| |
De Engelsche dorpspredikant.
(Vervolg en slot van bl. 608.)
Terwijl zij aldus peinsde en haar best deed om hare aandoeningen meester te blijven, opdat zij hare kinderen niet mogt bedroeven, hoorde de ongelukkige moeder het ratelend geluid van een rijtuig in de straat, hetgeen plotseling voor hare woning zweeg, en er hield eene koets stil. Terstond daarop werd er met een geweld aan de deur geklopt, gelijk bij onzen nederigen dorpsdominé nimmer gehoord werd. Dat snelle naderen, dat plotselinge stilhouden, dat oogenblikkelijke en gebiedende aankloppen, het scheen alles iets bijzonders aan te duiden, en zou misschien in andere dagen in de borst van Jufvrouw westerwood eene gejaagdheid en spanning hebben veroorzaakt, die haar of iets goeds of iets kwaads zou hebben doen verwachten. Maar nu werd het geluid naauwelijks opgemerkt. Zij had alle hoop verloren en had niets meer te vreezen. De ellende had haar toppunt bereikt, en zij
| |
| |
en haar echtgenoot waren zoo geheel verstoken van vrienden, dat het slechts een ijdel zelfbedrog zou geweest zijn, eenige onverwachte uitkomst zich voor te spiegelen of luchtkasteelen te bouwen, die weldra weder zouden instorten; zij zouden daardoor het gevoel der wezentlijkheid slechts nog drukkender hebben doen worden.
In de vooronderstelling, dat de eigenaar van het rijtuig hare woning voor die van iemand anders had aangezien, opende constance de deur, ten einde den aankloppende te regt te wijzen, toen een heer, in ligten rouw gekleed, uit het rijtuig sprong en met eenen beleefden groet zeide: ‘Ik geloof, dat ik het genoegen heb Mevrouw westerwood te zien?’ De arme vrouw was te verbaasd om te antwoorden; maar hare verlegene buiging verzekerde den vreemdeling, dat zijn vermoeden juist was. ‘Is Mijnheer westerwood te huis?’ vroeg hij.
‘Ja, Mijnheer!’
‘Wees dan zoo goed, Mevrouw,’ ging de vreemdeling voort, ‘om hem dit kaartje te geven, en zeg hem, dat de brenger hem gaarne eenige oogenblikken zou willen spreken. Maar in de eerste plaats, mag ik wel vragen, hoe het met de kleine patiëntjes gaat?’
Ofschoon de verwondering van Jufvrouw westerwood groot was, zoo had zij toch bezinning genoeg, om den vreemdeling te bedanken, en hem te zeggen, dat de kinderen aan het herstellen, maar nog zeer zwak waren.
‘Verandering van lucht en plaats zou hun goed doen,’ merkte de vreemdeling aan.
Constance glimlachte treurig, alsof zij zeggen wilde, dat er aan zulk eene verandering niet viel te denken.
‘Wij zullen dat strakjes wel eens bepraten,’ hernam de bezoeker. ‘Gij zult mij intusschen verpligten, Mevrouw, zoo gij mijn kaartje aan den Heer westerwood wilt brengen.’
Constance vloog naar haren echtgenoot, de trappen naauwelijks voelende, die zij opliep, en bragt hem het kaartje en de boodschap.
‘Sir philip bridgemount, baronet,’ las Dominé
| |
| |
westerwood op eenen toon van moedelooze onverschilligheid. ‘Ik ken hem niet. Ik heb hem zelfs nooit hooren noemen.’
‘Hij staat in de voorkamer u te wachten,’ hernam constance. ‘Verman u, godfried, verman u, en hoor, wat die heer u heeft te zeggen. Ik ben zeker, dat hij het wèl met ons meent; want hij heeft vriendelijk naar de gezondheid van de kinderen gevraagd.’
Op haar aandringen ging de Dominé schier werktuigelijk naar beneden. Toen hij binnentrad, groette Sir philip den troosteloozen man hartelijk, die ter naauwernood zijnen groet beantwoordde.
‘Ik heb u een paar woorden te zeggen, Mijnheer westerwood,’ zeide de vreemdeling; ‘maar, zoo het haar niet al te lastig viel, zou ik gaarne willen, dat uwe vrouw er bij tegenwoordig was.’
Deze woorden verbaasden onzen Dominé; hij kon zich naauwelijks overtuigen, dat hij niet droomde. Een bezoek van iemand, die hem geheel onbekend was, en die vreemdeling een baronet, die hem daarbij nog met vriendelijkheid en zekeren eerbied aansprak! Wat mogt dat beduiden? Had hij door de droefheid zijn verstand verloren? Arme man! Zijn half verbaasd, half wezenloos gelaat zou bijna zoo iets hebben doen vermoeden. ‘Goed, Mijnheer; ik zal mijne vrouw gaan halen,’ zeide hij, alsof hij door eene soort van betoovering bevangen was. Weldra keerde hij met constance terug, en zij namen alle drie plaats.
‘Zie mij eens aan, Mijnheer westerwood,’ begon Sir philip, ‘en zeg mij, of gij mij kent.’
De Dominé zag zijnen bezoeker aan, en antwoordde, dat hij naar zijne beste herinnering hem nooit te voren had gezien.
‘Hoe!’ riep de baronet met eenen glimlach uit. ‘Is het mogelijk, dat gij zoo spoedig iemand kunt hebben vergeten, tot wien gij, ofschoon zelf in de benardste omstandigheden, de hand der liefdadigheid hebt uitgestrekt? Heeft julius augustus greville, hij, die de rol van Charles Surface moest spelen, zoo weinig indruk op u
| |
| |
gemaakt? Ik moet zeggen, dat gij mij bitter teleurstelt.’
Andermaal zag Dominé westerwood den vreemdeling opmerkzaam aan. ‘Er is zeker wel eenige flaauwe gelijkenis,’ zeide hij. ‘Maar gij kunt toch niet meenen, dat gij en de rondreizende komediant dezelfde persoon zijt?’
‘Ja, dat en geene andere is mijne meening,’ hernam Sir philip.
De Dominé en zijne vrouw wisselden verbaasde blikken; maar de vreemdeling, die hen niet langer in onzekerheid wilde laten, zeide: ‘Luistert een oogenblik naar mij; ik zal het zoo kort maken als ik kan. De voormalige eigenaar van eene groote bezitting in dit gedeelte van Somersetshire en het aangrenzende graafschap was mijn oom. Hij stierf omstreeks vier maanden geleden, en daar hij kort te voren zijnen eenigen zoon had verloren, zijn onverwachts zijn titel en zijne goederen op mij vervallen. Sedert zijn overlijden heb ik besloten, om, zonder mijnen naam bekend te maken, (en persoonlijk kent mij slechts een enkel man in dezen omtrek) een en ander te onderzoeken met betrekking tot mijne pachters niet alleen, maar ook ten opzigte van allen, die middellijk of onmiddellijk met mijne bezittingen in aanraking staan. In deze laatste betrekking komt ook gij in aanmerking, als vicaris van eene predikantsplaats, die te mijner begeving staat, en die thans bekleed wordt door Docter bruiner. Is het niet zoo?’
‘Ja, Sir philip,’ hernam Dominé westerwood, die nu geheel oor was geworden. ‘Of liever, ik was zijn vicaris tot heden, nu ik mijn afscheid heb gekregen.’
‘Bekommer u daar niet over,’ merkte de baronet droogjes aan.
Zich daar niet over te bekommeren! Zich niet te bekommeren over het verlies van huis en haard en bestaan! Een nieuw raadsel!
‘Ik heb,’ hernam Sir philip, zonder, zoo het scheen, de verbaasdheid van den Dominé op te merken, ‘ik heb dikwijls van u gehoord, Mijnheer westerwood, door mijnen eenigen vriend in dit vlek, die u door en door kent, ofschoon gij hem niet kent. Hij heeft mij van uwe
| |
| |
godsvrucht, uwe geleerdheid en welsprekendheid gesproken, van uw welwillend, liefderijk, goed hart, en, het smart mij het er te moeten bijvoegen, van uwen kommer.’
Er was een oogenblik van stilte, die alleen afgebroken werd door het snikken van Jufvrouw westerwood.
‘Het was misschien verkeerd van mij,’ ging Sir philip voort, ‘dat ik u op die dwaze proef stelde in de herberg het witte Paard. Meer dan eens stond ik op het punt, om mijne aangenomene rol te laten varen, en dien ten gevolge overdreef ik mijn spel, het gewone gebrek van alle bedriegers. Gij moet wel gedacht hebben, dat ik een onuitstaanbare gek was.’
Dominé westerwood gaf daarop geen ander antwoord, dan alleen, dat hij vroeg, hoe de baronet had kunnen besluiten, om zich ook slechts voor een enkel uur te laten gevangen houden.
‘O, dat was niets dan schijn,’ antwoordde Sir philip lagchende. ‘Onze eerlijke herbergier was in het geheim en speelde zijne rol uitmuntend. Hij haalde de oudmodische pruik en den halfsleten opschik van eenen Jood in Taunton, en ik kleedde mij in zijne woning. Gij moet de grap vergeven en vergeten van eenen jongen man, die pas van Oxford is gekomen. Hier heb ik uw' schelling, Mijnheer westerwood; maar ik heb geen plan om u dien terug te geven. Zoo lang ik leef, zal ik dien bewaren, onwaardeerbaar bijna als het penningsken der weduwe. Gij moet mij echter toestaan, dat ik u iets teruggeef voor datgene, wat ik zoo hoog schat. Wees zoo goed en neem dit zakboekje aan. Leg het maar ter zijde, en bekijk het als gij alleen zijt. Ik hoop u Maandag weder te zien,’ vervolgde hij, opstaande en den predikant hartelijk de hand schuddende, terwijl hij eene beleefde buiging maakte voor Jufvrouw westerwood.
Het geratel van het rijtuig van Sir philip had lang opgehouden hoorbaar te zijn, vóór dat de Dominé en zijne vrouw van de verbazing waren bekomen, waarin deze vreemde ontmoeting hen had gestort. Zonder er aan te denken, hield de Heer westerwood het zakboekje nog
| |
| |
altijd vast. Eindelijk nam constance het uit zijne hand, opende het, en haalde er eene bauknoot van honderd pond sterling uit.
‘Zie eens hier, godfried!’ riep zij stuipachtig. ‘Een schat, een schat, een onbegrijpelijke schat! Wij zijn gered, gered! Mijne kinderen zullen niet van honger sterven!’ Zoo sprekende, sloeg zij hare armen om den hals van haren echtgenoot, die te zeer was aangedaan, om te kunnen spreken.
Het open zakboekje was nog in handen van jufvrouw westerwood, en gedurende hare ontsteltenis was er een brief op den grond gevallen. Nu zij wat bedaarder werd, bemerkte zij het.
‘Sir philip heeft een' brief laten vallen,’ zeide zij. ‘Ik wou, dat wij hem dien vóór maandag konden doen toekomen; maar wij weten niet, waar wij hem kunnen vinden: Gelukkig,’ voegde zij er bij, ‘is hij verzegeld; en hij kan ons dus niet, ik geloof, dat hij in geen geval ons zou willen verdacht houden van den brief te hebben gelezen.’
‘Eerlijke lieden,’ hernam Dominé westerwood, ‘vooronderstellen nooit oneerlijke praktijken.’
Toen zij den brief op de tafel had gelegd, viel haar oog op het adres, hetwelk aldus luidde: ‘Aan den weleerwaarden heer godfried westerwood, rector van Combethorpe, in het graafschap Somerset.’
‘Uw naam, godfried!’ riep zij uit. ‘Maar wat beteekent de rest van dat adres? Zeker eene vergissing. Maar gij hebt toch regt, om den brief te openen.’
De predikant deed het en las den inhoud aan zijne vrouw voor. Dit stond er te lezen:
‘Mijn waarde vriend! Doctor bruiner heeft u schandelijk behandeld. Dat klinkt hard, ik weet het; maar ik ben een jong mensch, die wel eens een hard woord laat vallen. Daarenboven, heeft hij mij niet ter dege uitgescholden in het witte Paard? Gij zult het offer niet worden van de boosheid van den gevoelloozen, huichelenden, inhaligen pluralist. Om kort te zijn, het beroep te Combethorpe, dat ik te begeven heb, is onlangs open gekomen. Het wordt u aangeboden. Met den tijd zal er zich wel wat beters opdoen; misschien wel de post, dien uw onderdrukker nu in Devenshire bekleedt. Intusschen zal het mij aangenaam zijn, zoo gij naar Combethorpe gaat. De inkomsten bedragen omstreeks driehonderd pond 's jaars. Ik heb gezorgd, dat de pastorij
| |
| |
gemeubeld en in orde zal zijn. Gij weet, dat het slechts tien mijlen van hier ligt op den weg naar Taunton. Ga er maandag henen. Ik zal na den middag komen, om bij u te eten. Zeg aan mevrouw westerwood, dat zij zich niet over den maaltijd behoeft te bekommeren; ik heb daaromtrent mijne bevelen reeds gegeven. Zeg haar, dat Combethorpe aan hare kleine herstellende patiënten verandering van lucht zal geven, en ook haar na haren doorgestanen angst goed zal doen. - Ik vooronderstel, dat gij morgen nog eens voor uwe oude gemeente zult preken. Ik zal in de kerk zijn.’
‘Ontvang de vergelding van eenen leek voor de weldaad, die gij den rondreizenden komediant hebt bewezen. God zegene u!’
Uw toegenegen vriend
philip bridgemount.’
‘O wonder bij wonder!’ riep Dominé westerwood. ‘O constance, hoe zal ik de onstuimige aandoening van mijn hart beteugelen! De plotseling vreugde is mij te veel. Ik bezwijk bijna voor de overmaat der blijdschap! Edele, brave, milddadige jonge man! Hoe zal ik u mijne dankbaarheid uitdrukken? Heb ik niet gezegd, dat de Algoede hem niet zou verlaten, die opregtelijk op Hem vertrouwen? Zie de waarheid van deze woorden! Ga, mijn beste, en zeg aan de kinderen, dat zij maandag naar buiten zullen reizen, en kom dan weder bij mij, opdat wij nederig en vurig onzen dank den Vader der Genade mogen toebrengen voor de bescherming en groote goedertierenheid, die Hij ons bewezen heeft door een van de beste Zijner schepselen. De storm onzer verrukking, die ons dreigt te overmeesteren, zal aldus worden getemperd.’
Na eenen slapeloozen nacht (want blijdschap is grooter vijand van den slaap, dan droefheid) stond Dominé westerwood op, en maakte zich gereed, om voor de laatste maal zijn dienstwerk te verrigten in de kerk van ***. Toen hij de kerkkamer binnentrad, kwam Doctor bruiner hem te gemoet, die met gevoellooze beleefdheid hem aan den nieuwen vicaris voorstelde. De rector dacht weinig, dat zijne beraamde wreedheid verijdeld was.
‘Deze heer,’ zeide hij, ‘zal heden de gebeden van den dag lezen. Maar, daar gij misschien de gemeente nog eens zult willen toespreken, mijnheer westerwood, zoo moogt gij de leerrede houden, zoo gij dat verkiest.’
| |
| |
‘Dat is inderdaad mijn wensch,’ zeide de Dominé zachtmoedig.
Toen de morgendienst was geëindigd, beklom Dominé westerwood den kansel. Aller oogen waren op hem gerigt, toen hij de treffende woorden van zijnen tekst voorlas. Zelfs zij, die mede hun best gedaan hadden om hem te bedroeven, hadden een gevoel van berouw, toen hij de bijbeltaal uitsprak. Maar hun berouw was voorbijgaande, weldra waren zij weder verhard. In spijt van de ernstige vermaningen, elken zondag in onze bedehuizen voorgedragen, zijn vele kerkgangers even gereed, om gedurende de overige dagen der week hunne natuurgenooten ongelukkig te maken, alsof zij nooit het heilige woord Gods hebben gehoord. Toen de predikant verder kwam in zijne rede, was het blijkbaar, dat sommigen der vergadering in de daad getroffen waren. Doctor bruiner zelf was niet op zijn gemak, en kon het zich niet vergeven: dat hij zijnen voormaligen vicaris nog eens had laten optreden. Doch toen de prediker in zijne slotrede eenige afscheidswoorden tot zijne hoorders rigtte, en hen zeide, niet dat hun rector hem had weggezonden, maar dat hij beroepen was naar Combethorpe, toen kenden het verdriet en de verwarring van Doctor bruiner geene grenzen.
Toen de vergadering de kerk verliet, zag men hier en daar kleine groepen fluisteren, en de rector, naar Dominé westerwood doordringende, zou een gesprek met hem hebben aangeknoopt, indien Sir philip dezen niet bij den arm had genomen, en hem, nog in zijn ambtsgewaad, naar zijn rijtuig had geleid. Des doctors spijt was ten top.
‘Ik hoop u morgen te Combethorpe te zien,’ zeide Sir philip met korte woorden. ‘Tot dien tijd toe, vaarwel! Mijn koetsier zal u te huis brengen. Ik moet een paar bezoeken afleggen in eene andere rigting. Uwe preek is in mijn hart gegraveerd. Vaarwel tot morgen!’
Alles liep te zamen, om den nieuwen rector te verbijsteren, die bijna gedrukt ging onder zijn geluk. Vruchteloos zou het zijn, eene poging te doen, om de onrust der vreugde en der verbazing te beschrijven, die hem zelven, zijne vrouw en zijne kinderen gedurende het overige van den dag dreef. De nacht kwam, en met dezen de slaap; en maandag morgen vond hen allen kalmer, terwijl de drukten der afreis mede gunstig werkten. Jufvrouw westerwood pakte
| |
| |
de kleedingstukken in, die de familie bezat; haar echtgenoot bond de weinige boeken, die hij de zijne noemde, de vrienden, die hem zoo lang hadden vertroost, bijeen, en toen werd een arme buurman ontboden, aan wien de stoelen en tafels werden geschonken. Vervolgens kwam er een rijtuig, en het gelukkige gezin ging op reis naar Combethorpe.
O, hoe genoten de meisjes den rid door de balsemgeurige lucht en de gedurig afwisselende landschappen! Arme kleinen! Zij hadden nog nooit in een rijtuig gezeten. Aller genot intusschen werd nog grooter, toen zij de pastorij hadden bereikt, en beleefdelijk werden ontvangen door den tuinman en zijne vrouw, die Sir philip daar met opzet had doen blijven. Toen zij het huis was binnen getreden, vond Jufvrouw westerwood het vol gemakken, en niet zonder voorwerpen van weelde. Doch haar echtgenoot, met één kind op den arm en door de andere twee gevolgd, wandelde den tuin en het grasveld door. Voor het huis was een stijf, vierkant, maar goed onderhouden terras. Van achteren een tuin, waarvan een gedeelte was aangelegd met rijen van geschorene altijd groene heesters, boomen zonderling gesnoeid in den vorm van vogels en dieren, prieëlen en andere blijken, dat de vorige bezitter een liefhebber was geweest van de kunst des tuinbouws. Het grootste gedeelte van den tuin was in nieuwerwetscher smaak, en het uitzigt vrolijk en bevallig. Alles, wat tot lof van het huis kon gezegd worden, gold deszelfs inwendig gemak; uitwendig maakte het volstrekt geene vertooning. Alles te zamen genomen, scheen de plaats een Eden aan onze vroeger' opgeslotene vlekbewoners; en wat de meisjes aangaat, het was alsof zij in een paar uren van de zuivere lucht en het vrolijke tooneel meer kracht hadden ingeademd, dan eene maand in hare vroegere woning haar had kunnen geven.
De voorgaande predikant van Combethorpe was naar een beter beroep verplaatst. De Heer westerwood had dus geene enkele reden, om zijne vreugde te temperen. Hij en zijne vrouw en kinderen liepen met de rusteloosheid der vreugde van de eene plaats naar de andere. De tijd vloog ongemerkt voorbij, en zij stonden verbaasd, toen het slaan der klok hun herinnerde, dat het uur was gekomen, waarop Sir philip beloofd had hen te zullen bezoeken. Het geheele gezin spoedde zich naar de voorkamer, om hunnen gast en weldoener te ontvangen. Maar Dominé westerwood
| |
| |
was te rusteloos, om te gaan zitten; hij stapte het vertrek op en neder, als iemand die in hevige gemoedsbeweging verkeert. De blijdschap toont zich niet zelden op soortgelijke wijze als de droefheid.
‘Stil! Luistert!’ riep de Heer westerwood, eensklaps bij het venster blijvende staan. ‘Hoort gij het geratel der wielen niet? Hij zal zoo op het oogenblik bij ons zijn. Luistert! En ziet, de tuinman loopt het grasperk over, om het hek te openen.’
Met deze woorden verliet de nieuwe rector de kamer en vatte post bij de huisdeur. Op hetzelfde oogenblik bijna verscheen het rijtuig van Sir philip en reed de oprijlaan door tot voor het huis. Eene warme en hartelijke begroeting had er in het voorportaal plaats tusschen den baronet en zijnen vriend, en de beide heeren gingen naar binnen, waar Sir philip, na Jufvrouw westerwood te hebben gegroet, de kinderen beurtelings op zijnen arm nam en ze vriendelijk kuste. ‘De aarde heeft geen schooner schouwspel!’ De jonge man zag vijf van zijne natuurgenooten, door hem volmaakt gelukkig geworden.
O, het Goddelijke voorregt van dit te kunnen doen! De verwonderlijke magt des gelds! Men zegt, dat rijkdom geen zielsrust schenkt, ja dat hij dikwijls zorgen medebrengt. Voorzeker, de meeste zegeningen in dit leven hebben hare schaduwzijden. Indien er een geest des goeds in het kwade is, er is ook maar al te dikwijls een geest des kwaads in het goede. Maar toch, welke zorgen het bezit van overvloed ook mogen vergezellen, de gelegenheid, om ééne zoodanige daad te verrigten, als die wij van Sir philip bridgemount hebben verhaald, verzekert den bezitter den algemeenen lof der menschen. Niet, dat deze het doelwit van den jongen baronet was. Om eene dagelijksche uitdrukking te gebruiken, het hart zat hem op de regte plaats, en hij volgde hooger aandrift. Zoo wordt het goud een zegen des menschdoms! Hoe rampzalig en hatelijk daarentegen is het, rijkdom te zien bezigen als het middel om ook jammer te verspreiden, den zwakke ellendig te doen worden, en aan de laagste baatzucht te voldoen ten koste van het geluk van anderen! Dat had de eerwaarde Doctor bruiner beproefd; maar zijn onmeêdoogende en dwaze wensch was verijdeld.
Het middagmaal werd weldra opgedragen, en nimmer zaten er zes gelukkiger wezens (want ook de drie kinderen
| |
| |
waren, op verzoek van Sir philip, van de partij) aan dezelfde tafel bijeen. Toen de maaltijd geëindigd was, bleven de baronet en zijn vriend alleen, en na eenig algemeen gesprek zeide de eerste: ‘Gij zult verbaasd en misschien ontsteld zijn, als gij hoort, dat Doctor bruiner veel gevaar loopt van in ongenade te komen bij den Bisschop.’
‘Ik hoop van neen, ik hoop vurig van neen,’ antwoordde de nieuwe rector.
‘Ik vrees, dat het zoo is,’ hervatte Sir philip. ‘Ik weet, schoon hij het misschien op dit oogenblik nog niet weet, dat zijn kerkelijk opperhoofd nasporingen laat doen.’
‘Waarop hebben die betrekking?’ vroeg de Heer westerwood.
‘Op zekere beschuldiging van Simonie; eene misdaad, waartegen de kerkelijke wet, gelijk gij weet, strenge bepalingen heeft.’
‘Och, och!’ riep Dominé westerwood, ‘dat is het werk van zijne vijanden. Ik hoop en geloof, dat hij zich geheel zal kunnen zuiveren.’
‘Ik weet het niet,’ hernam Sir philip; ‘maar te oordeelen naar zijne overige daden, zou ik vreezen, dat hij schuldig is. Ik heb zoo veel slechts in den man leeren kennen, zooveel ongeloofelijke laagheid en snoodheid, onmatigheid en losbandigheid, dat mijne stem niet zal ontbreken, om hem te ontmaskeren. Niet dat eene stem zoo zwak als de mijne, noch zelfs eene veel sterkere, eenen man, zoo ongevoelig van natuur en door slechte gewoonte zoo verhard, zou kunnen bekeeren. Maar de luide uitgesprokene verontwaardiging kan toch anderen afschrikken, om zijn voorbeeld te volgen.’
‘Laat ons, mijn beste Sir philip,’ viel Dominé westerwood hem in de rede, ‘laat ons de menschelijke zwakheid niet vergeten.’
‘Niemand wil dat minder doen dan ik,’ hernam de jonge baronet; ‘maar ik heb mij voorgenomen, om eigenbaat en wreedheid, verraad en vervolging nooit te dulden, waar zij zich opentlijk vertoonen.’
Onze nieuwe rector deed zijn best, om de ondeugden van zijnen voormaligen meester te verkleinen; maar Sir philip wilde hem naauwelijks aanhooren, en beriep zich op de algemeene verachting, die men Doctor bruiner toedroeg. ‘Ik mag gaan waar ik wil,’ zeide hij, ‘overal hoor ik uit- | |
| |
drukkingen van verachting tegen dien man. Mogt hij (en ik geloof niet, dat hij den dans ontkomen zal) overtuigd en afgezet worden, dan zal zijne plaats in Devonshire de uwe zijn nevens die van Combethorpe.’
‘Sir philip!’ zeide de Heer westerwood, ‘gij drukt mij ter neder, niet alleen door uwe groote goedheid, maar ook omdat gij mij dwingt haar af te slaan. Mijne wijze van denken zou mij verbieden, een pluralist te worden. Liever zou ik weder terugkeeren tot den hopeloozen jammer, waaruit uwe hand mij heeft gered! Hoe zou ik den Almagtige pligten verantwoorden, die niet te volbrengen zijn? Gij hebt mij van wanhoop gered; laat mij mij zelven regtvaardig houden voor mijnen Schepper!’
Weinig schiet ons te verhalen over. Doctor bruiner ontging de straf niet, en werd uit zijne bediening ontzet. Sir philip bridgemount bewoog Dominé westerwood, om de plaats in Devonshire aan te nemen, mits hij in dat geval voor Combethorpe mogt bedanken. Het heerlijke paradijs, dat hij vroeger als een onderdanige smeekeling had betreden, was nu het zijne, en hij telde het bij zijne overige zegeningen, dat hij Doctor bruiner kon bijstaan in diens vernedering en ellende.
Zoo is de ware Christen, onderworpen en vertrouwend in den nood, liefderijk en vergevingsgezind in zijnen voorspoed! |
|