| |
Servië's vrijheidsoorlog.
(Vervolg en slot van bl. 505.)
De Porte zag in, dat zij zonder ontwikkeling eener geduchte krijgsmagt niet in staat zou zijn, deze benden te bedwingen, die gedurig stouter werden en overal hulptroepen vonden in de bewoners des lands. Zij besloot dus eene poging te doen om tijd te winnen, en de Pacha van Belgrado, waar de zetel der Turksche regering in dat oord gevestigd was, ontving van den Sultan bevel, om in het geheim den gevreesden aanvoerder der Heidukken schitterende aanbiedingen te doen. Men bood hem, als prijs voor zijne persoonlijke onderwerping, kwijtschelding der doodstraf, welke hij door den moord van den Janitsaren-aga verdiend had, eene groote som gelds en eenen hoogen rang in de Turksche armee aan. Maar george wees deze aanbieding met verachting van de hand. ‘Zeg hun, die u gezonden hebben,’
| |
| |
antwoordde hij den gelastigde, ‘dat ik noch hunne mildheid noch hunne genade verlang. Zoo lang mijn arm nog mijnen haat kan bijstaan, zal ik de onderdrukkers van mijn vaderland bevechten; zoo lang een druppel van het oude Servische bloed, dat in mijne aderen stroomt, nog gezond is, zal ik hun onverzoenlijke vijand blijven.’
Nu werd er een hooge prijs op kara-george's hoofd gesteld, zijn huis met den grond gelijk gemaakt, zijn vaderlijk vermogen verbeurd verklaard; de oude petroni, zijn vader, die persoonlijk vervolgd werd, had eene wijkplaats bij jelitza's vader gevonden.
Doch de aan petroni door zijne vrienden bewezene herbergzaamheid zal hen in zijn ongeluk medeslepen en hem toch niet redden. De Turksche policie is waakzaam. George wil zijnen ouden vader, het eenige goed, dat hem overblijft, aan het buitenland vertrouwen. Drie jaren zijn verloopen, sedert hij de ouderlijke stulp verlaten heeft; zijne arme moeder is gestorven; de smart om hem heeft haar gedood; zijn vader heeft geenen steen meer, waarop hij zijn vergrijsd hoofd kan nederleggen; zijn jongere broeder is op de vlugt, - dit ontzettend ongeluk, deze treurige verwoesting van het vaderlijke huis, dit alles is zijn werk. Wanneer bij deze puinhoopen aanziet, vervult zich het hart des roovers met bitterheid; zijn haat tegen de Turken wordt dweepende woede; zij, zij alleen zijn de oorzaak en oorsprong zijner ellende! van hen zal hij tot zijnen laatsten ademtogt rekenschap vorderen wegens het ongeluk der zijnen!
Het is middernacht; de bleeke maan beschijnt met haren zwaarmoedigen glans eenen man, die geknield voor eene nederige grafplaats op het kerkhof van Wischewzi bidt. Krampachtige zuchten ontwringen zich aan zijne borst; herhaalde malen werpt hij zich op de reeds met mos begroeide grafzerk, kust die, besproeit die met zijne tranen. Eindelijk zich vermannende, springt hij met haastige beweging overeind. ‘Vaarwel, moeder; gij zult gewroken worden!’ zegt hij met eene vreeselijke uitdrukking in toon en trekken; vervolgens werpt hij zich op zijn paard, welks teugel hij al dien tijd in de hand gehouden had, en rijdt stapvoets naar eene aan het eind des dorps gelegen stulp.
Op een gegeven teeken opent zich de deur; verscheidene mannen komen ijlings naar buiten, in hun midden een ontstelde grijsaard; men zet hem achter den ruiter op het
| |
| |
paard; deze buigt zich voorwaarts in den zadel en omarmt zijne vrienden.
‘Dank, broeders! vaarwel, jelitza!’ zegt hij al fluisterend; hierop drukt hij zijn krachtig ros de sporen in de zijde en snelt ijlings vandaar.
Niet ver van den oever der Sau gekomen, die Servië van de Oostenrijksche staten scheidt, stijgt kara-george van het paard, en gaat met zijnen vader, wiens wankelende schreden hij ondersteunt, naar eene aan den oever vastgemaakte schuit, die met twee Heidukken bemand is.
Maar op het oogenblik, dat hij deze oorden voor altijd verlaten zal, deze oorden, die hem hebben zien geboren worden, de oevers der beken, die getuigen van de spelen zijner kindschheid, van de eerste liefde zijner jongelingsjaren geweest zijn, de akkers, die hij in het zweet zijns aanschijns bebouwd heeft, den grond, waarin het gebeente zijner vaderen, zijner geliefde gade rust, begeert de zeventigjarige slaaf, die zich aan zijn juk gewend heeft, tot dezen prijs zijne vrijheid niet. Tranen bevochtigen zijn eerwaardig aangezigt.
‘George,’ zegt hij, ‘op mijnen ouderdom is het brood der vreemden bitter, de lucht, die zij inademen, doodelijk. Laat ons hier blijven, mijn kind! Ik zelf wil den Pacha opzoeken; ik wil hem bij de schim van den veelgeliefden zoon, dien hij verloren heeft, smeeken, mij u te laten behouden. Onderwerp u aan de Turken, mijn kind! Wat helpt ons tegenstreven? Zij zijn nu eenmaal onze heeren.’
Deze laatste woorden hebben al de snaren getroffen, die in de ziel van den vaderlandminnenden jongman trillen; eene nieuwe smart doorvlijmt hem de borst. Zij hebben het Servische bloed zelfs in zijnen vader bedorven!
‘Krijg, eeuwigdurende krijg tegen deze gehate onderdrukkers!’ roept hij, trillende van woede. ‘Voort van hier!’
Op dit oogenblik doen zich snaphaanschoten hooren: het zijn de Muzelmansche Bosniaken, die aanrukken, vechtende met de Heidukken, welke als tirailleurs geposteerd zijn, om de vlugt van hunnen aanvoerder te dekken.
Geen oogenblik is meer te verliezen.
‘Vader,’ zegt george, zijne barsche stem verzachtende, ‘in den naam mijner goede moeder, die uit den hemel op ons nederziet, bezweer ik u, kom, kom!’ en hij trekt hem half met geweld naar den oever.
| |
| |
Maar de grijsaard verzet zich; hij werpt eenen langen, smartelijken blik in het rond. ‘Op dezen grond heb ik geleefd, op dezen grond wil ik sterven!’ roept hij, en omstrengelt met al zijne krachten eenen boom.
Reeds kletteren paardenhoeven; een kogel, op de groep gerigt, welke de beide vlugtenden vormen, slaat in den boom, dien de grijsaard omarmt. Thans is de vlugt niet meer mogelijk.
Koude zweetdroppels parelen op kara-george's voorhoofd; zijn haar rijst te berge; zijn blik krijgt eene ijzingwekkende uitdrukking; hij schreeuwt de vreeselijke woorden: ‘Nu, sterf dan, eer gij levend in handen der Turken valt!’ Hij werpt zich voor zijn' vader op de knie, bidt hem om zijnen zegen, en met den van het bloed zijns vaders rookenden dolk in de hand rent hij ijlhoofdig, razende van smart, naar den oever, en verdwijnt in de golven van de Sau.
In het jaar 1796 werd de Servische opstand algemeen, en ook kara-george verschijnt weder in het strijdperk. Hij was naar Hongarije gevlugt, doch zonder zijne verstandhouding met de moedigste patriotten van zijn vaderland op te geven. Om kennis van de geregelde militaire dienst te verkrijgen, was hij als onderofficier in een Hongaarsch regement getreden. Zoodra, na zijne terugkomst, de eerste gevechten geleverd waren, dacht niemand er meer aan, om hem het opperbevel te betwisten. Het geluk begunstigde al zijne krijgsverrigtingen; overal werden de Turken geslagen, de Turksche beambten verjaagd, en met elken dag zonk het gezag dier overheerschers meer en meer.
Zoo veel heldhaftige krachtsinspanning was niet vruchteloos aangewend, zoo veel bloed niet vergeefs gespild. In 1806 bezaten de Turken, stap voor stap teruggedrongen, nog slechts de vestingen des lands, en de Serviërs waren meester van alle niet versterkte steden en dorpen. Servië haalde adem.
Nu deed zich de behoefte eener geregelde, burgerlijke staatsinrigting gevoelen, om met het militair gebied, dat tot nog toe het eenige geweest was, hand in hand te gaan. Kara-george beheerschte, door het overwigt van zijn groot karakter, door de magt van zijnen roem, al wat hem omgaf; de gloriekrans, waarin hij, van zijne komst bij de
| |
| |
Heidukken af aan, der natie verschenen was; de luisterrijke diensten, welke hij in lateren tijd aan zijn vaderland bewezen had, hadden hem sedert lang reeds de plaats aangewezen, welke te bekleeden hij bestemd was; eenstemmig werd kara-george tot opperst hoofd der regering gekozen.
‘Maar ik versta niet te regeren,’ gaf hij eerlijk ten antwoord; want aan dezen man was alles waarheid en opregtheid, hetgeen hem versierde zoowel, als hetgeen hem ontsierde.
‘Wij zullen u raad geven,’ zeiden de Knezen.
‘Maar mijn opvliegend temperament maakt mij weinig geschikt, om andere lieden te kommanderen, dan soldaten: ik zal in het vele spreken geen' smaak vinden. Mijn pistool zal meermalen den babbelaren den mond snoeren; dat waarschuw ik u vooruit.’
‘Strengheid is noodig,’ gaf men hem ten antwoord.
‘Welaan dan, het zij zoo!’
Goedkeurend gejuich en vreugdegeroep des volks beantwoordden de verklaring van kara-george, die terstond met onbeperkte, zoo militaire als burgerlijke, Dictatorsmagt over geheel Servië bekleed werd.
Een opmerkelijk schouwspel biedt dit wilde, ongetemde karakter, nu het met de banden der beschaving en de vereischten eener regelmatige orde in strijd geraakt.
Kara-george bleef ook op den troon, wat zijn' persoon betrof, onstuimig of zwak, somber of op dwaze wijze lustig, mild of karig, goedhartig of wreed, billijk of onregtvaardig, steeds grillig, steeds zonderling.
Somwijlen zag men hem dagen lang, in zichzelven gekeerd, zonder een woord te spreken, op de nagels kaauwen. Sprak men hem aan, zoo wendde hij het hoofd af, zonder te antwoorden; des anderen daags danste hij op een dorpsfeest den kolo met al de onbezorgde vrolijkheid van een kind. Hij verachtte weelde en praal, en op den hoogsten top van zijn geluk bleef hij het gewone gewaad der boeren dragen, zijnen ouden pels en zijne zwarte muts. Terwijl hij als oppermagtig vorst regeerde, ging zijne dochter nausikaä, als hare naamgenoote uit den ouden tijd, met de overige meisjes van het dorp water halen aan den welput. Te Topola zou men hem voor een' eenvoudigen landman gehouden hebben;
| |
| |
hij bebouwde met zijn volk den grond, of leidde het water naar eenen molen; op andere tijden vischte hij met zijne naburen in de Jasenitza; ook ploegde en zaaide hij met eigene hand.
George beminde orde en regelmatigheid; schrijven had hij niet geleerd (te naauwernood kon hij lezen) en echter was alles in zijn hoofd met de tot in het kleinste gaande naauwkeurigheid geordend. Ongeduldig verdroeg hij den slakkengang der kanselarijbehandeling; desniettemin liet hij daaraan den vrijen loop; maar zoodra de zaken de onderscheidene trappen der regtspraak doorloopen hadden en eindelijk voor hem kwamen, was zijne geregtigheid snel en vreeselijk. Zijn eenige broeder, die waarschijnlijk geloofde na george's verheffing zich alles te mogen veroorloven, had een jong meisje geschonden. Kara-george deed hem in de deur zijner woning ophangen. ‘Wij hebben,’ zeide hij, ‘geenen oorlog op leven en dood met lieden gevoerd, die vrouwen onteeren, om ze nu zelven te verkrachten: hij heeft, wat hij verdiende.’
Op zekeren dag zat hij in eene zaal, waar hij gewoonlijk zijn maal nam, aan tafel. Kermen en klagen dringt hem in de ooren, en te midden van verscheidene stemmen, die zijnen naam uitspreken, hoort hij, hoe een zijner bedienden van de klagenden verlangt, dat zij terugkomen zullen, als zijn heer gegeten heeft. Maar deze zoo vreeselijke kara-george nam de aan hem gerigte klagten te allen tijde aan, en sprak, waar zulks mogelijk was, op staanden voet regt; niemand verliet hem zonder ten minste gehoord te zijn. Ook ditmaal springt hij op, stuift naar de deur en rukt die open.
Oogenblikkelijk werpt eene vrouw, omgeven van vijf kleine kinderen, zich hem te voet en roept: ‘Geregtigheid, george, geregtigheid voor ons, arme lieden!’
‘Sta op, vrouw; alleen voor God moet men zich vernederen,’ zegt hij op strengen toon.
Toen deze, door zijne barsche stem verschrikt, al bevende aan het bevel gehoorzaamd heeft, voegt hij op zachter toon er bij: ‘Wat wilt gij van mij? Wie heeft u leed gedaan?’
Nu begon de bedroefde vrouw een door snikken afgebroken verhaal, hoe de Pope aan het stoffelijk overschot hares mans gebed en lijkdienst geweigerd had, omdat zij geen gelds genoeg bezat om de kerkelijke kosten te betalen, en dat nu haar man begraven was geworden als een hond.
| |
| |
‘Is dat waar?’ vroeg george.
‘Ik zweer het bij christus!’ snikte de arme weduwe.
‘Gaat naar huis, kinderen; geregtigheid zal u geworden.’
Oogenblikkelijk doet hij den priester ontbieden.
‘Vader,’ zegt hij tot hem met gedwongene zachtheid, ‘naar ik verneem hebt gij onze moeder, de heilige kerk, niet willen laten verkorten in hetgeen haar toekomt. Zeker, de geestelijkheid moet niets verliezen, en derhalve spoed ik mij, de schuld van onzen broeder, die gestorven is zonder genoeg na te laten om zich ter aarde te laten bestellen, te voldoen.’
En dit zeggende, haalde hij eenige geldstukken uit den zak, welke de Pope, zich tot op den grond toe buigende, aannam.
‘En nu,’ voegde hij er met zijne donderstem bij, ‘gij priester zonder gevoel en erbarming, door uwe schandelijke hebzucht onwaardig den naam van een' Christen te dragen, nu zult gij loon naar werken ontvangen!’
Hij wendde zich tot zijne Nomken, die hem steeds omgaven en te gelijker tijd zijne lijfwachten en de uitvoerders der vonnissen waren, welke hij als Dictator velde: ‘Ik beveel, dat men dezen priester nevens het lijk van den man, dien hij de aalmoes zijner gebeden geweigerd heeft, levend begrave.’
Dit alles is ontzettend. De bestudering van het onverklaarbare raadsel, dat men het menschelijk hart noemt, is vaak eene vreeselijke studie. En was het toch niet een aangeboren gevoel voor menschelijkheid en regt, dat dezen man zijne ijzingwekkende vonnissen ingaf?
Toorn en wraakdorst, deze in kara-george's borst zoo magtige hartstogten, maakten hem somwijlen tot een' wreedaard. Gewoonlijk was hij goedaardig; weder tot bedaardheid gekomen, stortte hij tranen en verwenschte zijne woede; ook wist hij te vergeven, doch slechts beleedigingen, die hem persoonlijk aangedaan waren; aan anderen toegevoegde verongelijkingen strafte hij met onverbiddelijke gestrengheid, gelijk uit het bovenstaande gebleken is en de volgende daadzaak nog nader bewijst.
Op een' dier heldere, liefelijke avonden der zuidoostelijke deelen van Europa waren kara-george en zijn gezin op eenen grasrijken heuvel bijeen, die, met rijzig eikenbosch en bloeijende dorenhagen omgeven, in zachte glooijing
| |
| |
naar de landelijke woning van Serviës beheerscher afhelde en haar tegen de noordewinden dekte. Kara-george zat en lag half in het gras; met het hoofd op den eenen arm gesteund, zijn' windhond aan zijne voeten, en rookte zijne lange pijp, terwijl zijn blik met innig zielsgenoegen op de aanminnige groep gerigt was, die, weinige schreden van hem verwijderd, door zijne trouwe, nog altijd schoone gade jelitza, nausikaä, zijne blonde dochter met de zwarte oogen, beide aan een biezentapijt vlechtende, en door zijnen jongsten zoon tzerni gevormd werd, die, bij moeder en zuster staande, zich oefende, met den boog naar vogels te schieten, welke zich op den naburigen muur kwamen nederzetten.
Zie, daar bragten twee Nomken eenen man, aan wiens hals twee zakken met graan hingen, stegen met hem den heuvel op, naderden george en zeiden: ‘Hier hebben wij uwen korendief; daar is hij!’
Kara-george vraagt den man, met bedaarden toon en gelaat, waarom hij het koren stal, dat hij zelf gezaaid had, om aan zijn gezin voedsel te verschaffen.
‘Om voedsel aan het mijne te verschaffen,’ antwoordt de gevangen kloekmoedig.
‘Gij hadt tot mij moeten komen en zeggen: George, ik ben in nood, en hetgeen gij nu lafhartig ontvreemddet, had ik u geschonken.’ En met verachting wenkt hij den man, dat hij heen kan gaan, terwijl hij er bijvoegt: ‘Ga en kom niet weder onder mijne oogen!’
‘Maar dien anderen zakvol heeft hij van suwan's akker gestolen,’ zeiden de Nomken, die in last hadden de korendieven naauwkeurig na te sporen.
Bij deze nieuwe aanklagt springt george overeind, rigt zich in de volle hoogte zijner rijzige gestalte voor den man op, en roept met vonkelende oogen en schrikwekkende stem hem toe: ‘Ellendeling! Iemand bestelen, die armer is dan gij!’
‘Ik heb genomen, waar ik iets vond, om mijner vrouw en kinderen te eten te kunnen brengen,’ antwoordde de man, zonder eenige gemoedsbeweging te verraden.
‘Wuk!’ zegt george tot een' der Nomken, ‘met heden avond te beginnen, brengt gij elken dag uit mijn huis een brood aan de weduwe en de weezen van dezen man.’
Hierop rukt hij eene der twee pistolen, welke hij nimmer
| |
| |
aflegde, uit zijnen gordel, spant den haan, mikt op den man, en buldert hem nog de woorden toe: ‘Gij hebt Gods gebod: Gij zult niet nemen uws naasten goed, overtreden. Ontvang uwe straf!’
Het schot gaat los; de kogel schampt af op een' min of meer links staanden boom, en treft zijn' schoonen windhond, die, doodelijk gekwetst, zich op den grond wentelt.
Wat deed george, die steeds gewoon was met wissen arm zijn doel te treffen, ditmaal missen? Jelitza had zich tusschen den regter en het offer geworpen en het schietgeweer afgewend.
Bij het gezigt van zijnen hond, dien trouwen, hem nimmer verlatenden medgezel, die, krampachtig met de beenen spartelende, een klagend gehuil uitstoot, werpt kara-george de geloste pistool van zich, grijpt de andere, en roept brullend zijne vrouw toe: ‘Op de knieën, slavin! Gij zult het loon uwer vermetelheid ontvangen!’
‘Ja, over mij, uwe slavin, hebt gij regt van leven en dood, george, maar niet over een' uwer broederen,’ zeide zij moedig.
De beide kinderen omstrengelden hunne moeder met hunne armen, terwijl deze zich voor haren man op de knieën nederwerpt.
George's reeds opgeheven arm is neêrgezonken. Roerloos, de oogen strak op den grond gerigt, kampt hij tegen zijne wilde natuur. Zoo verloopen eenige minuten. Eindelijk rigt zijn blik zich weder op zijne vrouw en kinderen, die snikkend in elkanders armen liggen; hij schijnt als uit een' droom te ontwaken, gaat regt op hen aan, heft hen op, drukt hen aan zijne borst en zegt: ‘Ik zou al mijn bloed voor u willen storten, jelitza; maar ik kan mijnen toorn niet vermeesteren. Bij jezus, wekt dien toch niet! Weest toch allen voorzigtiger!’
Zeer zelden inderdaad gelukte het haar, de uitsporigheden van deze onstuimige inborst zoo als ditmaal te bedwingen. Gelijk al de vrouwen dezer, door uit het Oosten gekomene volksstammen bewoonde gewesten, was zij zeer onderdanig jegens haren man, en verdroeg zijne opvliegendheid zonder morren. Menigmaal echter bad zij voor anderen om erbarmen, en stelde zich moedig aan zijne woede bloot, in de edelaardige bedoeling, om hem het begaan van een openbaar onregt te besparen.
| |
| |
Op de slagvelden was kara-george een held van reusachtige grootte; in de betrekkingen van het huiselijke leven verkleinde hij zich tot de maat der uiterste gewoonlijkheid. |
|