geestige invallen te hebben, om kwinkslagen voor den dag te brengen, om heel aardig te worden; maar veelal worden zij juist hierdoor heel onaardig en niet zelden onverdragelijke wijsneuzen en bedilallen. En daarenboven, hij, die veel en altijd praat, zal ligt tot kwaadsprekendheid vervallen, of, bij gebrek van beter, zich moeten bezig houden met beuzelingen; en daar beuzelachtige redenen den geest op beuzelachtige zaken vestigen, zal deze beuzelgeest zich zoodanig van hem meester maken, dat hij later niet dan met moeite ernstige zaken zal kunnen ter hand nemen. - Het leven is toch meer dan eene beuzeling! Plutarchus verhaalt in het leven van lycurgus, dat de Spartanen den kinderen leerden, zich zóó uit te drukken, dat hun zeggen te gelijk scherpzinnig en bevallig was en in weinig woorden veel bevatte. Te Sparta was dan ook de waarde der woorden in eene omgekeerde verhouding met die der geldsoorten. Deze waren van ijzer, van grooten omvang, zonder groote innerlijke waarde; gene kort, gewigtig en vol beteekenis. De jongelingen werden door langdurig stilzwijgen afgeregt op scherpzinnige gezegden, op vaardige en gepaste antwoorden. En dat zij hierin de onvermoeide babbelaars van vroegere en latere dagen verre overtroffen, bewijzen die korte, krachtige en bondige gezegden, welke de pen der geschiedschrijvers heeft opgeteekend. Maar, karig in woorden, waren zij | |
[pagina 667]
| |
rijk in groote daden; zij groeiden op tot krachtvolle mannen, vol liefde voor hun land, gehoorzaam en onderworpen aan de wetten. Deze, stiptelijk nagekomen, waren weinig in getal; ‘want daar, waar men niet vele woorden bezigt, zijn ook niet vele wetten noodig.’ Ook deze regel moest bij de opvoeding, vooral bij het onderwijs, niet zoo dikwijls uit het oog verloren worden. Betracht toch de leerling stilzwijgendheid, is hij, die onderwijst, spaarzaam met zijne woorden, dan zal de eerste alles, wat te zijner ontwikkeling en vorming moet dienen, gemakkelijker vatten, tot zijn eigendom maken en in zijn geheugen kunnen bewaren; de laatste zal meerdere vruchten van zijnen arbeid plukken, en te beter die beschaving doen plaats grijpen, welke alleen den geest leven geeft; hij zal geene ijdele napraters, maar zelfdenkende, vrije, zelfstandige menschen vormen, die geleerd hebben zichzelven op te voeden. ‘Ende,’ zegt de als zedeschrijver en wijsgeer beroemde dirk volkertszoon coornhert, ‘heeft een goet vader sonderlinghen daarop te letten, dat hij met sijnen voorbeeldt den kinderen leere arm van woorden te wesen; soo sullen sij veiligher voor ongemack en rijcker van goede daden werden. Want ghemeenlijck brengt veel spreken in gevaarlijckheyt, en altijt geven ijdele tonnen meer gheklanck dan volle; en de borstelighe swijnen maken meer ghekrijts, dan de woldraghende schaapkens. Wie sich aan 't veel klappen went, leert selden weldoen; maar wie sich het weldoen gewoone maakt, wort selden een veelspreecker, maar altijt een daar af anderen wel spreecken.’ Velen zijn er ook, die zich niet ontzien, in het bijwezen van hunne zonen en dochteren, woorden te bezigen, die het kiesche oor beleedigen, of gebruik te maken van triviale en onbehoorlijke uitdrukkingen. De aankomende jongen, het ontluikende meisje hoort die woorden, die uitdrukkingen aan, soms met zigtbaar welgevallen, prent ze in het geheugen, en herhaalt die bij voorkomende gelegenheden. En de ouders! Zij beschouwen het als eene | |
[pagina 668]
| |
aardigheid. Een met moeite weêrhouden lachje, soms een luid geschater, brengt hun kind in den waan, dat er in het gebruik dier woorden geen zoo groot kwaad steekt; het bevlijtigt zich dus, zich er zeer vele eigen te maken, en vindt hiertoe ruimschoots gelegenheid, in keuken en stal, op straat en bij oudere speelmakkers. De ouders, die zoo handelen, gaan echter zeer onbedachtzaam te werk; zij verliezen uit het oog: ‘dat men in de teedere jaren gemakkelijk overneemt, wat men hoort, en dat het gehoorde in het gemoed wordt afgedrukt als een zegel in het was.’ Het is immers zoo als cats zegt: ‘Een kint is als een wit papier,
Dus let op dit onnoosel dier;
Want soo daer yemant quaet in prent,
Soo is dat edel wit geschent.’
Van den Romein marcus porcius cato wordt verhaald, dat hij, in het bijwezen van zijnen zoon,Ga naar voetnoot(*) zich zorgvuldig van alle onbehoorlijke taal onthield, en op zijne woorden lette alsof hij zich in tegenwoordigheid eener Vestaalsche maagd bevond. - Het kind toch verbindt met elk woord eene voorstelling, dus ook met die woorden, welke iets onreins of ruws, iets zinnelijks of onbetamends uitdrukken. De voorstellingen, welke de zinnelijkheid opwekken, kunnen, door de werking van verbeeldingskracht als anderzins, hoogst verderfelijk worden; zij alleen zijn in staat den welstand van ziel en ligchaam voor altijd te ondermijnen, alle vermogens te krenken, en de middelen, waardoor de redelijke aanleg ontwikkeld moet en kan worden, te vernietigen. Immers de verbeeldingskracht, in de teedere jaren der jeugd zoo vatbaar voor levendige en diepe indrukken, nog niet beheerscht door de rede, nog niet bestuurd en geleid door kennis en ondervinding, verlustigt zich zoo gaarne met het scheppen | |
[pagina 669]
| |
van beelden, die de zinnelijkheid prikkelen. Het gedurig hooren van onkiesche woorden en uitdrukkingen maakt het kinderlijk gemoed gemeenzaam met dergelijke voorstellingen, en kweekt de uitsluitende neiging tot zoodanige indrukken derwijze aan, dat het kind, jongeling geworden, voor de inspraak der rede genoegzaam geheel onvatbaar wordt, en zich, ter bevrediging zijner zinnelijke lusten, niet ontziet, om zijn ligchaam, dat een tempel Gods moest zijn, te vernederen tot een' slaaf van lage driften, tot een' dienaar van toomelooze hartstogten. ‘Der ghedachten molen draeyt onophoudelijck. Werpt daer inne goede terwe, sij sal goet meel malen. Maer werpt ghij daer inne het kaf der schilderijen van de naeckte Venus, wat moet sij anders malen dan vijerige onkuyschheit, brandende begheerten en heete minne?’ (Coornhert.) ‘Er moest,’ zegt de Latijnsche dichter juvenalis, ‘nooit iets, dat slecht is, met het huis in aanraking komen, waarin de knaap zich bevindt, geen onzedelijk meisje, geene stem van een' tafelschuimer. Den grootsten eerbied is men der jeugd verschuldigd. Het zijn juist de jeugd en de onschuld van het kind, die ons indachtig maken om voorzigtig te zijn. Het uitwendige zoo wel als het inwendige nemen de kinderen over. Schenk aan het vaderland niet alleen een' zoon, maar een' braven zoon.’ Eene oude Duitsche spreuk zegt: ‘Laat den Duivel nooit in de kerk komen; anders zal hij ligt op het altaar geraken.’ Laat zoo ook voor de kinderen geen onbedacht woord de vonk zijn, welke in hun zoo ligt ontvlambaar gemoed een' brand doet ontstaan, die al wat goed en edel in hen is verteert en vernielt. Luther heeft gezegd: ‘Niet ligter verdienen ouders de hel, dan in hun eigen huis, aan hunne eigene kinderen, wanneer zij ze ergeren door schandelijke taal of ergerlijke handelingen;’ en de ijverige Hervormer, de vurige man, die ook zoo veel tot heil der jeugd verrigtte, dacht zeker, toen hij deze harde woorden ter neder schreef, aan die van den grootsten Kindervriend, aan het gezegde van jezus: ‘Maar | |
[pagina 670]
| |
zoo wie een' van deze kleinen, die in mij gelooft, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen en hij verzonken ware in de diepte der zee.’ Anderen hebben de verderfelijke gewoonte, om bestendig en in tegenwoordigheid van hunne kinderen te vloeken en Gods naam te misbruiken. De kinderen, die dit hooren, komen allengs tot de gedachte, dat die vloeken een onmisbaar vereischte zijn, om zich behoorlijk te doen verstaan; dat zij het eigenlijk zijn, die der rede kracht en sierlijkheid bijzetten. Zij leeren wel het gebod: ‘Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdelijk misbruiken.’ Bij het onderwijs in de Godsdienst wordt hun het pligtmatige van de vervulling, het strafbare van de verwaarloozing van dit gebod op het gemoed gedrukt. Maar de jongen denkt: vader doet het telkens; het zal dus wel geen zoo groot kwaad zijn, en vloekt trots den beste; want ‘men siet, dat de kinderen gaarne plegen na te doen 't gene sij hare ouderen hebben sien voordoen, so dat oock eenige het dronken drincken, andere het vloecken, sommige het haastigh vertoornen van hare ouderen schijnen aan te erven door 't navolghen.’ Later verwonderen zich de ouders, dat hun zoon zoo weinig eerbied aan den dag legt voor God en Goddelijke zaken, dat hij zoo ruw daarhenen leeft; maar zij vergeten, dat zij zelven daartoe aanleiding gegeven hebben, door reeds vroeg het godsdienstig gevoel van den voornaamsten steun te berooven: eerbied en ontzag voor den hoogen God. Velen houden het voor een blijk van wellevendheid, voor een vereischte van eene goede opvoeding, bestendig gebruik te maken van woorden en uitdrukkingen, die geheel of ten deele Fransch zijn. Reeds vroeg worden de kinderen daaraan gewend; ja zelfs woorden en uitdrukkingen, in de moedertaal onder de onbeschaafde en onkiesche gerekend, zijn dit niet meer, zoodra zij in het Fransch geuit worden. Het denkbeeld, dat het kind aan het woord verbindt, blijft wel hetzelfde; doch dit doet niets ter zake: | |
[pagina 671]
| |
als het maar geleerd heeft, die voorstelling, dat denkbeeld te benoemen met een fatsoenlijk woord, (en alle Fransche woorden zijn immers fatsoenlijk?) dan is het voldoende. Rousseau heeft evenwel gezegd; ‘De Fransche taal, zegt men, is de meest kiesche der talen (la plus chaste); ik voor mij geloof, dat zij de onreinste, de meest onkiesche is; want het komt mij voor, dat de kieschheid van eene taal niet daarin bestaat, om met zorg onkiesche wendingen te vermijden, maar wel daarin, dat zij die niet bezitte. Inderdaad, om ze te vermijden moet men moeite doen, en er is geene taal, in welke het moeijelijker is, zich in alle opzigten op eene kiesche wijze uit te drukken, dan de Fransche.’ - Maar het is toch zoo aardig, zoo lief, als het kind vader en moeder op zijn Fransch den morgen- en avondgroet brengt, als het aan tafel in het Fransch een en ander vraagt, of vele andere fraaijigheden in die taal weet voor den dag te brengen! Van jongs af gewoon de Fransche taal hooger te schatten dan zijne moedertaal, moet het kind, bij verdere ontwikkeling, wel eene vooringenomenheid met al wat Fransch is eigen worden, met veel gemak Fransche manieren en Fransche zeden aannemen, met verachting neêrzien op alles, wat nationaal is, en in lateren leeftijd al dit nationale met de taal van Nederland versmaden en vertreden, om Frankrijk met zijne bastaardspraak en dartele manieren in te halen en te huldigen. Wij erkennen het, dat het beoefenen en aanleeren van de Fransche en andere vreemde talen een uitmuntend, ja mogelijk het beste en vruchtbaarste middel is ter beschaving en vorming van den geheelen mensch; maar wij houden het voor een groot ongeluk voor een volk, dat eene vreemde taal zóó gevierd en geëerd wordt, dat zij niet alleen de landtaal verdringt, maar ook eenen zoodanigen invloed op zeden en volkskarakter uitoefent, dat het oorspronkelijk goede van beide allengs verloren gaat, en plaats maakt, niet voor het goede, maar vooral voor het slechte en verkeerde, dat het vreemde volk aankleeft en eigen is. En dat de Fransche | |
[pagina 672]
| |
taal eenen dusdanigen invloed op onze taal, onze zeden en ons volkskarakter geoefend heeft, leert de geschiedenis van vroegere en latere dagen; want, toen het aantal van Fransche huisknechten, muzijkmeesters, modevormers, haarvlechters, fortuinzoekers van allerlei bedrijf dagelijks talrijker werd, toen de opvoeding der jeugd bij voorkeur werd toevertrouwd aan Fransche of Fransch-sprekende Zwitsersche gouverneurs en gouvernantes, toen drong Fransche geest en Fransche denkwijs vooral tot de hoogere standen door, en vele aanzienlijken, vooral in de steden van Noord- en Zuid-Holland, werden als 't ware verfranscht; en, hoog ingenomen met alles, wat op Fransche leest was geschoeid, zagen zij met minachting neêr op alles, wat vaderlandsch was.Ga naar voetnoot(*) ‘Men zag de dartelheid den ruimen teugel vieren,
Eenvoudigheid kreeg haast den naam van boersch gedrag,
d'Aloude deftigheid der vrome Batavieren
Verstrekte alleen tot stof voor spotten en gelach.
De landtaal kon aan 't volk ook geen genoegen geven,
En bleef al meê niet vrij
Van vuile bastaardij,
Maar werd welhaast met dartel Fransch doorweven,
Ten teeken van een laffe slavernij,
En hoe gezonde reden
Moest wijken voor bedorven zeden.’
De voordeelen, van het aanleeren van vreemde talen bij de opvoeding te trekken, worden te duur betaald, als zij ten koste van de moedertaal verkregen worden. De moedertaal toch is een gewigtig middel ter vorming van den mensch: ‘zij ontwikkelt de voorstellingen der uitwendige wereld, leidt den geest tot zelfkennis op, en geeft het karakter vastheid en oorspronkelijkheid.’ Hij, die zijne moedertaal niet verstaat, die de kracht en ware beteekenis van de woorden, welke hij gebruikt, gevoelt noch begrijpt, | |
[pagina 673]
| |
leeft als bewusteloos daar henen; hij blijft zichzelven onbewust, en kan dus niet willen. En welke waarde heeft toch het leven voor hem, die geenen wil heeft, die altijd genoodzaakt is aan den leiband te loopen, en voor wien vrijheid en zelfstandigheid ijdele klanken zijn, van welke hij de kracht en eigenlijke beteekenis kan beseffen noch gevoelen? ‘Hierin,’ zoo leest men in een opvoedkundig tijdschrift, ‘zit het geheim, waarom de schamele gemeente in alle landen zoo ligt het werktuig wordt van list en eigenbaat. Gaarne erkennen wij de waarde der studie van vreemde talen; maar zou het wel te veel beweerd zijn, dat vele mannen en vrouwen, in standen, welke aanspraak maken op de fijnste beschaafdheid, door het uitsluitend gebruik van het Fransch, of door zich voor de grootste helft in die taal uit te drukken, dat die vele mannen en vrouwen niet meer tot ons volk behooren en het vreemd zijn, verheemd, met den geest verhuisd? Hieruit laat zich veel verklaren: onder andere, waarom eigenlijk de geringste, die niet - en de allerhoogste, die alleen voor zichzelven willen, geen vaderland hebben, en de middelstanden, die de moedertaal gebruiken, de kern des volks uitmaken.’ De moedertaal is het eigendom van alle standen; de hoogere zoo wel als de lagere moeten haar verstaan en begrijpen. - Hoe toch zullen de eersten, door geboorte, aanzien en opleiding geroepen om den Staat mede te besturen, zich bij en door de laatsten doen verstaan, bijaldien dezelfde taal niet bij beide het middel is, waardoor zij hunne denkbeelden hebben leeren vasthouden en onderscheiden; waardoor zij geleerd hebben deze aan anderen mede te deelen? Ja, waarlijk, de kennis der moedertaal heeft grooteren invloed op vele zaken, dan wel gewoonlijk aan haar wordt toegekend! Hoe dikwijls toch wordt er aan sommige woorden en uitdrukkingen eene verkeerde beteekenis gegeven! Hoe velen hebben, om slechts iets te noemen, steeds het woord vrijheid in den mond, en hoe weinigen zijn er, die de ware kracht en beteekenis | |
[pagina 674]
| |
van dat woord beseffen en gevoelen! Hoe veel ongenoegen ontstaat er in huiselijke en maatschappelijke kringen door de verkeerde opvatting van een enkel woord! En moeten ook het meerendeel der twisten in het wetenschappelijke, staatkundige, en vooral in het godsdienstige, niet worden toegeschreven aan verschil van meening over de beteekenis van woorden, die eigenlijk door geene der partijen regt verstaan worden, omdat zij zaken aanwijzen, van welke het menschelijk verstand geene dan zeer beperkte denkbeelden kan vormen? ‘Voor hen,’ met deze woorden eindigt de Heer g. kuyper zijne Beginselen eener Nederlandsche Spraakleer, ‘voor hen, die meer bepaaldelijk het onderwijs hier te lande gadeslaan, blijft het steeds een grievend schouwspel, te zien, hoe gebrekkig, ten aanzien hunner moedertaal, de kennis der meeste jongelieden is, welke de middelbare scholen vaarwel zeggen.’ En wordt dit door een in dit opzigt bevoegd beoordeelaar gezegd van hen, die de zoogenaamde middelbare scholen verlaten, hoe moet het dan wel met het meerendeel van hen gesteld zijn, die niet dan de lagere scholen bezoeken? Bij de eersten ligt voorzeker de voornaamste oorzaak daarin, dat, in het algemeen genomen, op die zoogenaamde middelbare scholen, de moedertaal voor andere vakken, die meer in den smaak vallen en met welke meer vertooning kan gemaakt worden, moet wijken; terwijl bij de laatsten het weinig vruchtbare van het onderwijs in de moedertaal zoo wel moet gezocht worden in de weinige waarde, welke daaraan wordt toegekend, als in de wijze van onderrigt, welke daarbij algemeen gevolgd wordt. Vele ouders toch stellen het onderwijs in de moedertaal op geen' den minsten prijs; zij verkeeren in het denkbeeld, dat hunne kinderen dit onderwijs niet behoeven; zij gelooven, dat dezen daarvan weinig of geen voordeel kunnen trekken. Zoodra de kinderen tamelijk vlug lezen, redelijk schrijven en een weinig rekenen, houden zij op, de scholen, althans geregeld, te bezoeken. Hetgeen zij van de moe- | |
[pagina 675]
| |
dertaal weten, is van geene beteekenis, en wordt weldra door gebrek aan oefening vergeten. Het onderwijs wordt ook niet altijd op eene vruchtbare wijze gegeven. Men vergenoegt zich met het geven van regelen, laat die toepassen door het verbeteren van gebrekkige opstellen, maar bedenkt niet, dat de taal op die wijze geen middel ter vorming kan zijn. Immers dan alleen kan zij dit zijn, wanneer de leerling uit de door den onderwijzer gegevene voorbeelden den taalregel afleidt; wanneer hij door zelf gezochte voorstellen en volzinnen bewijst, dat hij den regel goed heeft begrepen, en in staat is, dien, waar het noodig is, toe te passen. Doch reeds te veel over het onderwijs in de moedertaal. De bestemming van dit Tijdschrift laat niet toe, in verdere ontwikkeling dezer denkbeelden te treden, ofschoon de zaak dit dubbel waard is; want, door het onderwijs in de moedertaal meer vruchtbaar en meer vormend te maken, zal ook hare beoefening meer en meer toenemen; zij zal beter gekend en hooger geschat worden; die kennis zal eenen voordeeligen invloed oefenen op het volkskarakter, dat in haar eenen sterken steun zal vinden tegen vreemde ligtzinnigheid en vreemde zedeloosheid. ‘Ja, houden wij dit pand in waarde,
Als 't afdruk van der vadren beeld,
Als 't heerlijkst merk voor 't oog der aarde,
Uit welk een' stam wij zijn geteeld!
Dien schat, van 't voorgeslacht verkregen,
Toen zij met de eene vuist den degen
Deên schittren tegen 's vijands staal,
Met de andre nog de veder repten
En klanken voor hun kindren schepten,
Hun vrijheid wrochtten en hun taal.’ - (Loots.)
(Het vervolg hierna.) |
|