Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
II.Eene lang verwachte uitnoodiging tot het bezoeken van eenen Harem (dus verhaalt Mevrouw griffith) verscheen eindelijk, ten gevolge van welke ik mijne onpasselijkheid, zoo goed ik kon, zocht te vergeten en mij opsierde met de fraaiste kleederen, die mijne reisgarderobe opleverde. Ik haalde een' blaauwen met rozen gegarneerden zijden hoed uit de diepte van een' koffer, waar hij in duizend bogten was geknoeid, en nadat ik mijne vingers met ringen en mijne geheele persoon met alle kettingen, doekspelden en armbanden, die ik bezat, had bedekt, begaf ik mij op weg. Ik liet mij eerst brengen naar het huis eener Fransche dame, die zich had aangeboden, om mij naar den Harem van mochta bey te begeleiden en mij als tolk te dienen. Zij is de dochter eener Française, die verscheidene jaren lang, op last van den Pacha en andere voorname heeren, de keuze en den koop van zijden stoffen bezorgd heeft voor de schoone gevangenen van den Harem, en die zich op dat oogenblik weder te Parijs bevond, om nieuwen voorraad te halen. Mijne vriendin, hare dochter, die in Egypte geboren en opgevoed is, en dat land nog nimmer heeft verlaten, is eerst sedert kort met eenen jongen Italiaan gehuwd. Wij reden door vele naauwe straten, en hielden na een klein half uur stil voor eene groote poort, die op een gegeven teeken door eenen slaaf werd geopend. Wij kwamen door dezelve in eenen ruimen tuin, waarop vele met naauwe, kunstig en veelsoortig uitgesnedene traliën voorziene vensters uitzagen. Hier werden wij door eenen rijk gekleeden gesnedene ontvangen. Wij stegen af, lieten onze ezels en onze bedienden achter, en volgden onzen leidsman, eenen korten marmertrap op, en door eenen met gordijnen gesloten ingang, naar een tweede, met marmer geplaveid en van pilaren omringd plein. Vijf of zes slavinnen kwamen ons aan den ingang te gemoet. Mijne vriendin ging vooruit, om mijne aankomst te berigten, maar wenkte mij spoedig, om haar te volgen. | |
[pagina 525]
| |
Wij traden een vertrek binnen op de benedenverdieping, dat door twee vensters werd verlicht. Het is eene ruime en hooge kamer, in twee deelen gesplitst, die men durkah en liwan noemt; de vloer van de laatstgenoemde is zes of zeven duim hooger, dan die van de eerste. De durkah, bij welke zich de ingang bevindt, is prachtig met zwart en wit marmer en met gepolijste roode tigchelsteenen bevloerd, die allerlei teekeningen vormen. In het midden staat eene fontein, die hare waterstralen bijna tot aan den zolder opspuit en ze dan laat nedervallen in een vlak bekken, dat met voortreffelijk mozaïk van pietra dura is ingelegd, en waaruit zich eene aangename koelte verspreidt. De muren zijn ter halver hoogte met marmerplaten van de levendigste kleuren in smaakvolle afwisseling bekleed. Aan de eene zijde zijn verscheidene marmeren tafels, die op bogen en dunne pilaren van dezelfde stof rusten en in gelijken stijl zijn versierd als het bekken der fontein. Op deze kostbare consolen stonden verscheidene zilveren vazen. De liwan, het hoogere deel des vertreks, is met fijne matten belegd en van divans omgeven, uit matrassen bestaande, die niet hoog boven den grond zijn verheven en van peluwen voor den rug zijn voorzien. Zij zijn met gedrukt karmozijnrood en geel atlas overtrokken, hetgeen zeer goed staat. De wanden van de liwan zijn zeer eenvoudig. De zolderingen van beide afdeelingen zijn zeer smaakvol en schoon gewerkt. Die van de durkah is eenvoudig; zij bestaat uit gesneden balken, omstreeks een voet van elkander en rijk verguld; in de tusschenruimten zijn bont gekleurde figuren geschilderd, hetgeen een sierlijk voorkomen geeft. Maar het oog wordt spoedig tot de rijkere helft getrokken, die misschien niet zoo smaakvol, maar veel schitterender is. Hier zijn, in plaats van balken, houten lijsten op de planken gespijkerd, die de zonderlingste en meest zamengestelde, maar hoogst regelmatige figuren vormen. De lijsten zijn verguld, de dieper liggende tusschenruimten rood blaauw en zwart geschilderd. Dit doet een zeer rijk en sierlijk effekt, en daar het vertrek hoog is, houdt men het bij den eersten opslag voor een bas-relief van edele steenen. Nadat ik aldus gepoogd heb het vertrek, waarin wij ontvangen werden, te beschrijven, kom ik tot de schoone bewoonsters. Op eenen stapel violetkleurige fluweelen kussens, die in de nabijheid der fontein op den grond lagen, | |
[pagina 526]
| |
zat, met de beenen kruiselings onder het lijf, eene schoone, majestueuze vrouw. Ofschoon zij ten minste veertig jaren oud moest zijn, was er geen enkele rimpel in de heldere doorschijnende huid van haar gelaat te ontdekken. Hare trekken waren uitnemend edel, hare tanden uitstekend bewaard en wit, en in hare donkerblaauwe oogen schitterde een zacht vuur. Ik heb nooit zulk een lieftallig gelaat vol waardigheid gezien. Hare lokken waren onder een' rijk geborduurden doek, die om het hoofdtooisel of turbusch gewonden was, geheel verborgen. Zij droeg een hemd van sneeuwwit zijden gaas, en eene soort van broek van dezelfde stof, die boven de heupen reikte en iets onder de knieën was vastgemaakt, maar toch lang genoeg, om tot aan de voeten neêr te hangen. Een kort vest, dat tot aan de heupen kwam en wijde opene mouwen had, voltooide haar toilet. Haar eenig versiersel bestond in vijf snoeren groote paarlen, die zij om den hals had. Deze dame was weduwe en de moeder van de gemalin van mochtah-Bey. Haar zoon, wiens naam mij is ontschoten, is onmetelijk rijk. Een derde gedeelte van alle huizen en tuinen in Cairo behoort hem; zij zelve is eene bloedverwant van den Pacha. Zij stond niet op, om ons te ontvangen, omdat zij ouder was dan wij, maar zij raakte mijne hand met hare regterhand aan, drukte deze daarop tegen haren boezem en bragt haar toen aan hare lippen en haar voorhoofd. Zij wilde niet toelaten, dat ik mij op den divan nederzette, daar zij wel wist, hoedanig het gebruik in Europa was, en zij zond eene schoone Georgische slavin om eenen stoel van groen atlas, den eenigen, die in huis was, en deed mij op dezen tegenover haar plaats nemen. Zij deed mij daarop, door middel van mijne Fransche vriendin, een aantal vragen, bijv.: ‘Hoe oud zijt gij? Zijt gij gehuwd? Zijt gij voor de eerste maal gehuwd? Hoe oud is uw man? Hoe groot is hij? Welke kleur hebben zijn haar en zijne oogen? Is hij goed voor u? Heeft hij nog meer vrouwen? Waarom laat hij u ongesluijerd door de straten rijden? Hebt gij kinderen? Wat bewoog u, om zoo verre van uw vaderland weg te gaan?’ enz. Ik bevredigde hare nieuwsgierigheid zoo goed ik konde, en zij scheen zich over mijne antwoorden te verheugen. Hare stem was bij uitstek zacht en aangenaam, en zij deed hare vragen met zooveel bevalligheid, alsof zij een zeer beschaafd | |
[pagina 527]
| |
en interessant gesprek voerde. Zij sprak Arabisch, wijl mijne gezellin geen Turksch verstond. Na den eersten stroom van vragen, zeide zij mij, dat hare dochter weldra zou verschijnen, daar deze bijzonder verlangde om eene Engelsche dame te ontmoeten. Ik vond nu een oogenblik tijd, om de groepen van schoone slavinnen te beschouwen, die in onderscheidene houdingen in de kamer stonden, lachten en met den vinger naar mijne kleeding wezen. Het waren meest Georgische en Circassische meisjes, sommige wezentlijk schoon, met blanke tint en donkere oogen. Alle waren in de kostbaarste, doorgaans bonte stoffen gekleed, en twee of drie der schoonsten droegen fraaije versierselen van gewerkt goud en edele gesteenten. Zij waren rijker gekleed, dan hare gebiedster; ik geloof, dat de Turksche dames er een genoegen in vinden, om hare lievelingsslavinnen met hare kostbaarste kleederen en sieraden te omhangen, terwijl zij zelve, behalve bij bijzondere gelegenheden, hoogst eenvoudig zijn gekleed. Eindelijk verscheen de dochter, de vrouw des huizes, een zeer beminnelijk schepsel. Haar vel is het blankste en bloeijendste, dat men zich kan voorstellen; haar voorhoofd is hoog en geheel open, want haar lichtbruin haar, dat haar in achtelooze vlechten en lokken van onder den hoofddoek over schouders en rug nedervalt, is, volgens Turksch gebruik, rondom het gelaat kort afgesneden. Hare tanden, die zij gestadig tusschen hare rozige, lagchende lippen zien liet, zijn volmaakt gelijk en doorschijnend wit, en het vuur van hare heerlijke oogen van het diepste, zachtste blaauw komt door de coquette beschildering van de oogleden en wenkbraauwen met khol nog meer uit. Dit geeft aan derzelver uitnemende schoonheid nog meer diepte en schaduw, gelijk de goed gevatte diamant nog luisterrijker schittert. Hare kleeding geleek volmaakt naar die van hare moeder; haar lijfje alleen was zoo laag uitgesneden, dat hals en borst vrij en enkel door de dunne plooijen van haar gazen hemd bedekt waren, zoodat de geheele vorm van haren boezem zigtbaar werd. Hare armen waren bloot, en door ronding en kleur volkomene toonbeelden van schoonheid; de smalle, spitse vingers der fraaije handen waren met hennah rozenrood geverwd. Zij trad met den waggelenden gang, die alle Turksche dames eigen is, naar mij toe, en nadat zij op dezelfde wijze, als hare moeder, mij gegroet had, vlijde | |
[pagina 528]
| |
zij zich op eenen soortgelijken stapel kussens in eenen anderen hoek van het vertrek neder, en verzocht mij, naast haar te komen zitten. Ik moest dezelfde reeks van vragen nog eens beantwoorden, waarbij zich nog eene menigte andere voegden over Engeland en Engelsche zeden, en of ik ooit een zoo fraai huis had gezien als het hare, en of ik lezen en schrijven kon, enz. Nadat ik aan hare nieuwsgierigheid voldaan had, verhaalde zij mij, dat haar echtgenoot, mochtah-Bey, een zeer schoon man geweest was, en zij gaf mij zijne hoogte en de lengte van zijnen baard op; hij was zeer geleerd geweest, en mehemet-ali had hem naar Engeland gezonden, waar hij zich een geheel jaar had opgehouden. Na zijne terugkomst had hij niet meer met de vingeren willen eten, maar tafels en stoelen laten maken en zich van een mes en een lepel bediend; doch daar hij onlangs overleden was, zoo had zij al die nuttelooze dingen weggedaan en zou spoedig weder in het huwelijk treden. Zij scheen er zeer trotsch op te zijn, dat zij een weinig borduren kon; dat geldt onder de Oostersche dames als een hooge graad van beschaving. Haar grootste verdriet, gelijk zij zeide, was, dat zij nooit moeder was geweest. Om zich hiervoor eenige vergoeding te bezorgen, had zij een kind van de straat opgenomen en voedde het op als haar eigen. Zij liet de zuigelinge door eene slavin halen, en op den arm der gekochte min verscheen weldra een klein meisje, acht of tien maanden oud, dat mij buitengewoon leelijk voorkwam en dat armoedig gekleed was. Naauwelijks was het evenwel in de kamer, of mijne aanvallige gastvrouw nam het in haren arm en liefkoosde het alsof het haar eigen kind ware geweest. Het scheen het speelpopje van den geheelen Harem. Maar op eens begon het te schreijen, en alles kwam in beweging. De oudere dame nam van de vruchten, die, om koel te blijven, in het water der fontein lagen, een komkommer, en liet het daarop knabbelen. Ik vernam spoedig, waarom het kind zoo armoedig gekleed was; onder de Mahomedaansche moeders heerscht het bijgeloof, dat fraaije kleederen het ‘booze oog’ aantrekken. Vervolgens werd mijne geheele kleedij op het naauwkeurigste bezigtigd, mijne ringen stuk voor stuk bekeken en bewonderd. Ik had een kleed van zwart atlas aan, en allen verwonderden zich, dat het niet groen, blaauw of geel was. | |
[pagina 529]
| |
Daarop werden mijne handen bekeken, en alle slavinnen mogten mij, de eene na de andere, in het gezigt zien. Op eene van deze, eene groote, sterkgebeende Nubische, de voormalige zoogster van mijne schoone gastvrouw, maakte mijn persoon, de eerste Europeane, die zij zag, zulk eenen indruk, dat zij, nadat zij al mijne kleederen betast en mij lang onder den hoed aangestaard had, naauwelijks te bewegen was, om mij te laten staan; zij zette zich eindelijk, hetgeen slechts zij zonder bijzondere toestemming doen mogt, in eenen hoek der kamer neder en hield voortdurend met opgesperden mond het oog op mij gerigt. Eene zeer groote en schoone doekspeld, welke ik droeg, trok de opmerkzaamheid der dame bijzonder. Zij verzocht mij, dezelve af te doen, opdat zij haar van naderbij mogt kunnen bekijken, stak haar daarop zeer bedaard in de plooijen van haar hemd, en begon over iets anders te spreken. Ik wachtte een tijdlang, en daar zij geene aanstalten maakte, om de speld terug te geven, en ik geen lust had, om haar die te laten behouden, deelde ik mijne verlegenheid aan mijne gezellin mede, die haar beleefdelijk te kennen gaf, dat het gouden versiersel zoo zwaar was, dat het gaas van haar hemd er door scheuren zoude, en zich aanbood, om de speld weder los te maken. Zij begreep den wenk, ofschoon met blijkbare spijt, en mij speet het zeer, dat ik niet iets voor mij van minder waarde bij mij had. Zij zou in dat geval de beleefdheid zeker beantwoord hebben. Terwijl wij met de dochter lachten en praatten, hield de moeder zich bijna geheel stil, luisterde, en voegde er slechts van tijd tot tijd eene vraag tusschen, in haar zacht, welluidend Turksch, dat met het murmelend plassen van de fontein scheen ineen te smelten. Zij verheugde er zich zeer over, dat die fontein mij zoo zeer behaagde, en beval eene der slavinnen mij te toonen, hoe de waterstraal geregeld werd. De kraan is in een klein kastje van ingelegd hout verborgen, en het water wordt door buizen uit de rivier hierheen geleid. Eene menigte van vruchten waren ter verkoeling in het bekken gelegd, en naast hetzelve stond een zilveren blad met poreuze bekers, die hier te lande tot het verkoelen des waters dienen. Twee schoone Georgische slavinnen bragten nu de door haar toebereide koffij. De eene droeg de schoon gevormde koffijkan van massief goud, de andere een zilveren schenk- | |
[pagina 530]
| |
blad met het benoodigde aantal porseleinen kopjes daarop. Zij bevatten slechts eene kleine hoeveelheid van den drank, hebben geene ooren, en ieder staat weder in een tweede kop van fijn goud-filigrain. Deze laatste heet zurfs, en zorgt, dat de drinkende zich de vingers niet brandt. Naar Oostersch gebruik werden de vrouwen des huizes vóór de gasten bediend. De koffij was zeer sterk en met amber gekruid; er was noch melk noch suiker in, behalve in het voor mij bestemde kopje, dat, om mijnen vooronderstelden Engelschen smaak te streelen, zoo zoet als stroop was gemaakt. Zoodra wij onze koffij hadden gedronken, werden er pijpen gebragt. Ook mij werd er eene aangeboden; maar ik verontschuldigde mij met te zeggen, dat ik de kunst van rooken niet had geleerd, en vreesde, dat de rook mij in de luchtpijp mogt komen en daardoor ons aangenaam onderhoud storen. Zij lachten, en mijne onbekendheid met eene van hare grootste genietingen scheen haar zeer te vervrolijken. Zij vroegen, of dan de Engelsche dames nooit rookten, en toen ik deze vraag ontkennend beantwoordde, trokken zij medelijdend de schouders op en dampten met verdubbelden ijver. Hare pijpen zijn even lang, maar wat dunner, dan die der mannen en zeer kostbaar versierd. De mondstukken bestaan gedeeltelijk uit roode koraal, in goud gevat en met agaat en jaspis belegd; de roeren zijn van kersenboomenhout, maar met bonte zijde en gouddraad omwonden; de kop rust in een klein zilveren bekken op den grond. Haar tabak was zeer zacht en had zelfs voor mij niets onaangenaams, ofschoon ik anders zelfs in het voorbijgaan den reuk eener cigaar naauwelijks verdragen kan. Het denkbeeld van eene rookende vrouw heeft iets zoo stuitends, dat het onmogelijk schijnt zich daarmede te verzoenen; maar mijne schoone gastvrouwen hanteerden hare kostbare pijpen met eene bevalligheid, als waren het tooverstaven geweest, en behandelden de geheele zaak met zooveel sierlijkheid, dat ik, in plaats van af te keuren, bewonderen moest. De schoone jonge hanoum zag er waarlijk betooverend uit, terwijl zij den geur der plant door hare fijne pijp inzoog, en het rooken scheen haar slechts vrolijker te maken, in plaats van haar in de stilte te brengen. Toen de shibouks uitgerookt waren, sloeg men mij voor, om het huis te bezien. Daar de tijd van het middaggebed na- | |
[pagina 531]
| |
derde, ging de jonge eigenares niet mede; maar wij werden door de geheele schaar van slavinnen begeleid, die om ons heen dansten en lachten, als een troep kinderen, die zich in het bezit van een nieuw speeltuig verheugen. Op het plein ontmoetten wij een hoop leelijke, zwarte menschelijke wezens, groot en beenig, die enkel een stuk katoen om het lijf hadden geslagen, en wier haar in wanordelijke vlechten langs het gezigt hing. Zij zagen er volstrekt niet vrouwelijk uit, en daar ik er op het oogenblik niet aan dacht, waar ik mij bevond, zoo vroeg ik in alle onschuld, of het mannelijke slaven waren. Waarlijk verdoovend was de kreet van verbazing en ontzetting en het gelach, waarin zij losbarstten, toen haar deze vraag werd vertolkt. Het denkbeeld alleen, dat een man in deze geheimzinnige plaats zou kunnen doordringen, was haar geweldig aanstootelijk en wekte tevens hare vrolijkheid op. Zij wezen op den gesnedene, en verzekerden mij, dat deze buiten den nu overleden heer des huizes, de eenige was, die haar ooit ongesluijerd had gezien. De bedoelde slavinnen, wier verwilderd uitzigt mijne dwaling had veroorzaakt, waren Abyssinische en Negerinnen, die het geringste dienstwerk in huis verrigtten. De blanke slavinnen hebben niets te doen, dan de koffij te kooken, de pijpen te stoppen en aan te steken, en hare meesteressen en zich zelve op te tooijen; zij brengen dus een groot gedeelte van haren tijd in ledigheid door. Wij gingen nu eene deur door, achter welke een steenen trap ons naar de eigenlijke vertrekken van den Harem bragt. De kamer, in welke wij ontvangen waren, en die de vrouwen om hare koelte bewoonden, behoort eigenlijk tot de woning van den heer des huizes. Boven aan den trap hangt eene groote gordijn voor de deur van het voornaamste vertrek, waarop alle overigen uitloopen. Deze kamer, ckaah geheeten, is van grooten omvang en moet de geheele helft van het huis beslaan. Aan beide zijden is een deel van den vloer opgehoogd, zoodat daardoor twee liwans gevormd worden, gelijk die van de benedenkamer; zij zijn hier evenwel veel fraaijer; de grond is met prachtige Turksche tapijten bedekt, en de divans zijn van fluweel. De zoldering is zeer hoog, en in het midden van het vertrek tusschen de beide liwans nog eenige voeten hooger. Dit gedeelte is met traliewerk omgeven en met een' kleinen koepel gekroond. De | |
[pagina 532]
| |
vensters met rijk gesneden houten traliën zien op het buitenplein uit, waar onze ezels ons wachtten. Toen mijne gezellinnen mijnen draagstoel zagen, ging er een kreet van verwondering op, hoe ik toch in dat ding kon komen, en waarom ik niet reed, gelijk de andere vrouwen? Het ckaah is de eigenlijke gezelschapszaal van den Harem; doch daar er geene afzonderlijke slaapvertrekken zijn, zoo gebruikte de moeder van de meesteresse des huizes het tegenwoordig als zoodanig, en haar kleine ledekant van fraai ingelegd hout stond in eenen hoek. Overigens waren er geene beddelakens of iets van dien aard te zien; deze worden, na gebruikt te zijn, terstond weggenomen, toegevouwen en in kasten bewaard, die in dit en in andere vertrekken worden gevonden. Van het ckaah loopen twee rijen kamers, ieder uit twee of drie vertrekken bestaande, tusschen welke eenige trappen op- of benedenwaarts voeren. De reeks aan de linkerzijde is met kostbaar geel atlas gemeubeld; die aan den regterkant met lichtblaauwe zijde. Het hoofdvertrek in beiden is vierkant, ruim, en omstreeks veertien voet hoog. Alle zijn met Turksche tapijten bedekt, en zoo er geen tafels hadden ontbroken, of wat daarvan de plaats kon bekleeden, dan zoude ik mij hebben kunnen verbeelden, dat ik mij in eene Londensche of Parijsche bezoekkamer bevond. Verscheidene fraaije spiegels versieren de muren, en op de overal aangebragte kleine consoles staan kostbare porseleinen vazen en bekers met wassen bloemen. In een van de kamers zag ik zelfs een Fransch slingeruurwerk van or moulu, dat mochtah-Bey uit Europa had medegebragt. In iedere kamer staat een servies van massief oudmodisch zilver, bestaande uit koffijkannen, zilveren bekkens, zonderling gevormde lepels, bekers enz. Van iedere zoldering hangt een fijn, eigenaardig geweven net met strikken en katoenen koorden naar beneden. Men zeide mij, dat het moest dienen, om de vliegen te vangen of af te keeren; ik kon mij niet regt begrijpen, hoe dit in zijn werk ging. Daar de vensters aan deze zijde slechts op den tuin uitzien, zoo mogen zij groot en slechts voor de benedenhelft getralied zijn; omstreeks twee voet van boven af bestaan zij uit gekleurd glas, hetgeen zeer goed staat; in het midden zijn ruiten van wit glas. Het laatste vertrek, waarin men ons bragt, was het merkwaardigste van allen. Het komt ook op den tuin uit, maar | |
[pagina 533]
| |
is geheel onderscheiden van de overigen en meer naar den echt Turkschen smaak, voordat de Parijsche moden den Harem waren binnengeslopen. De wanden, met gips bedekt, zijn met ruwe voorstellingen van vogels en bloemen beschilderd, en de eene zijde van het vertrek wordt geheel van eene reeks der bovengenoemde sierlijke kasten ingenomen. De vensters springen naar buiten uit, en hebben digte houten traliën, die zeer groot, maar net en zorgvuldig gesneden zijn. Van boven en aan beide zijden zijn de latten gekleurd, en de lijsten zijn beschilderd en kunstig ingelegd. Dit vertrek was oorspronkelijk de gezelschapszaal, maar werd op dat oogenblik door mijne jonge gastvrouw bewoond. Haar ledekant is geheel met elpenbeen en paarlemoer ingelegd, gelijk de fraaije zoogenaamde Bombay-kisten; naast dezelve stonden hare geborduurde pantoffels. Alle, ook mijne Fransche vriendin, hadden voor de deur van het ckaah hare schoenen uitgetrokken en gingen de kamers blootsvoets door. Ik was de eenige, wie men van dit gebruik verschoonde. Nadat wij al het merkwaardige gezien hadden, gingen wij de trappen weder af, om afscheid te nemen, maar vonden de jonge hanoum nog met hare godsdienstoefening bezig. En daar zij niet gestoord mogt worden, wachtten wij, tot dat haar gebed was geëindigd. Zij stond op de liwan, de gewone plaats; een klein bidtapijt lag voor haar uitgespreid, en over haar hoofd was een rijke kanten sluijer geworpen, die bijna tot op den grond reikte. De Mahomedaansche vrouwen naderen haren Schepper nimmer ongesluijerd; dit geeft haar eene roerende uitdrukking van demoed; dit althans was het geval bij mijne schoone biddende. De ijver en de ernst, waarmede zij zich volgens de voorschriften harer godsdienst boog en op de knieën wierp, boezemden mij eerbied in, en verhoogden hare schoonheid nog in mijne oogen. Inmiddels rookte hare moeder zeer bedaard hare pijp, en vroeg ons, hoe ons de kamers gevielen. Eindelijk was het gebed afgeloopen; de sluijer werd ter zijde geworpen, en onze schoone gastvrouw zette zich weder op hare kussens, terwijl hare lippen zich nog in het slotgebed bewogen. Wij stonden op, om afscheid te nemen; maar zij verzocht ons, om vooraf met haar den tuin rond te wandelen. Zij drong ook er op aan, dat ik mijn bezoek zou herhalen, en zeide mij, dat ik, zoo ik slechts den dag vooraf bepaalde, | |
[pagina 534]
| |
mijnen man kon medebrengen, om hem den tuin te laten zien; zij wilden hem dan door de traliën opnemen, omdat zij gaarne wenschten te weten, hoe hij er uitzag. Zij stonden beide op, om ons vaarwel te zeggen, en nadat zij, even als vroeger, eerst mijne hand aangeraakt en toen de hare aan borst en voorhoofd gebragt hadden, vergezelden zij mij over het binnenplein, waarbij zij zonder schoenen of kousen over de koude marmersteenen trippelden. Ik moet nog opmerken, dat hare voeten zeer klein en fraai gevormd waren; de jongste was misschien wat dik, maar dat houden de Turken voor eene schoonheid. Haar laatste woord was, dat ik toch mijnen echtgenoot in den tuin mogt brengen. In dezen tuin begaven wij ons thans. Het is eene groote, met hooge muren omgevene ruimte met groepen van dadelboomen, maar zonder smaak aangelegd. Ik kon mij intusschen gemakkelijk begrijpen, dat deze plek de gevangene bewoonsters van den Harem, die alleen binnensmuurs ongesluijerd de vrije lucht mogen inademen, als een paradijs toeschijnt. Men gaf mij eenen ruiker bloemen, die grootendeels uit goudsbloemen bestond, waarschijnlijk eene lievelingsbloem der vrouwen; want de tuin was er vol van. De gesnedene bragt ons weder naar onze ezels, en wij keerden naar ons hotel terug. |
|