| |
De Engelsche dorpspredikant.
(Vervolg van bl. 559.)
‘God alleen weet,’ dacht Dominé westerwood, terwijl hij naar huis terugwandelde, ‘God alleen weet, welk lijden mij nog wacht! Maar, er moge komen wat er wil, mijn vertrouwen op Hem zal niet worden geschokt. Het betaamt al Zijne schepselen, onbepaald in Zijne oneindige wijsheid en goedheid te berusten. Zoo onze onkunde ons niet verblindde, dan zouden wij Zijne liefde aanschouwen, waar wij nu meenen Zijnen toorn te zien. Maar toch bij de zwakheid des vleesches, bij de gebrekkigheid van ons verstand, bij het ongeduld van ons hart ontvloeijen ons dikwijls klagten en tranen en murmureringen. God, die onze zwakheid kent, zal het ons vergeven, en Zijnen eigenen weg gaan, zonder door onze verkeerdheid zich te laten terughouden. Gezegend zij Zijn naam! Lof en prijs worde Hem toegebragt! want, zoo waar ik leef, Hij heeft van den aanvang af niets dan zegen over ons beschikt - zegen over al de schepselen Zijner hand - zegen over mij en over den onbedachten man, dien ik zoo even heb bezocht.’
Opgewekt door deze gedachten, deze waarheden, die de Hemel in zijne ziel had doen nederdalen, had onze vicaris naar ligchaam en ziel de kracht, om naar zijn huis te wandelen, hetwelk hij, zoo troostvol waren zijne overpeinzingen, bereikte, zonder bijna aan den afstand te hebben gedacht. De deur werd geopend door zijne vrouw.
‘Constance,’ zeide westerwood, toen hij binnentrad,
| |
| |
‘gij ziet er bleek, ontsteld, verontrust uit. Wat is er gebeurd?’
‘Lucia,’ hernam zij, ‘is zeer ziek - de lieve lucia!’
De Dominé deinsde terug, als iemand, die eenen slag had ontvangen. Dit was eene vreeselijke verzwaring van zijn leed. Dat de ziekte, hoe onverwacht ook, verontrustend moest zijn, dat zag hij aan het gelaat van zijne vrouw. Zij was iemand, die alleen door wezentlijk en dreigend gevaar werd aangedaan. Zij kon er niet zoo bleek en moedeloos uitzien bij eene gewone ramp.
‘Ziek!’ herhaalde haar echtgenoot, ‘lucia ziek! Wanneer hebt gij dat bespeurd?’
‘Toen ik de kinderen ging roepen, nadat gij vertrokken waart,’ antwoordde Jufvrouw westerwood. ‘Zij had toen eene heete koorts en ijlde eenigzins.’
Lucia was de oudste dochter van den Predikant. Zijn hart was met onbegrijpelijke liefde aan haar gehecht. Niet dat zijne liefde voor haar grooter was, dan voor zijne andere dochters; maar hij zou haar toch meer missen, daar zij bijna zijne eenige gezellin was. Als hij in zijn klein kamertje zich nederzette, om zijne preken te schrijven, zat lucia aan zijne zijde, reikte hem de boeken toe, die hij mogt willen naslaan, en sloeg voor hem de plaatsen der Heilige Schrift op, die hij wilde aanhalen. Haar te verliezen, zou eene ramp zijn, grooter dan zijne krachten konden dragen.
‘Ik zal dadelijk naar haar gaan zien, constance,’ zeide hij neêrslagtig. ‘Hebt gij geneeskundige hulp ingeroepen?’
‘Zoo goed ik kon,’ hernam Jufvrouw westerwood. ‘De apotheker is hier geweest.’
‘Wat heeft hij gezegd?’
‘Dat zij de scharlakenkoorts heeft. Hij is niet zonder vrees, dat de andere kinderen ook besmet zullen worden.’
‘Dat verhoede de Hemel!’ riep de Dominé uit. ‘De twee meisjes moeten een bed op den grond hebben in de woonkamer. Het zal haar slechts eene kleine kans geven, om het gevaar te ontgaan; maar het is het eenige, wat wij doen kunnen. Ik moet nu lucia eens gaan zien.’
De ouders gingen naar het bed van hun kind. Daar lag de zieke, hijgende van de heete koorts. Haar gelaat was misvormd door de roode vlekken. Zij hief hare oogen op naar haren vader en hare moeder, maar bijna zonder eenig
| |
| |
teeken van herkenning. Zulk een schouwspel moest bedroevend zijn geweest voor ieder ouderenpaar; maar hoe oneindig werd het leed verzwaard, nu het menschen trof, zoo slecht voorzien van middelen, om het te verligten!
‘Wij hebben meer behoefte, dan ooit,’ zeide westerwood met eene gesmoorde stem, ‘om sterkte af te bidden. De rampen stapelen boven ons hoofd opeen.’
‘Gij hebt dus slecht nieuws van de rectorij?’ zeide zijne vrouw.
‘Mijn bezoek heeft weinig goeds uitgewerkt,’ hernam hij op ontwijkenden toon.
‘Gij moet mij alles zoo aanstonds vertellen,’ hervatte zij; ‘maar vooraf moet ik lucia haar drankje ingeven.’
Nadat dit met eenige moeite gelukt was, zette het treurige echtpaar zich te zamen bij het bedje neder, en de Predikant verhaalde aan zijne vrouw den uitslag van zijn gesprek met den rector. Toen hij ophield, ging constance met den uitroep: ‘Gij wordt flaauw, godfried, omdat gij nog niets gegeten hebt!’ naar beneden en keerde spoedig met eenige verkwikking terug.
‘Ik zeg nog eens,’ zeide zij bijna fluisterend, maar toch met nadruk, ‘Doctor bruiner, schoon een' geestelijke, is geen Christen. Eet, godfried, eet!’ voegde zij er bij, ziende, dat haar echtgenoot zijn bord ter zijde schoof, nadat hij er slechts een mondvol van gebruikt had. ‘Gij moet uw best doen om te eten. Gij weet, wij moeten onze krachten bijeenhouden, zoo goed wij kunnen; want wij hebben veel te lijden. Maar misschien zijt gij, na uwe vermoeijende wandeling, te dorstig, om te eten. Hier hebt gij een glas bier; drink dat uit, liefste godfried, het zal u verkwikken.’
De arme man! hij had verkwikking noodig. De dronk deed hem goed, en, na nog iets van de vastere spijze te hebben gebruikt, vroeg hij, of zijne vrouw zich de onverwachte ziekte van lucia kon verklaren.
‘Ja,’ hernam zij; ‘zij is nu twaalf jaren oud, en ik vrees somtijds, dat zij onze ontberingen merkt, en zich ongelukkig gevoelt. Zij moet reeds eenigen tijd niet wel zijn geweest, schoon wij het niet hebben gemerkt. Het is eene bittere vermeerdering van onze ellende, dat zij de natuurlijke vrolijkheid uit het hart van een kind verbant.’
‘Ja, wel bitter!’ zeide haar echtgenoot. ‘Gij gelooft
| |
| |
dus, dat ons arm kind mede van verdriet is ziek geworden, constance?’
Jufvrouw westerwood zweeg; maar zij drukte de hand van haren echtgenoot, terwijl de tranen langs haar gezigt liepen. En zoo zaten zij in doodsche stilte bij elkander, die alleen werd afgebroken door het zwakke steunen der kleine lijderes.
‘Verlies den moed niet, mijne constance!’ zeide eindelijk de Predikant. ‘Houd u verzekerd, dat God ons helpen zal. Hij alleen kan het. Laten wij onze harten tot Hem opheffen. In de stilte van deze ziekekamer hoor ik de roepstemme onzes Heeren: “Komt tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven.” Daarnaar luisterende, hoe kan ik mismoedig zijn? Kniel, constance, laat ons bidden!’
Gezegend is het gebed! Het gebed blijft ons over, wanneer al het andere ons begeeft! Het vertroost den kleinmoedige en beurt den nedergeslagene van harte op. Als het niet enkel van de lippen komt, daalt het weder in de harten neder en schenkt nieuw leven. Gezegend is het gebed!
Onze Predikant en zijne vrouw gevoelden deszelfs heiligen invloed en waren gesterkt, toen zij van hunne knieën opstonden. Zelfs het zieke kind scheen rustiger.
‘Ik wil nu heengaan,’ zeide westerwood, ‘en onze wereldsche zaken in orde brengen. Geef mij de rekeningen, constance. Ik zal ze schielijk afdoen.’
De goede man ging zijne boodschappen verrigten, betaalde zijne schulden, en keerde naar zijne bedroefde echtgenoote terug met ééne guinje in den zak. Met deze som moest hij aan de behoeften der ziekte voldoen en zich aanschaffen, wat niet op krediet was te krijgen. Bij zijne tehuiskomst wachtte hem een nieuw onheil. Ook bij zijne beide andere kinderen hadden zich de sporen der ziekte vertoond. Daarop was hij evenwel eenigzins voorbereid; geen woord van ongeduld ontsnapte hem. Hij gevoelde nog de kracht des gebeds en was sterk in zijn vertrouwen op den Heer.
‘Zij zullen te zamen in ons bed liggen, constance,’ zeide hij. ‘Dan hebben wij ze alle drie op dezelfde verdieping, en gij en ik zullen opblijven en te zamen haar oppas- | |
| |
sen. Als wij slaap noodig hebben, zullen wij beurt om beurt waken. Maar slapende of wakende, laat ons altijd vertrouwen op de goedertierenheid der Voorzienigheid.’
‘Het is eene zware beproeving voor ons, godfried,’ hernam Jufvrouw westerwood; ‘in allen gevalle, ik ben onderworpen. De Alwijze weet beter, dan wij, wat goed voor ons is.’
Constance bragt nu de beide meisjes te bed, en schoon zij alles miste, wat men in tijden van ziekte noodig heeft, zoo beijverde zij zich toch, om het lijden van hare kinderen zoo veel mogelijk te verzachten. Hare bekrompene woning was een hospitaal geworden; maar er ontbrak alles, wat daar gevorderd zou worden. De alleen overgeblevene guinje intusschen gaf nog eenige hoop; in langen tijd had zij niet over zulk eene som kunnen beschikken. Zoo lang zij strekte, zou zij ten dienste van de zieke kinderen worden besteed.
De apotheker werd weder ontboden, en zijne bevinding was minder gunstig, dan vroeger. Het was noodig, dat de ziekekamer van eenige benoodigdheden wierd voorzien. Jufvrouw westerwood begaf zich op weg, om een en ander te koopen, en kwam daarmede beladen terug.
‘Zie, godfried,’ zeide zij, ‘hier is wat sago, een weinig vruchten, wat bessengelei en andere dingen, die onze zieken zullen noodig hebben. Ik heb acht schellingen besteed, godfried, waarvan een gedeelte heeft gestrekt om deze pint wijn te koopen. Ik moest toch iets hebben voor u, als gij 's nachts moet waken.’
‘Altijd denkt gij aan mij, lieve constance,’ zeide de Predikant met een' zucht, ‘en nooit aan u zelve.’
‘Nu, nu,’ hernam zij, ‘ik zal er een weinig met u van nemen, als ik mij vermoeid mogt voelen.’
‘Goed, beste,’ antwoordde haar echtgenoot; ‘het zal ons de treurige nachten helpen korten.’
‘En nu,’ hervatte constance, ‘wil ik het overschot van het geld zorgvuldig opbergen; het mogt anders eens wegraken. Mijn zilver en goud zijn in verschillende zakken. Hier zijn de halve kroon en het zesstuiversstuk,’ ging zij voort, ‘en nu de halve guinje in mijnen anderen zak.’
Zij was er niet! Zij haalde alles te voorschijn en zocht het naauwkeurig na. Geen geldstuk was er te vinden. Zij keerde daarop haren zak om, en ontdekte, dat de zoom ge- | |
| |
deeltelijk losgetornd was. De halve guinje moest er zijn doorgevallen.
‘Wee mij, wee mij!’ riep zij uit, op eenen stoel nederzinkende. ‘Ik heb het grootste gedeelte van onzen schat verloren. Wat zal er van ons worden? Wat zullen wij doen?’
‘Laat ons geduldig blijven,’ antwoordde de Predikant. ‘Wat? Zullen wij onze ellende vergrooten door te klagen over datgene, wat een ongeluk is? Neen, laat ons niet murmureren; onze hemelsche Vader is overal, is ook met ons. Doe uzelve geene verwijtingen, constance! Wij hebben geen kwaad gedaan; laat ons geduldig zijn!’
Het schemerlicht viel, en de predikant en zijne vrouw waakten ieder in eene ziekekamer. Dat de nachten in dat jaargetijde kort waren, was ook daarom gelukkig voor hen, omdat de kinderen omstreeks middernacht erger werden. Zij woelden in hare bedden en steunden en spraken ijlende, onzamenhangende woorden. Droevig, droevig is het, vooral des nachts, naar het koortsig ijlen der zieken te luisteren! En welk eene groote verligting was het voor de wakende oppassers, toen het morgenlicht door de vensters schemerde, zelfs ofschoon het licht hun eene vreeselijke verandering toonde in het gelaat der jeugdige lijderessen. Nu ging de zon op, en Jufvrouw westerwood maakte eenig ontbijt klaar, opdat zij en haar echtgenoot zich althans eenigzins mogten sterken voor de bezwaren van den komenden dag.
‘De kinderen zijn erger, constance,’ zeide de Heer westerwood. ‘Wanneer komt de apotheker?’
‘In den voormiddag,’ hernam zij. ‘Ik denk, dat wij van avond het ergste zullen weten.’
‘Zoo spoedig?’
‘Ja. Ik meen, godfried, dat wij dan zullen weten, wat wij te verwachten hebben.’
‘Wees ons genadig!’ bad haar echtgenoot, de oogen ten hemel opheffende.
Toen de geneeskundige zijne patiënten zag, zette hij een onheilspellend gelaat, ontweek regtstreeksche antwoorden op de gedane vragen, sprak van eene verandering van medicijnen, en drong aan op de noodzakelijkheid van onafgebrokene oplettendheid. De dag verliep treurig. De kleine zieken kwamen niet tot rust. De roode vlekken werden vuriger en vuriger, en zij dreigden onder de ziekte te bezwijken. Jufvrouw westerwood was onvermoeid in hare op- | |
| |
passing en liet zich door hare droefheid niet overmeesteren. Eene regte moeder! Daar lagen hare kinderen, al hare kinderen, aan den rand van den afgrond! Een hartverscheurend vooruitzigt! Maar, hoe zij ook door vrees mogt geslingerd worden, zij bedwong hare aandoeningen, en besloot, tot het uiterste vol te houden. Met het zachtste geduld kwam zij de ziekelijke ongedurigheid en eigenzinnigheid te gemoet en wist zij de medicijnen toe te dienen; met menig goedgemeend bedrog, met vleijerijen en zelfs met vrolijke woorden poogde zij het lijden en de woelingen van haar kroost te verzachten en te bedaren. Van de eene kamer ging zij naar de andere met zoete woorden en teeder dienstbetoon. Eene regte moeder!
De zon ging onder, en andermaal betrokken onze predikant en zijne vrouw hunne wederzijdsche posten. Zware wolken maakten de lucht drukkend en verkeerden het schemerlicht van eenen Julijnacht in volslagene duisternis. Westerwood was in de kamer van zijne oudste dochter. Van tijd tot tijd zag hij naar haar bij het flaauwe licht van eene nachtlamp; maar onophoudelijk lag zij nog te woelen, en, als hij haar gelaat aanraakte, stond het als in brand. Hij had haar door vleijen overgehaald om eenen zuren drank in te nemen, en zette zich toen neder en deed zijn best om eenige bladzijden te lezen. Zijne ziel was echter verre van zijn boek, en de poging zelve, om zich in te spannen, maakte hem slaperig. De arme man! Het was de tweede nacht, dat hij niet sliep, en hij had daarenboven op een der beide voormiddagen tweeëntwintig mijlen geloopen zonder eten of drinken. Eindelijk vielen zijne oogleden toe, en zijn hoofd zonk op het boek.
Nu was het hem, alsof het vertrek met een helder, zacht, maar doordringend licht werd overstroomd. Terwijl hij verbaasd opzag, vloog het venster open, en in de opening verscheen een Engel, die in de lucht zweefde. Eene glorie omgaf den hemelschen bode, van welke het licht afstraalde, dat het vertrek vervulde.
En de Engel had twee kransen in de hand,
Van roos en lelie zaamgestrengeld.
De droomende voelde iedere zenuw trillen, terwijl de hemelsche verschijning in het vertrek zweefde. Hij viel er voor op de knieën; en nu, met eenen glimlach, een' he- | |
| |
melschen glimlach van onuitsprekelijke beminnelijkheid en zuiverheid, gelijk er nimmer speelde om de lippen van eenig sterfelijk wezen, plaatste de heerlijke verschijning den rozenkrans voor hem; toen, zwevende boven het leger van het kind, raakte zij deszelfs voorhoofd aan met den koelen leliekrans; en zie, het scheen den vader, alsof de roode gloed verdween. Daarop hoorde hij eenen zachten toon als uit de sferen, en te midden van die muzijk verdween de Engel.
Op dat oogenblik werd de deur der kamer geopend, en constance verscheen. Het geluid van hare voetstappen deed hem het hoofd opheffen. Nog niet volkomen wakker en nog onder den invloed van zijnen droom, viel hij voor zijne vrouw op de knieën en stamelde eenige onzamenhangende woorden.
‘Godfried,’ zeide zij, ‘gij zijt in slaap gevallen, en gij droomt nog. Waarom knielt gij voor mij?’
Met een' diepen zucht antwoordde haar echtgenoot: ‘Ik vrees, dat ik op mijn' post geslapen heb. Wees niet boos op mij, constance!’
‘Mijn arme, uitgeputte man!’ zeide zij. ‘Boos? Hoe kondt gij u zulk een woord laten ontvallen? Luister naar mij, godfried! Ik kom u goede tijding brengen. Onze twee kinderen zijn beter, stellig beter. Laat mij eens naar lucia zien.’
Zij ging naar het bedje en wenkte haren echtgenoot. ‘Zie,’ zeide constance, ‘zij slaapt rustig en die akelige kleur begint te verdwijnen. Zij is behouden. God zij geloofd!’
En tranen kwamen der onverwachte vreugde verligting aanbrengen.
‘O constance,’ riep de predikant, ‘ik heb eenen zaligen droom gedroomd, en terwijl ik sliep eene heerlijke verschijning gezien! Zeker, het was een voorheduidsel van de verligting van ons leed. Laat ons God danken!’
Liefelijk waren de woorden hunner lofverheffing, na hun angstig gebed van weinige uren vroeger. - Doch de beproevingen van het waardige echtpaar waren nog niet geeindigd.
‘Gij hebt eenen schoonen droom gehad, liefste godfried,’ zeide Jufvrouw westerwood, nadat haar man haar dien had
| |
| |
medegedeeld, ‘en het heeft tot uw hart van vrede gesproken. Maar uwe oogen zijn nog bezwaard. Gij zijt nog onder de zware hand des slaaps. Het ontbijt zal spoedig gereed zijn; en als gij u wat verkwikt hebt, dan moet gij u wat ter ruste leggen, na uwe geweldige vermoeijenissen naar ligchaam en ziel.’
‘Maar gij, constance, moet ook rust behoeven.’
‘Ik heb niet zoo geloopen als gij, godfried, en kan het dus wel ophouden tot dat gij u wat versterkt hebt. De kinderen slapen nu rustig. Hoe gelukkig zal ik mij gevoelen, terwijl ik over haren slaap de wacht houd!’ Zoo sprekende maakte zij het ontbijt gereed, tot hetwelk zij met haren echtgenoot aanzat, verlost van hare ergste vrees.
Toen het sobere maal afgeloopen was, strekte westerwood, toegevende aan den aandrang van zijne vrouw, zich op eene matras uit, die zij op den grond van de woonkamer had gespreid. Een diepe slaap kwam over hem, waaruit hij niet vóór het middaguur ontwaakte. Toen hij naar boven ging, werd hij verblijd door de tijding, dat het gevaar bij de kleine zieken geweken was, en dat het goed met haar ging; en hij drong er daarna bij constance op aan, dat zij nu ook wat zou gaan rusten. ‘Gij zoo wel, als ik, zult dan voor den volgenden nacht verkwikt zijn,’ zeide hij.
‘Voordat ik dan ga slapen,’ antwoordde zij, haren echtgenoot eenen brief overhandigende, ‘moogt gij dezen brief weleens inzien. Misschien wordt gij geroepen tot dezen of genen pligt.’
‘Wanneer is die brief gekomen?’ vroeg de predikant.
‘Tien minuten geleden.’
‘Kendet gij den brenger ook?’
‘Neen, het leek wel een knecht uit een logement.’
Westerwood opende den brief en las het volgende:
Uit het witte Paard, 15 Julij 1777.
Eerwaarde Heer! Ofschoon een vreemdeling voor u, heb ik de vrijheid genomen, om u te verzoeken, dat gij zoo spoedig mogelijk, om eene dringende zaak, mij met uwe tegenwoordigheid wilt vereeren; eene zaak, die voor mij van het grootste belang is. Indien ik niet verkeerd ben ingelicht, dan zijt gij de man niet, om een doof oor te leenen aan een verzoek om raad of andere hulp. Is dat
| |
| |
waar, laat mij u dan ootmoedig smeeken, om mij te komen zien. Ik ben
Eerwaarde Heer!
Uw gehoorzame Dienaar
julius augustus greville.
‘Een zonderlinge brief, constance,’ zeide de Dominé, ‘en eene hoogdravende onderteekening! Wat zou er meê bedoeld worden? Hij spreekt van raad of andere hulp. Zoo hij door andere hulp geld meent, dan heeft hij eene ongelukkige keuze gedaan, door zich tot mij te vervoegen. In allen gevalle het is mijn pligt, om naar hem toe te gaan. Ik zal niet lang wegblijven, en als ik terugkom, lieve vrouw, moet gij gaan slapen.’
Met deze woorden verliet westerwood het huis en ging naar de herberg op den heuvel, die in den brief werd aangeduid. Toen hij vroeg naar eenen heer, die greville heette, wees de waard met een' verachtelijken lach op eene deur, die, door den predikant geopend zijnde, hem in een klein vertrek van lage verdieping bragt, behangen met platen van de vier jaargetijden, bont gekleurd en vernist in plaats van met glas gedekt. Aan eene ronde tafel, waarop eene ledige bierkan stond, zat Mijnheer julius augustus greville. Opstaande, toen de eerwaarde westerwood binnentrad, reikte hij hem eenen stoel en verzocht hem plaats te nemen.
Mijnheer greville was een zonderling personaadje. Zijne paruik, van een oudmodisch fatsoen, was met zorg gekruld, maar scheen grootelijks gebrek te hebben aan poeder. Zijn geborduurd vest kon wel aan zijnen grootvader toebehoord hebben. Zijn rok was ook eerwaardig genoeg, om twee geslachten te hebben aanschouwd, en zijne zijden kousen, van een geelachtig wit, droegen blijkbare sporen van handigheid in ontelbare stoppen. Het geheele voorkomen van Mijnheer greville was dat van eenen saletpronker van vroegere dagen, behalve dat hij jong, knap en krachtig van persoon was.
‘Ik heb de vrijheid genomen, om u te verzoeken bij mij te komen,’ zeide hij, ‘omdat gij, zelf een fatsoenlijk man, u zult kunnen verplaatsen in de moeijelijke ongelegenheid, waarin ik mij bevind. Sta mij toe mijne smart te betuigen,
| |
| |
dat ik, ofschoon in eene herberg, niet in de gelegenheid ben, om u een glas wijn aan te bieden, na uwe wandeling.’
‘Ik heb geene verkwikking van noode,’ hernam westerwood. ‘Gij zult wel zoo goed zijn, om mij zonder omwegen te zeggen, waarom gij mij hebt laten roepen; want ik beb mijne woning op een' ongelegen tijd verlaten.’
‘Waarlijk? Dat spijt mij,’ zeide Mijnheer greville. ‘Misschien bezig, om eene preek te schrijven voor den volgenden zondag?’
‘Dat niet,’ antwoordde de predikant; ‘er is droefheid in mijn huis.’
Greville zag zijnen bezoeker strak aan. ‘Toch niets van veel belang, hoop ik?’ zeide hij.
‘Het ergste is, hoop ik, voorbij,’ hernam westerwood. ‘Al mijne kinderen zijn gevaarlijk ziek geweest; maar ik hoop en geloof, dat het gevaar geweken is. Mijne vrouw, die geheel alleen met de zieken is, zal mij missen. Wees dus zoo goed en openbaar mij uw verlangen.’
‘Wel, om dan de zaak kort af te doen, ik wenschte uwe geldelijke ondersteuning in te roepen. Wacht, val mij niet in de rede, hoor mij ten einde toe! Ik ben een fatsoenlijk man, gelijk ik reeds te kennen gaf en zoo als gij misschien reeds uit mijnen naam hebt opgemaakt, welke dezelfde is als die van de Graven van warwick, den koningmakenden warwick, weet gij? Er is niets gewoner, dan het verval van familiën in de jongere takken. Laat mij u den modus operandi verklaren.’
‘Neem die moeite niet,’ hernam westerwood. ‘Bepaal u bij de tegenwoordige zaak.’
‘Nu dan, Mijnheer, gij ziet mij hier - een' greville, veroordeeld tot het ellendige beroep van een rondreizenden komediant, en verlegen om uwe hulp. Laatstleden Mei is te Londen een schitterend tooneelstuk opgevoerd, getiteld de School des Lasters. Het heeft zoo veel opgang gemaakt, dat men het ook in de provinciën wil spelen, en onder anderen ook te Taunton. Gij hebt, vermoed ik, wel over dat stuk hooren spreken?’
‘Nimmer,’ hernam westerwood; ‘menschen van mijn beroep zijn doorgaans niet zeer te huis in dergelijke zaken.’
‘Dat is jammer,’ antwoordde de tooneelspeler. ‘Vergun mij dan u te zeggen, dat een van de karakters in dit stuk een knappe jonge losbol is, een doorbrenger, maar een
| |
| |
goedhartige knaap, een kerel, die zoo zeer gelijkt naar uwen onderdanigen dienaar, dat de Directeur van Taunton mij verzocht heeft die rol te spelen. Maar daar is een leelijke kink in de kabel. Het is noodig, dat charles surface (het karakter, dat ik bedoel) volkomen à la mode gekleed is. De groote smith speelt die rol met eene paruik. En om nu niet te zeggen, dat ik mijne geheele garderobe aan mijn lijf draag, zoo is er één ding, dat mij geweldig hindert - de ellendige toestand van mijne paruik.’
Hoe knorrig onze Dominé ook zijn mogt, dat men op zulk een oogenblik met hem beuzelde, kon hij toch moeijelijk een' glimlach onderdrukken over de zonderlingheid van den man, en hij antwoordde dus goedhartig: ‘Over zulk een punt, Mijnheer, moest gij eerder een' paruikmaker dan een geestelijke raadplegen.’
‘Volstrekt niet,’ zeide greville. ‘Ik heb eerbied voor predikanten. Hun beroep leert hen liefde en algemeene goedwilligheid. Zij zijn altijd vrienden in den nood. De armen van alle klassen zien tot hen op.’ Onze Dominé zuchtte ongemerkt. ‘Daarom,’ ging de komediant voort, ‘ben ik overtuigd, dat gij, zoo gij kunt, mij eene kleinigheid zult geven voor mijne paruik. Spaar mij, bid ik u, de vernedering van mijn eigen haar te moeten dragen op de planken van den schouwburg te Taunton, hetgeen ik, hoe onnatuurlijk zoo iets ook moge schijnen, waarlijk zal moeten doen, zoo gij mijn verzoek afslaat. Wat is een man zonder eene fluweelen broek? heeft eens iemand gevraagd, en wat zal ik zijn in charles surface zonder eene goed gepoederde paruik?’
‘Waarlijk, Mijnheer,’ hervatte westerwood, zijn geduld een weinig verliezende, ‘gij hadt naar een ander moeten zenden, dan naar een' armen Dominé. Ik zelf ben in behoeftige omstandigheden. Al wilde ik, ik bezit de middelen niet, om u te helpen. Sta mij toe u vaarwel te zeggen.’
‘Wacht!’ riep de tooneelspeler. ‘Zoo gij mij geen voorschot kunt doen voor mijne paruik, of,’ voegde hij er bij, ‘om mij een gebruikt paar witte zijden kousen aan te schaffen, dan zult gij mij toch misschien uit menschlievendheid de vrijheid bezorgen, opdat ik mijn geluk elders beproeve.’
‘De vrijheid!’ herhaalde Dominé westerwood.
‘Ja, Mijnheer; gij moet weten, die vervloekte lomperd
| |
| |
van een' waard - verschoon mij, dat ik zulk eene uitdrukking in uwe tegenwoordigheid bezig - houdt mij in zijn ellendig kot gevangen, omdat ik eene kleine som voor bier niet kan betalen. Als hij mij nog langer gevangen houdt, dan gaan mijne vooruitzigten verloren met betrekking tot deze rol, waarin ik denk uit te munten, en ik zal een week salaris missen, dat, als het geheel betaald wordt, tien schellingen zal beloopen. Ik heb eene vrouw, Mijnheer,’ voegde hij er met eenige aandoening bij.
‘Hoeveel moet de waard hebben?’ vroeg Dominé westerwood, getroffen door 's mans verlegenheid.
‘Zeven en een' halven stuiver, Mijnheer. Ik schaam mij het te moeten zeggen.’
‘Daaraan zou ik u kunnen helpen.’
‘Grooten dank, Mijnheer, grooten dank! Ik wist, dat ik eindelijk den regten geestelijke zou vinden.’
‘Wat meent gij?’ vroeg westerwood.
‘Wel, een uur geleden wendde ik mij tot een ander heer van uw beroep, met het verzoek om zeven en een halve stuiver voor den waard. De man, aan wien ik het vroeg, was een dik man met witte haren, zekere Doctor bruiner.’
‘Gij moet u vergissen,’ zeide de predikant. ‘Doctor bruiner woont hier elf mijlen vandaan.’
‘Vergeef mij,’ hervatte greville; ‘ik heb den waard verscheidene malen zijnen naam hooren noemen. De Doctor hield hier met zijn rijtuig stil, om eenen anderen geestelijke op te nemen, met wien hij naar het vlek zelf is gereden.’
‘Mijn plaatsvervanger!’ dacht westerwood met een' zucht. Hij vroeg vervolgens, hoe Doctor bruiner zijn verzoek had beantwoord.
‘Vraag mij dat niet, mijn waarde Heer!’ hernam greville. ‘Gij hebt zonder twijfel wel eens gehoord, dat wij ongelukkige komedianten onder elkander onze woorden niet op een goudschaal wegen, dat wij van tijd tot tijd wel eens rhetorische spreekwijzen gebruiken, die meer krachtig dan betamelijk zijn; maar al de staaltjes van uitvaren, die ik ooit heb gehoord, waren niets in vergelijking van die, welke de eerwaarde Doctor bruiner mij naar het hoofd smeet, toen ik hem om die kleinigheid verzocht!’ Westerwood zette een ongeloovig gezigt. ‘Het is waar, op mijne eer!’ zeide de tooneelspeler.
‘Ik moet u thans verlaten,’ zeide de predikant. ‘Ik heb
| |
| |
over zeer, zeer weinig gelds te beschikken; maar ik heb medelijden met uwen toestand. De arme zal den arme bijspringen. Hier hebt gij genoeg, om u uit uwen tegenwoordigen nood te redden.’ En hij gaf hem een schelling.
‘Ik zal ze laten wisselen,’ zeide greville opstaande.
‘Volstrekt niet,’ viel de predikant hem in de rede. ‘Gij zult het overschot wel noodig hebben op reis. Neem dit geld, en God zegene u! Vaarwel!’
Na meer dan een uur afwezig te zijn geweest, keerde de Heer westerwood naar huis terug, waar zijne vrouw hem vroeg, waarom hij weggeroepen was.
‘Vóór alle dingen, constance,’ zeide hij, ‘zeg mij, hoe het met de kinderen gaat.’
‘Nog altijd goed,’ hernam zijne vrouw. ‘En nu, vertel mij alles van dien heer met den grooten naam.’
‘Wel, mijn beste, die Mijnheer julius augustus greville maakt aanspraak op eene verwijderde bloedverwantschap met de familie Warwick.’
Jufvrouw westerwood trilde, bij het hooren hiervan, van eene zekere onbestemde hoop. De predikant bemerkte hare opwellende aandoening, en haastte zich, om die tegen te gaan. ‘Ondanks deze aanspraak,’ zeide hij, ‘is de arme man slechts een rondreizende komediant.’
‘Waarom zond hij dan om u, godfried?’
‘Om geldelijken onderstand te verzoeken. Hij praatte op eene zonderlinge wijze, en sprak van zijn tooneelspelen zoo origineel, dat zijn gesprek mij ondanks mij zelven vermaakte.’
‘Ja, maar daarom alleen kon hij u toch niet hebben laten roepen,’ zeide Jufvrouw westerwood.
‘Neen, hij was in bittere verlegenheid,’ was het antwoord. ‘De waard hield hem letterlijk gevangen, omdat hij geen zeven en een halve stuiver kon betalen voor het bier, dat hij had besteld, en dat oponthoud dreigde hem zeer te benadeelen.’
‘Wat deedt gij, godfried?’
‘Ik betaalde zijne rekening met een schelling, en gafhem het overschietende op reis mede.’
‘Eere zij uw hart!’ riep constance uit.’ ‘Laat ons te midden van ons eigen lijden het leed van anderen niet vergeten.
| |
| |
Deze arme man had geen krediet, zoo als wij, godfried! Nu wij onze schulden van het laatste halfjaar hebben betaald, kunnen wij het noodige weder krijgen zonder kontant geld. Ik verheug mij zeer, dat gij iemand geholpen hebt, die geen' enkelen vriend moet gehad hebben.’
‘Hij heeft mij intusschen iets gezegd, dat mij verontrust,’ ging westerwood voort. ‘Doctor bruiner is in het vlek met een' nieuwen predikant.’
‘Hoe wist de tooneelspeler dat?’ vroeg constance.
‘Doordien hij, toen de doctor aan de herberg had stilgehouden, waar de predikant hem wachtte, hem om eene kleine gift gevraagd had, en, volgens zijn verhaal, danig door hem was uitgescholden. Ik vertrouw, dat Doctor bruiner woord zal houden met betrekking tot het volgend halfjaar.’
‘Ik zie, dat gij aan zijn woord gelooft,’ zeide Jufvrouw westerwood. ‘Wat mij betreft, het spijt mij, dat ik het zeggen moet, ik vertrouw weinig op zijne beloften, vooral daar er geene getuigen bij waren.’
‘Laten wij hem niet voorbarig oordeelen,’ hernam de Dominé. ‘Kan onze vrees ons niet ligt ijdele spooksels doen zien?’
‘Misschien. Evenwel, onze ellende liet hem koel. Ik wil hem niet beschuldigen, maar ik ben toch niet gerust.’
Het overige van den dag ging in angstigen twijfel voorbij. Hadden de echtgenooten geweten, wat velen in het vlek op dat pas wisten, twijfel ware door zekerheid vervangen. Het berigt van den komediant was waar. Doctor bruiner was met zijnen nieuwen vicaris gekomen, en had hem bij verschillende dorpelingen gebragt met de aankondiging, dat hij met een paar weken de dienst zou waarnemen. Hij had besloten zich zoo spoedig mogelijk te ontdoen van den Heer westerwood, wiens voorbeeldig leven hem een verwijt was, en wiens welsprekendheid hem in de schaduw stelde.
Een druppel van troost was in den beker van onzen Dominé gebleven. Zijne kinderen herstelden. ‘Zij zullen morgen een uurtje opzitten,’ zeide Jufvrouw westerwood na een paar dagen. En de volgende dag werd met eenig genoegen te gemoet gezien ten gevolge van dit vooruitzigt. Kort na het ontbijt ging Jufvrouw westerwood uit, om hare inkoopen te doen; maar haar wachtten nieuwe kwellingen. Zij keerde mismoedig, wanhopend terug. Het plan
| |
| |
van Doctor bruiner, om den vicaris door eenen anderen te doen vervangen, was algemeen bekend, en de winkeliers waren op hun voordeel bedacht; want ofschoon het geheele vlek het preken van Dominé westerwood bewonderde, zoo was men toch blijde, dat er een ander zou komen, die eene kostschool zou houden, en dus van zelf meer geld zou verteren, dan zijn voorganger.
‘O godfried!’ riep constance uit, toen zij haren echtgenoot zag, ‘wij zijn verloren! Ons krediet is weg. Onze kinderen en wij zelve zijn verlaten, en wij moeten van honger omkomen. Er blijft ons niets anders over.’
‘Welke nieuwe ramp heeft ons getroffen? Zeg het mij!’ zeide Dominé westerwood. ‘Is het mogelijk, dat Doctor bruiner zijnen nieuwen vicaris reeds heeft aangesteld?’
‘Ik vrees het,’ antwoordde constance. ‘De winkeliers weigeren allen ons het noodige te verschaffen. De bakker, schoon wij hem eergisteren nog betaalden, deed eerst zijn best om mij te beleedigen, en toen hij bemerkte, dat ik mij door zijne ruwheid niet liet krenken, weigerde hij in ronde woorden meer brood te zenden. De slager was beleefder, maar het kwam op hetzelfde uit. Even zoo betuigde de kruidenier zijne spijt, dat hij ons niet meer helpen kon. Wat zullen wij doen? Wij hebben geen geld. Mijne arme kinderen!’
Onze Dominé was van ontsteltenis en schrik geheel verbijsterd. Maar nog deed zijn vertrouwen op de menschen hem twijfelen aan de trouwbreuk van Doctor bruiner. ‘Ik kan niet gelooven,’ zeide hij, ‘hoe ellendig wij ook zijn, en hoezeer wij daardoor tot zonderlinge vermoedens worden gebragt, dat de rector daar de hand in heeft.’
‘Hij, en geen ander,’ hernam constance. ‘Ik heb dien man doorzien, toen gij u nog verbeelddet, dat hij eerlijk en opregt was. Maar ik moet mijn best doen. Er zijn nog wat kliekjes van ons maal van gisteren en een stuk brood. Met behulp van mijne kookkunst kan ik er nog een middagmaal van maken. Mijne meisjes zullen van daag eten,’ voegde zij er zenuwachtig bij.
Westerwood wist geen' troost meer te geven. Hij zat zwijgend neder. Terwijl zijne vrouw in de keuken bezig was, werd er een brief van Doctor bruiner gebragt. Het was eene bevestiging van het gevreesde. De rector betuigde, dat het hem zeer speet, dat hij genoodzaakt was, om ontijdig
| |
| |
den Heer westerwood te doen vervangen; maar hij verklaarde hem, dat het onvermijdelijk was, om zich van de dienst des nieuwen vicaris te verzekeren. Intusschen, de Heer westerwood kon altijd rekenen op zijne bereidvaardigheid, om hem voort te helpen.
Zoo was dan alles voorbij. Waarheen zou onze Dominé zich wenden? Welke maatregelen zou hij nemen? Het was zaturdag; den volgenden dag zou hij nog eens voor zijne gemeente prediken, hoe ondankbaar zij ook was. Maar het zou eene preek zijn voor de gelegenheid, eene afscheidspreek. Hij ging met dit oogmerk naar zijne woon- en studeerkamer, en koos, na eenig nadenken, tot tekst Matth. VIII:20: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd kan nederleggen. Aan deze woorden van den Zaligmaker knoopte hij eene toespraak, die onder tranen werd geschreven. Hij toonde, dat, zoo de Verlosser en overste Leidsman onzes geloofs zulk eene betuiging moest afleggen, menschen althans verpligt waren, zijn geduld en zijne lijdzaamheid na te volgen, hoe moeijelijk dat ook zijn mogt. Hij sprak over het nut der tegenspoeden, en vervolgens weidde hij met verrukking uit over de heerlijke uitzigten van den opregten Christen. ‘O,’ riep hij uit, terwijl hij zijne preek weglegde, ‘welk eene wereld zou het zijn, indien de lessen van christus wierden gevolgd! Maar helaas, de naam alleen van Christen wordt gezocht, terwijl men vermetel tegen de beginselen van het Christendom handelt. Ondersteun mij, Gij Trooster der bedroefden! Leen een welgevallig oor aan mijne smeekingen, en versterk mij, dat ik met moed de ellende der armoede verdrage!’
Hij ging hierop naar de kamer, waar zijne bleeke kinderen voor het bed opzaten. Weldra verscheen constance en dischte een maal op, dat wel sober was, maar door middel van onschuldige kunstjes en huishoudelijke geheimen nog eenige vertooning maakte.
‘Kom, ga zitten, godfried,’ zeide zij. ‘Hier heb ik een proefje voor ons allen.’
‘Ik dank u, mijn beste,’ hernam haar echtgenoot; ‘bedien de kinderen en u zelve. Ik ben niet wel en heb geen' honger.’
Constance begreep hem. Zij wist, dat hij niet wilde eten, opdat zij en de kinderen den karigen voorraad met
| |
| |
elkander zouden deelen. Hare overredingen bleven vruchteloos. ‘Eet, lieve kinderen, eet!’ zeide hij, zijne dochtertjes kussende. ‘Uw vader voelt zich niet wel.’
De kinderen zagen hem met hare magere gezigtjes en ingezonkene oogjes aan. Dat was te veel voor hem. Hij voelde, dat hij zijne tranen niet kon bedwingen, stond op en verliet het vertrek. Mejufvrouw westerwood had veel moeite om bedaard te blijven. Zij plaatste de spijze voor de herstellende patiëntjes, die, hoe jong zij ook waren, gevoelden, dat iedere mondvol, die zij aten, schier eene berooving was van haren vader en hare moeder.
‘En van waar en hoe,’ dacht constance, ‘zal ik nu het volgende maal krijgen?’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|