| |
De Mongolen. Door Bayle St. John.
(Vervolg en slot van bl. 588.)
Zonder aan autochthonen te gelooven, houd ik het er toch voor, dat de mensch in zekeren zin het schepsel is van de heuvelen, de valleijen, de meren, rivieren, winden, den storm en den zonneschijn van zijn geboorteland. Deze alle hebben deel aan de vorming van zijn karakter. In dezen zin alleen versta ik het, dat het Tartaarsche ras zijnen oorsprong neemt uit de Altaï-bergketen. Daar was de wieg van deszelfs toekomstige eigenaardigheid. Nieuwe kenmerken voegden zich trapsgewijs daarbij in de streken, werwaarts de onderscheidene afdeelingen verhuisden. Niet het minst opmerkelijke voorbeeld is dat van de Mongolen. Hun tegenwoordig vaderland bestaat uit de helling en den top van eene uitgestrekte verhevenheid in de opperylakte van Middel-Azië, in heuvelen en dalen verdeeld, en doorsneden van eenige weinige groote rivieren en talrijke kleine stroomen. Het loopt uit op de groote woestijn Kobi of Shamo, zoo als de Chinezen haar noemen, een van de woestste en treurigste streken der aarde, van nog onbekende uitgebreidheid en van onbepaalde grenzen, schoon sommige gedeelten meer dan eens zijn onderzocht en beschreven. Op sommige plaatsen is de oppervlakte golvende, gelijk hier en daar in de prairies van Amerika; elders is zij ruw, met steilten en diepten, terwijl men er veelvuldige vlakten vindt, met gras bedekt. De heuvels zijn door- | |
| |
gaans begroeid met donkere budurguna, die naar jong eikenhout gelijkt, en worden bevolkt door zulk een verbazend aantal muizen, dat de pooten der paarden bij iederen stap in hare gaten inzinken. Tot de gedurig wederkeerende trekken van een Mongoolsch landschap behooren de zoutmeren, met hunne witte omkorsting en hunnen sierlijken rand van dun riet. Vele van deze meren vindt men in de uitgestrekte zee van zand en steen, die zich ten noorden
van de Tsakhars uitbreidt. Doch wij moeten Mongolië niet enkel van de ongunstigste zijde beschouwen. In vele streken is het hoogst vruchtbaar, vooral nabij den Grooten Muur, waar men het klimaat met dat van Duitschland heeft vergeleken. De oevers van de Boro, de Sharo, de Iro en andere groote rivieren in het noorden des lands zijn rijk aan weidegrond, en hier en daar vindt men land bij uitstek geschikt tot bebouwing. Op zeker punt van de woestijn Kobi is eene verhevenheid, die, op eenen afstand gezien, naar een bosch gelijkt. Bij het naderen evenwel ziet men een zonderling spel der natuur. Hier ziet men een verbazend groot altaar, daar een sarkophaag, nu een hoogen toren, dan den bouwval van een huis met eenen steenen vloer. De rotssteen, een ontbonden graniet, ligt hier in groote hoopen van drie tot negen duim dik; op sommige plaatsen groeit de Robinia pygmaea in overvloed op de oppervlakte; andere planten vindt men er niet, en de grond is zandig. De Mongolen verzekeren, dat veel zeilsteen op deze plaats wordt gevonden; en zoo men er met een geweer nabij komt, wordt het sterk aangetrokken. In Mont Darkan zegt men, dat het aanbeeld van genghis-kan wordt bewaard, gemaakt uit het bijzondere metaal, buryn genaamd, dat de eigenschappen van het koper en het ijzer bezit en te gelijk hard en buigzaam is.
Eene van de bijzonderheden van een Mongoolsch landschap is, dat bijna iedere uitstekende hoogte bekroond is met een obo of altaar, bestaande uit eenen hoop steenen, een hoop aarde of zand of een houten gesticht, doorgaans van aanmerkelijke grootte. Deze altaren worden met veel plegtigheden opgerigt, onder de leiding van eenen Lama,
| |
| |
en zij worden gedurig bezocht, om er te bidden of gaven te brengen. Ieder voorbijganger stijgt van zijn paard, plaatst zich ten zuiden van de obo, met zijn gelaat naar het noorden, buigt zich onderscheidene malen en rijdt, na zijn gebed gedaan en zijne gave nedergelegd te hebben, weder heen, wel tevreden over de volbrenging van zijnen pligt. Bossen paardenhaar zijn de meest gewone gaven en doelen op het behoud van de herderlijke schatten der Nomaden. Soortgelijke plegtigheden hebben met een gelijk doel plaats onder de Yakouten bij de aanbidding van den Geest der Wouden.
Het klimaat van Mongolië is over het algemeen koud; doch in sommige plaatsen en op zekere tijden is de hitte geweldig. Kiakhta ligt 2400 voet boven de oppervlakte der zee, derhalve hooger, dan al de steden van het Hartzgebergte en de Zwitsersche Alpen; en van die plaats tot aan Urga stijgt men onophoudelijk.
Het is bekend, dat Mongolië staatkundig verdeeld is in verscheidene vorstendommen, die alle de oppermagt van den Keizer van China erkennen. Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden te treden ten aanzien van de schikkingen ter regeling van het bestuur; ik kan enkel zeggen, dat zij zoodanig zijn, dat zij de volledige onderwerping der Mongolen verzekeren, en dat zelfs de Chinezen gevoelen, dat hun Groote Muur thans overtollig is. Voordat Mongolië bij het rijk was gevoegd, scheen deze verbazende fortificatie altijd in eenen staat van beleg; zoo talrijk waren de soldaten, die er langs heen en weder liepen. Nu loopt hij verlaten langs de valleijen en over de bergen, als een spoorweg, die begonnen is zonder genoegzaam kapitaal, om in werking te worden gebragt.
De Lama-godsdienst is een der voornaamste middelen, om het volk in teugel te houden. Haar natuurlijke invloed maakt hare belijders zacht en welwillend; maar daarenboven zijn de priesters geheel onder de magt van den Keizer van het Hemelsche Rijk, die zelfs de inspiratie van den Kootooktoo of opperpriester van Mongolië bestuurt.
Er is één punt in de geschiedenis der aloude beschaving
| |
| |
van Mongolië, hetwelk eenige opmerking verdient. Tegen het einde der middeleeuwen was Europa vol van verhalen van groote steden in dit gedeelte der wereld, waarvan de voornaamste was Karakorum. Doch nieuwere aardrijkskundigen ontkennen, dat deze steden immer hebben bestaan, althans niet met die grootheid en luister, welke daaraan worden toegeschreven. Maltebrun zegt, dat er geen ruïnen zijn, die van de oude pracht van Karakorum getuigen, en dat de Mongolen nooit talrijk of rijk genoeg geweest zijn, om eigenlijke steden te bouwen. Doch zelfs in de woeste steppen van Kobi komen overblijfselen voor van vroegere bouwkunst en pracht; op één punt hebben zij aan dé helling van eenen berg eene uitgestrektheid van twee wersten. Zij zijn alle van steen; de puinhoopen van tempels, altaren en andere gebouwen van grooten omvang, vertoonen zich overal, bedekt met gras en mos; somtijds zijn de grondslagen alleen van graniet, het gebouw zelf van gebakken steen. Klei, met steengruis gemengd, werd als kalk gebruikt; de klei is vergaan, het steengruis alleen is overig. Sommige gebouwen zijn rond en versierd met lijstwerk; en de tempels zijn ledige gewelfde nissen; stukken van eene groene steensoort bedekken de pleinen. Vier wersten verder vindt men soortgelijke, schoon minder uitgebreide overblijfselen; en graven, torens, alleen staande muren ziet men aan alle kanten. Er valt niet aan te twijfelen, of op deze plaats leefde eens eene talrijke bevolking; want hoogstwaarschijnlijk zijn alleen de voornaamste gebouwen overgebleven, daar de geringere van vergankelijker stof waren gemaakt. ‘Deze puinhoopen,’ zegt timkowski, ‘werden vroeger bewoond door eenen afstammeling van genghis-khan en strekken nu tot eene wijkplaats voor het vee.’ De
Mongolen bezoeken zelden de gedenkteekenen van hunne vorige magt en onafhankelijkheid. Het is ter naauwernood te begrijpen, hoe bory de st. vincent kan zeggen: Nulle part ils n'ont bâti des villes.
Zeker is het intusschen, dat de Mongolen in het algemeen eene bijzondere voorkeur betoonden voor tijdelijke
| |
| |
verblijfplaatsen, daartoe verlokt door den aard van hunne steppen en de bezigheden, waaraan zij zich moeten toewijden, zoo wel als door hunne eigene neiging. Het geraamte van hunne tenten is doorgaans gemaakt van wilgetakken, terwijl de kruisbalken door kleine lederen riemen worden zaamverbonden. De daksparren zijn lange palen, die aan den top bijeenkomen en eene kleine opening laten voor den rook. De bedekking van dit latwerk bestaat des zomers uit ééne, des winters uit drie lagen vilt, uit wol en paardenhaar vervaardigd, dat men verkrijgt, door de manen der veulens in hun eerste jaar, en die van sommige paarden iedere lente af te snijden. De ware Mongoolsche naam van eene tent is gher, ofschoon de reizigers doorgaans de Siberische benamingen kibitka en yourt gebruiken. Als men de lage en enge deur binnentreedt, die altijd naar het zuiden uitziet, bespeurt men ter regterzijde digt bij den ingang de plaats, voor de vrouwen bestemd. Oude lieden zitten op karpetten van vilt, met figuren gewerkt; de rijken voeren deze weelde uit Perzië en Turkestan in. Tegenover den ingang is eene kleine tafel, waarop koperen afgodsbeeldjes en onderscheidene dingen voor de offeranden staan. Regtsaf staat eene houten bedstede, met vilt bedekt, links staan koffers, dozen enz. voor kleederen. Al de Mongolen zitten met de beenen kruiseling op den grond, zoodat zij geen stoelen of zetels behoeven. Hunne woningen zijn meestal zeer klein, ofschoon die der rijken in vergelijking ruim zijn. In sommige gevallen worden verscheidene tenten te zamen vereenigd, zoodat zij verschillende vertrekken van één huis gelijken. Deze ghers, gelijk zij zelve erkennen, zijn dikwijls niet in staat, om hen voor de koude te beschutten, zoodat de kleine kinderen meermalen geheel in bont en vellen gewikkeld zijn.
De kleeding der Mongolen in het algemeen bestaat gedurende den zomer uit een lang kleed van nankin, waaruit ook hunne hemden en onderkleederen zijn vervaardigd, of van gekleurde zijde en satijn, doorgaans donker blaauw. Hunne lakensche mantels zijn gewoonlijk zwart of rood met gele
| |
| |
knoopsgaten. Een lederen gordel, met zilveren of koperen gespen vastgemaakt, dient, om een mes, vuursteen en staal te bergen. Hunne zijden mutsen zijn rond en gezoomd met zwart pluis; drie lange roode linten hangen er van achteren als sieraad aan en doen eene goede uitwerking, als zij in den wind golven en fladderen. Hunne dikgezoolde laarzen zijn van leder. Des winters beschermen zij zich tegen het gure weder door lange mantels van schaapsvellen, en mutsen met dezelfde stof gevoerd, of met het bont van sabels, vossen of marmotten. De vrouwen gaan in vele opzigten gekleed, als hare echtgenooten. De oude reizigers beweren, dat zij geen verschil konden zien. Doch tegenwoordig, zoo er al niet veel onderscheid is in vorm, zoo onderscheidt zich de vrouwelijke kleeding toch door meerdere rijkheid. De kleederen van de rijken zijn dikwijls van het schoonste blaauwe satijn, hare mutsen van sabel, hare zijden gordels met zilver doorweven en bezet met groote kornalijnen. Zelfs de zadels harer paarden zijn met deze kostbare steenen bedekt. Zij scheiden het haar in twee vlechten, die op de borst nederhangen en aan het einde versierd zijn met kleine stukjes zilver, koraal, paarlen en kostbare steenen van verschillende kleur. Koraal wordt zeer geschat in Mongolië en geldt eenen hoogen prijs.
De Mongoolsche teugel, zadel en het tuig zijn dikwijls met koper, zelden met zilver versierd. Boog en pijlen met een kort zwaard zijn de geliefkoosde wapenen, gelijk zij dit altijd bij herdersvolken zijn geweest. Wij mogen vooronderstellen, dat de gewoonte, die oudtijds in China heerschte, om een' boog en pijl voor de deur van het huis te hangen bij de geboorte van eenen zoon, een overblijfsel was van het herdersleven des volks. Musket en geweer worden enkel door jagers gebruikt; die kruid, hagel en lood uit China krijgen.
Melk vormt het voornaamste voedsel in Mongolië; zij wordt gedronken in haren natuurlijken staat of ook gegeten in den vorm van boter en kaas. Dit ligte voedsel verklaart misschien de vlugheid zoowel, als het gemis van spierkracht bij dit volk. Een Kozak is meer dan opgewassen
| |
| |
tegen een' Mongool; maar de laatste, zelfs als hij den ouderdom van zestig jaren heeft bereikt, rijdt nog twee honderd wersten daags, zonder vermoeid te zijn. Des zomers drinken zij eene soort van brandewijn, uit de melk getrokken. Vleesch wordt zelden gegeten, en als dit geschiedt, geeft men de voorkeur aan schapenvleesch. Wild wordt niet aangeraakt dan bij dringenden nood, behalve de wilde geit en het wilde zwijn. De visch wordt door het bijgeloof beschermd. In hoogen nood eten zij het vleesch van kameelen, paarden en zelfs van dieren, die aan de eene of andere ziekte zijn gestorven. Water drinken zij zelden, daar steen-thee de geliefkoosde drank is. Deze maakt bijna altijd den inhoud uit van den ijzeren ketel, die boven het vuur van gedroogde mest hangt, en ieder reiziger, mits hij zijnen eigenen houten nap heeft, die somtijds met zilver is beslagen, mag binnentreden en zijnen dorst lesschen. Deze drank, satouran geheeten, wordt doorgaans smakelijk gemaakt met melk, boter en zout. Somtijds doet men er een weinig meel bij in olie gestoofd. Steenthee bestaat gewoonlijk uit de drooge, morsige en beschadigde theebladen en steelen, die in de Chinesche fabrijken worden ter zijde gelegd, en later in vormen geperst en in ovens gedroogd. De Chinezen zelve drinken het nooit. Maar de Mongolen, de Buriaten, de Kalmukken en de Siberiërs gebruiken het in groote hoeveelheden. Men zegt, dat de laatsten zelfs hun gestel daardoor verzwakken.
De kleine, vette buffels van Mongolië zijn doorgaans zwart, en hun vlokkig haar geeft hun een zonderling voorkomen. De schapen, die overvloed van melk geven, en over wier uitmuntend vleesch martini met de ingenomenheid van eenen kenner spreekt, zijn wit met lange zwarte ooren en zeer groote staarten, gelijk die, waarvan herodotus en aelianus gewagen. Zij behooren tot de tweede soort, door deze schrijvers opgenoemd, en zijn niet die, welke om de lengte van hunne staarten een klein wagentje noodig hadden, opdat die niet op den grond zouden slepen; hier is het kenmerkende vooral eene groote breedte.
| |
| |
De Mongoolsche paarden zijn klein, maar sterk en vurig. Hun kop is bijzonder klein; hun hoef smal.
Indien eenig toeval dit volk van een der drie soorten van dieren mogt berooven, waarvan ik heb gesproken, dan zou er noodzakelijk eene groote verandering moeten plaats hebben in hunne levensmanier en zelfs in hun ligchamelijk gestel. De trapsgewijze uitroeijing van het rendier in Siberië gedurende de twee of drie laatste eeuwen, heeft vele veranderingen te weeg gebragt in de zeden en gewoonten van dat land, behalve dat zij het gebruik van honden heeft ingevoerd. Maar het verlies van den buffel, het schaap of het paard zou nog veel meer invloed hebben op het lot der Mongolen. Dat dit geene ongerijmde vooronderstelling is, toont het gelijksoortige voorbeeld van het rendier in het aangrenzende noordelijke land; en omstreeks vijfëntwintig jaren geleden werd de geheele steppe van Kobi door zulk eene sterfte onder het vee geteisterd, dat sommige eigenaars van vijfhonderd paarden er geen twintig over hadden, en andere, die er tweehonderd bezaten, maar vier behielden. Waarschijnlijk is het bij den eersten opslag wel niet, dat het paardenras in Mongolië zal worden uitgeroeid; maar de mogelijkheid bestaat, en over de gevolgen zou men gissingen kunnen maken.
Men heeft in Siberië opgemerkt, dat die stammem, welke hunne rendieren hebben verloren, merkelijk ontaard zijn en door hunne onderdanigheid en zwakheid van karakter een sterk kontrast vormen met den krijgshaften aard en het fiere gedrag van gelukkiger stammen. Ik twijfel er niet aan, of de Yakouten hadden, voordat zij door Rusland waren ten onder gebragt en honden in plaats van rendieren waren begonnen te gebruiken, veel meer punten van overeenkomst met de Tchuktchis, dan tegenwoordig. Soortgelijk ware welligt het gevolg, als een gedeelte van het Mongoolsche ras van paarden, buffels of schapen werd beroofd. Doch daarenboven zouden zeker sommige eigenaardigheden van hun ligchamelijk gestel verloren gaan. Hun zwervend leven en al de wijzigingen, die dit aan hun karakter en ligchaamsbouw geeft, zijn toe te schrijven aan de
| |
| |
noodzakelijkheid, om zich door hunne kudden te onderhouden. Dat zwervende leven is onvereenigbaar met gestadige vlijt of nijverheid en moet eene zekere overhelling veroorzaken tot weifelen en onstandvastigheid, tot doorgaande traagheid bij het openbaren van oogenblikkelijke kracht. Reeds een der oude schrijvers beschouwt dit als een kenmerk van een Nomadenvolk. Zoo de Mongolen er ooit toe gebragt werden, om zich in hunne vruchtbare vlakten te vestigen, dan zou deze eigenschap verdwijnen, die rusteloosheid en zucht naar verandering, die ongestadigheid en spoedige walging van het pas verkregene, die de oorzaken zijn geweest zoo wel van de meeste schitterende daden, als van de meeste ongelukken van dit volk. Dat er bebouwbaar land genoeg is voor eene landbouwende bevolking van twee millioen, gelijk die tegenwoordig geschat wordt, daaraan twijfel ik niet.
Ik heb reeds gesproken van het melkdiëet der Mongolen; enkele bijzonderheden heb ik tot deze plaats bespaard. Reeds ten tijde van homerus waren de zeden der Scythen en Tartaren zoo goed bekend, dat men hun den naam gaf van Melkdrinkers, en alle zwervende volken hebben dezelfde genegenheid geopenbaard. Coxe in zijne beschrijving van de rondzwervende Alpenherders verhaalt, dat zij leven van kaas, stremsel en wei. De Mongolen, even als de oude Ethiopiërs, eten somtijds vleesch; maar melk, en wat daarvan gemaakt wordt, is toch hun voornaamste voedsel. Merriemelk is bovenal geliefd, niet, gelijk men in de vorige eeuw geloofde, omdat de koeijen zich niet willen laten melken, maar omdat deze melk, zuur wordende, eene eenigzins bedwelmende eigenschap heeft. In dien staat heet zij, volgens pallas, koumiss, de kosmos van rubruquis, de kemuls van marco polo, en, volgens coray, de oxygala van strabo. Uit deze houmiss wordt de brandewijn gemaakt, waarvan ik sprak. In den winter, zegt witzen, als de merriën minder melk geven, vervangt een drank van sneeuwwater, honig en gierst hare plaats. Onvermijdelijk moet het onophoudelijk gebruiken van zulk bijzonder voedsel gedurende eene lange
| |
| |
reeks van geslachten, eenen grooten invloed gehad hebben op het ligchaamsgestel der Mongolen, en een plantaardig diëet, dat het gevolg zou zijn van eene verandering in hunne levenswijze, zou eene groote omkeering bij hen te weeg brengen.
Met hun zwervend leven staat ook hun gedurig paardrijden in verband, hetgeen ook eene der oorzaken is van hunne meest kenmerkende eigenschappen. Coray, in zijne geleerde aanteèkeningen op hippocrates, spreekt over de kwalen, waaraan paardrijdende volken bijzonder zijn blootgesteld. Daarover kan ik niet oordeelen; maar het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat ook hun zedelijk karakter daardoor wordt gewijzigd. Zeker zouden enkele onderscheidende kenmerken der Mongolen - de kortheid en het buitenwaarts gebogene hunner beenen en de kleinheid hunner voeten - bij eene andere levenswijze geheel verdwijnen. |
|