stond hij op zekeren dag eens bij zijnen grootvader aan het venster, terwijl zijn vader tot eigene verlustiging accoorden van verschillenden aard aansloeg, en julius begon ze het een na het ander te noemen, zonder aarzelen en zonder zich eene enkele maal te vergissen, ofschoon hij de touches van het klavier ook zelfs niet uit de verte zien kon. Deze fijnheid van gehoor nam, bij zijn ouder worden, gedurig toe. Weldra kon hij iederen enkelen toon, geen' uitgezonderd, dien men aansloeg, opgeven, zonder immer het aanslaan te zien. Evenzeer gaf hij elk mol- of dur-accoord niet alleen in deszelfs oorspronkelijke opvolging, maar ook in elke omkeering en in verstrooide harmonie aan, zoodat hij steeds wist, welke toon onder, boven of in het midden lag. Drie, vier, vijf disharmonische toonen onder elkander, en vijf, zes, zeven tot tien toonen nevens elkander op eenmaal aangeslagen, gaf hij, zonder de touches te zien, zoo juist en zeker op, dat hij bij zoo vele toonen slechts zelden mistastte; ja, het bewonderenswaardigste hierbij was, dat hij, wanneer men den een' of anderen toon, welken men slechts wilde, van de vijf, zes of meer nevens elkander aangeslagene toonen wegliet, naauwkeurig wist, welke de ontbrekende toon was. Van het midden van zijn vierde jaar af kon hij elken toon, dien men verlangde, ook zingende, met volkomene zekerheid treffen.
Eene, zijn gehoor betreffende anecdote moge hier hare plaats vinden. In het voorjaar van 1842, toen hij 4½ jaar oud was, ging ik met hem op den heerlijken weg van Weistropp naar den zoogenaamden Galgenberg. Een leeuwrik steeg voor onze oogen in de hoogte en zong verrukkend schoon. Julius luisterde met veel oplettendheid naar zijn gezang. Toen wij te huis kwamen, zeî hij: ‘Vader, weet gij wel, hoe de leeuwrik op den weg naar Hundorf zong?’ - ‘Hoe kan ik dat weten, kind?’ zeide ik. - ‘Nu, dan zal ik het u eens toonen,’ hernam hij. ‘Zie, eerst neemt hij viermaal de; daarna slaat hij viermaal achter elkander d aan; vervolgens trillert hij weder viermaal, en maakt ook menigmaal een krulletje; en hierbij maakte hij het trilleren des leeuwriks oorbedriegend op het klavier na. Op mijne aanmerking dat de leeuwrik toch wel met den halven toon en niet met den geheelen zou trilleren, zeî hij: ‘Neen, neen: de leeuwrik heeft geen' halven toon in de keel.’
Opmerkelijk was zijne kennis van de verwantschap der