| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eenige losse bladen uit het dagboek mijner schoolen studiejaren.
eene voorlezing.
Door H.J. Spijker, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam.
Onlangs, M.H., op een' der eerste avonden van het jaar, zat ik op mijn studeervertrek. Ik had eenige boeken en papieren, uit den tijd mijner jongelingschap voor mij op de tafel. Ik zocht naar eenige aanteekeningen van letterkundigen aard. Ik vond dezelve; doch niet zonder vele en nog meerdere papieren te hebben omgehaald. Bij dat omhalen en doorzoeken werd mijne belangstelling in die boeken en papieren, die ik anders reeds lang had ter zijde gelegd, op nieuw weder levendig. Ik bleef aan het zoeken, rangschikken en lezen. Ik las naar volgorde van tijd. Ik verplaatste mij in die dagen en jaren, toen ik die boeken gebruikt, en die papieren geschreven had. Ik herinnerde mij levendiger en levendiger mijne school- en studiejaren. Mijn eigen beeld, en het beeld van al wat mij toen in die kleine letterkundige wereld omringd had, kwam mij duidelijk voor den geest. Ik verdiepte mij in die herinneringen. Ik vergeleek hetgeen toen was, met hetgeen nu is. Bij groot verschil merkte ik ook groote gelijkheid op. Die school- en studietijd vertoonde mij als eene zinneprent van het latere maatschappelijke leven. Ik las en peinsde nog voort, toen het uur van middernacht mij ernstig aanmaande, om, zoo ik nog langer peinzen wilde, dit niet op het studeervertrek te doen.
Van die herinneringen en overpeinzingen wilde ik u,
| |
| |
M.H., thans iets mededeelen. Iets zeg ik, niet alles. Want al ware het oorbaar, het zou toch niet nuttig zijn, alles mede te deelen. Ik zou het ook niet kunnen doen, zonder uwe welwillendheid te misbruiken, of zonder mijne rede uit te strekken tot het uur van middernacht. Wat ik u ga mededeelen, zal in het geheel en in zijne deelen betrekking hebben tot de waarde van menschelijke kennis en wetenschap. Ik zal u daaromtrent eenige opmerkingen mededeelen, die wel niet zonder zamenhang of orde zullen zijn, maar waarin gij toch geene juist wijsgeerige of redekunstige volgorde verwachten moogt. En wat zal de titel zijn van deze verhandeling? Ja, M.H., daarover heb ik zelf lang nagedacht. Ten slotte heb ik het eigenaardig gevonden, om haar te noemen:
| |
Eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren.
Ik ga u die bladen uit het dagboek voorlezen. Moge die lezing niet zonder nut, noch zonder genoegen zijn!
Het eerste blad heeft ten opschrift:
| |
Het schoolexamen.
Het is nu meer dan vijfëntwintig jaren geleden, M.H., dat voor mij een nieuw en belangrijk tijdvak van mijn leven is aangevangen, hetwelk op al den volgenden tijd een' beslissenden invloed gehad heeft. Aan de maand Februarij van het jaar 1819 ben ik gewoon met dankbaar gevoel terug te denken. Reeds drie of vier jaren had ik te vergeefs uitgezien naar hetgeen ik toen voor het eerst durfde hopen. Het vooruitzigt der toekomst begon mij toen meer helder te worden. De wensch, om de loopbaan der letteren in te treden, eerst met kinderlijk verlangen, en daarna met de drift der jongelingsjaren in den borst gedragen, zou niet altijd ijdel zijn. De moed herleefde. Een grijsaard, wien ik slechts weinige maanden vóór zijnen dood leerde kennen, maar wien ik nooit vergeet, nam mij met vaderlijke welwillendheid het eerst
| |
| |
bij de hand, om mij tot die loopbaan en tot de verwezentlijking van mijne vurige wenschen te geleiden. En het was slechts weinige weken daarna, dat ik stond op den gewijden drempel van den tempel aan Minerva geheiligd; of om meer duidelijk te spreken, dat ik geëxamineerd en toegelaten werd als leerling op de Latijnsche school. Dat examen was er niet op ingerigt om iemand af te schrikken. Maar het deed toch onderscheiden, wie beter en wie minder goed voorbereid was voor de beoefening der letterkunde. Een enkele was in het geheel niet voorbereid. De meeste anderen ontvingen, bij de heusche vermaning om zich ijverig te oefenen, de verlangde toelating. En één jongeling, boven allen uitmuntende, werd naar verdienste boven allen geprezen. Die jongeling wist van Engelsch, of Fransch, of Italiaansch geen enkel woord. Maar van algemeene beginselen der taal, van geschiedenis en rekenkunde had hij meerdere en betere kennis dan al de anderen. Hij was een leerling van eene onzer openbare armenscholen. Hij stond hoog boven allen. Dit had hij aan eenen gelukkigen aanleg, aan volhoudenden ijver; maar toch ook aan het betere onderwijs, dat hij genoten had, te danken. Ik dacht nu, M.H., aan dat schoolexamen en aan dien jongeling terug. Ik peinsde er over na, dat dikwerf het onderwijs in deugdelijkheid verliest, wat het in omvang wint, dat het beter is weinig goed, dan veel gebrekkig te weten, dat de hoogere standen niet altijd en in alles de meest bevoorregte zijn, dat onze Eeuw vooral ten aanzien van het volksonderwijs niet vergeefs heeft gearbeid. Ik dacht aan de prijsvraag, voor eenigen tijd door een Genootschap uitgeschreven: van waar het kome, dat vreemdelingen, bij den hoogen lof aan het lagere onderwijs op onze openbare en armenscholen toegekend, zoo karig het onderwijs op de scholen van hoogeren rang en instituten prijzen. Ik weet niet of die prijsvraag beantwoord is. Ik geloof, dat in de laatste vijfëntwintig jaren ook het onderwijs
op de scholen van hoogeren rang is vooruitgegaan. Dat het op sommige voortreffelijk is, weet ik nu bij ervaring. Maar ik wilde nu eigenlijk over dien jongeling spre- | |
| |
ken. Hij is mijn schoolmakker en mijn vriend geworden. Zijn leerlust vuurde mijnen ijver aan. Te zamen oefenden wij ons tot meerdere kennis. Bij hem en bij mij was een brandende dorst naar wetenschap. Hooggespannen was onze verwachting van de kennis, die ons zou worden medegedeeld. IJzervast was onze wil en onze ijver om te leeren. De tempel der wetenschap was ons geopend. Waardige priesteren leidden ons tot het heiligdom in. Ons pogen en werken bleef niet onbeloond. Ons zelven schenen wij toe met reuzenschreden voort te gaan. Iederen dag leerde ons ongekende en te voren nooit gehoorde dingen. Terugziende naar de vallei, uit welke wij begonnen waren op te klimmen, verbaasde ons zelven de hoogte, waarop wij stonden. En nu, mijn vriend, ik mag hem zoo noemen tot op dezen dag, hij staat nu veel hooger dan toen. Maar ik weet hoe hij over zijne tegenwoordige hoogte denkt. En ook mij verbaast de hoogte niet meer, waarop ik nu sta. - Is dan de kennis, die wij ontvingen, ijdel of gering te schatten? Het zij verre, M.H.! Wie in den tempel der wetenschap is toegelaten, indien hij niet onwaardiglijk zijne wijding ontvangt, bezit eenen schat van wijsheid boven ieder, die buiten den tempel staat. Maar hij ook weet beter dan anderen, dat het binnenste heiligdom voor alsnog hem ontoegankelijk blijft. Hij rigt zijne blikken, zijne handen, zijne schreden, geheel zijn aanwezen naar het licht, waarvan hij enkele stralen heeft opgevangen. Maar het licht zelf heeft hij niet gegrepen. Die op den berg staat, ziet verder en ademt eene fijnere lucht in dan de dalbewoners. Maar hij ziet dan ook vóór zich, wat zij niet zien, een veld, eene hemelruimte zonder grenzen, die hij wel met den span zijner armen niet zal omvatten willen. - Doch wilt gij, M.H., de leering van dit blad uit het dagboek in
eigenlijke woorden u zien opgegeven, zij is deze: toen ik discipel was, meende ik veel te weten. En nu ik een man geworden ben, onderschrijf ik met diep gevoelde overtuiging, wat een wijze der oudheid heeft gezegd: wij zijn van gisteren, en weten niets!
| |
| |
Het tweede blad uit mijn dagboek noem ik:
| |
De vuurproef.
Op den bewusten avond, van welken ik begon te spreken, M.H., kwam mij ook in handen een Latijnsch themaboek, en in hetzelve eene met zorg bewerkte lijst van fouten, van goede en kwade teekenen, en in de laatste kolom het resultaat, d.i. de rang, welke aan ieder der kampstrijders was toegewezen. Aangenaam was mij de herinnering van al die schoolmakkers. Inzonderheid dacht ik nu aan één' hunner terug: hij is niet dezelfde, van wien ik zoo even sprak. Wij hadden lang en ernstig met elkander gewedijverd. Ten laatste was de overwinning beslist en aan mijne zijde. Doch er werd nog gevorderd eene opentlijke proef van bekwaamheid. Ik maakte daarbij, natuurlijk zonder het te willen of te weten, twee kapitale fouten. Bij het naar huis gaan, de uitspraak moest eerst den volgenden dag geschieden, overtuigde mijn kampstrijder mij, dat ik verkeerd geschreven had. Ik werd bedroefd, en hij werd ook bedroefd om mijnentwil. Hij deed meer. Hij ging aan het zoeken, en rustte niet, vóórdat hij in eene Hoogduitsche spraakkunst, die mij niet bekend was, de gronden voor mijne verdediging gevonden en bijeenverzameld had. Uit zijnen adem geloopen, met een oog dat van blijdschap tintelde, kwam hij tot mij, gaf mij de spraakkunst in handen, en toen men evenwel mijne defensie niet gelden liet, protesteerde mijn kampstrijder te mijnen behoeve, wat hij voor zich zelven nog nooit had gedaan. Evenwel, gelijk ik zeide, de overwinning was reeds vroeger beslist. Toen ik in deze dagen hieraan terugdacht, werd mij de borst warm, en op de vraag: wie was toen wel in waarheid de eerste? gaf ik een voor mij beschamend antwoord. Zoo is dan het oordeel der menschen meestal eenzijdig, en dikwerf verkeerd. Wel eens is hij de eerste, op wien de wereld minder acht geeft. Er is een hooger oordeel, dan het menschelijke. Dat oordeel is als eene vuurproef, welke het echte en het valsche metaal met juistheid en zekerheid kennen doet. Naar dat
| |
| |
oordeel is deugd beter dan wetenschap, en edelmoedigheid meer dan menschelijke roem!
Eene edelmoedigheid, als die ik in mijn' schoolmakker roemde, is mij op lateren leeftijd slechts zelden ontmoet. Dikwerf ziet men afgunstig op den man, die in de schatting der wereld hooger staat. Zijne onbedachtzaamheid, zijne zwakheden en gebreken worden meestal streng gegispt. En heeft hij zich op de eene of andere wijze bloot gegeven, velen, die beneden zijne hoogte staan, vallen op hem, als de arenden op het aas. De edelmoedigheid van mijn' kampstrijder heeft mij vroeg een' afkeer gegeven van dat booze, hetwelk zoo ligtelijk den menschelijken boezem binnensluipt; en heeft mij de ware en betamelijke eerzucht doen kennen, als het verlangen, niet om eere te genieten, maar om eere waardig te zijn.
De herinnering van dien wedstrijd bragt mij als van zelve den dag der plegtige en opentlijke bekrooning voor den geest. Ik trad toen het eerst als opentlijke spreker op. Wat ik toen sprak, was Latijn, en dus geleerd, het was ook dichterlijk: althans aan zinnebeelden en vergelijkingen ontbrak het niet. Het was ten naastebij, wat de Duitsche wijsgeer kant dolgeworden proza noemde. Met de oogen naar het tempelgewelf gerigt, als ware dáár mijn souffleur gezeten, met levendige en nabootsende gebaren, sprak ik van palmtakken en laurierkransen, en het hoofd scheen zich te buigen onder den zwaren last der eerekroon. Ik herdacht nu dit alles, en een spottende lach plooide zich om mijnen mond. Ik mogt immers wel lagchen, M.H. Het was om mij zelven. Maar ernstig werd mijne ziel, en de lach verdween, toen ik mij afvroeg: is de toejuiching der wereld wel van betere gehalte, dan die papieren kroon? Kan zij de vuurproef wel doorstaan? Is eerzucht niet altijd naverwant aan...? Maar waartoe meer? Op dit blad schreef ik: sic transit gloria mundi! d.i. getrouwelijk overgezet: der menschen roem, beziet gij 't wel, is niet veel meer dan kinderspel!
Maar ik moet nog eens spreken van mijnen edelmoedigen schoolmakker. Gij vraagt wel niet, of hij mijn vriend is
| |
| |
geweest. Hij is het geweest, en lange gebleven. En is hij het nu niet meer? Op die vraag moet ik met omzigtigheid antwoorden. Ik weet, dat hij mijn' naam in aandenken bewaart. Mijn vriendschapsgevoel voor hem is niet verminderd. Maar in het jaar 1825 is hij buiten 's lands zijne studiën gaan voortzetten. Mij heeft hij eene dierbare gedachtenis achtergelaten. En sedert dien tijd hebben wij elkander slechts eenmaal weêr gezien. Want wij zijn afgescheiden door een' hoogen scheidsmuur, die tusschen menschen van zoo gelijke gezindheden, tusschen vrienden, broeders en Christenen nooit had moeten bestaan. Zoo heeft de godsdienst...... neen! ik zal het heiligste goed der menschheid niet lasteren!...... menschelijke dwaasheid en verkeerdheid heeft gescheiden, wat letterkundige beschaving, achting en vertrouwen, edelmoedigheid en erkentelijk gevoel vereenigd hadden. De orde, waartoe hij behoort, heeft zich altijd vijandig betoond tegen veel, dat mij, om der menschheid wil, dierbaar is. Maar ik zal daarom den vriend mijner jongelingsjaren niet beschuldigen, noch veroordeelen. Hij zal het mij niet doen. Zijne hand, zoo min als de mijne, kan dien boozen scheidsmuur geheel wegnemen of verbreken. Ik zal hem blijven achten en beminnen. Al staan wij niet op hetzelfde standpunt, wij beoogen toch hetzelfde doel. Eens zal wel die scheidsmuur wegvallen, gelijk alles wat de groote vuurproef niet kan doorstaan. En de vriendentrouw, welke die proef doorstaat, zal dan van alle smet gezuiverd, boven ieder vooroordeel verheven, en tegen elke afwisseling beveiligd zijn.
Ik ga over tot de lezing van
| |
de Catalogus.
Onder mijne boeken en papieren uit vroegeren tijd vond ik ook een geschreven catalogus, d.i. eene naamlijst van mijne boeken, opgemaakt in het jaar 1822. Ik las: in folio, een Statenbijbel, flavius josephus en de Nederlandsche Historiën van hooft, in quarto, eenige woor- | |
| |
denboeken, de kerkgeschiedenis van eusebius, Nederduitsche vertaling, en klopstock's Messiade, in octavo, zoo al naar evenredigheid. Bij het nazien trof mij de geringheid van het getal der boeken, die toen nog mijn eigendom waren. Maar toch ook lette ik op de innerlijke deugdelijkheid en de goede soort van die boeken. Vele, de meeste boeken waren, ieder in zijne soort, de beste. De verzameling, hoe klein, was niet arm. De goede keus der boeken was niet het gevolg van mijne wijsheid, maar van de noodzakelijkheid van bezuiniging, die mij was opgelegd, en ook van den wijzen raad van een' getrouwen Mentor, wien ik, als den voornamen leidsman mijner studiën vereer tot op dezen dag. Mij dunkt, ik hoor het dien man nog zeggen: Vriendje! non multa, sed multum, d.i. vooreerst hebt gij aan weinig genoeg. Wat baat de rijkste boekverzameling, als de bezitter naauwelijks de banden en de titels kent! - Inderdaad, de wijze man had gelijk. Ik herinner mij nog met blijdschap, hoe ik mijne meestgeliefde schrijvers gedurig al weder en weder las, omdat ik geene andere had. In succum et sanguinem: ik wil zeggen, ik leerde ze van binnen en van buiten. Wat er in die boeken was, leerde ik gebruiken en op al mijne studiën overbrengen. Van de oude classieken is het te dezer plaats min gepast te spreken. Maar onder mijne meestgeliefde auteurs behoorden vooral muntinghe, Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, van der palm's Bijbel voor de Jeugd,
borger's Leerredenen, van der palm's Salomo; en voorts bellamy, tollens, klopstock. Aan die schrijvers had ik en heb ik nog veel te danken. Ik dweepte met hen. Naauwelijks kon ik begrijpen, dat iemand aan andere schrijvers de voorkeur, of zelfs een' gelijken rang geven kon. En nu, voor het tegenwoordige, dweep ik met die schrijvers niet meer, omdat dweeperij, van welken aard, moge zij in den jongeling niet onnatuurlijk zijn, voor den mannelijken leeftijd niet meer past. Maar ook nu erken ik met dankbaar gevoel, dat vooral de genoemde schrijvers mijnen geest met nuttige denkbeelden verrijkt, mijn' smaak gevormd en mijn gevoel gezuiverd heb- | |
| |
ben. Ook nu eer ik hen als die mijne leermeesters zijn geweest. Ook nu nog beveel ik hen aan, zoo iemand naar boeken van blijvende waarde vraagt. Maar ook nu ben ik blijde, dat mij in mijne school- en studiejaren de gelegenheid om vele boeken te bezitten en te lezen ontbroken heeft. Ik verheug mij vooral, dat ik in het kiezen mijner boeken een' goeden raadsman heb gehad. Mijne overtuiging staat nu nog vaster dan ooit, dat veelweterij, hoedanig vooral de jeugdige leeftijd pleegt na te jagen, tot niets dienen kan, dan tot ijdelen waan en tot verwarring des geestes; dat een goede roman onschadelijk en nuttig wezen kan, maar nimmer en voor niemand een boek van studie mag zijn; dat iemands kunde niet afhangt van de menigte, maar wel voor een goed deel van de hoedanigheid der boeken, die hij leest; dat wij, om winst te doen met hetgeen wij gelezen hebben, het ook overdenken, in onzen geest bewerken en bewaren moeten; en dat die boeken den meesten invloed op ons leven hebben, die in de jaren der jongelingschap gekend en beoefend worden.
Er volgt, M.H., eene
| |
Mathematische les.
Het was, in gehoorzaamheid aan de landswetten op het hooger onderwijs, dat ik ook het onderwijs in de wiskunde heb bijgewoond. Ik beken gaarne, dat ik de reden niet wel inzag, waarom een leeraar van de Godsdienst noodig had de onderlinge verhouding van driehoek, vierkant en cirkel te kennen. Ik dacht zelfs voor een oogenblik, dat al die voorschriften van vreemdsoortige studiën meer dienden om af te schrikken, dan tot wezentlijk nut. Maar hoe ben ik beschaamd geworden! Hoe heb ik door ondervinding geleerd, dat de menschen dikwerf laken, wat zij niet verstaan! Eerst heb ik de Mathesis lief gekregen, en daarna heb ik hare nuttigheid ingezien. Ik heb leeren verstaan, waarom plato boven zijne school geschreven had: niemand kome hier zonder wiskunde in! Maar gelijk in iedere wetenschap, zoo vooral ook in deze
| |
| |
hangt veel van den onderwijzer af. En wie is er, die van swinden gekend heeft, en niet weet, dat hij een voortreffelijk onderwijzer was! Ik herinner mij nog altijd den statigen en toch zoo vriendelijken man. Uitgebreide wetenschap was in hem met ongeveinsde nederigheid, een philosophische geest met godsdienstigen zin, aangenaam, gezellig onderhoud met waardigheid altijd vereenigd. Een zijner lofredenaars heeft teregt gezegd, dat, zoo iemand het vooroordeel bestrijden wilde, alsof de Mathesis eene drooge studie ware, hij slechts op van swinden te wijzen had. Ik beroep mij op allen, die met mij het onderwijs van den grooten man hebben mogen genieten, zoo er de zoodanigen onder mijne hoorders zijn, of ik tot zijnen lof iets te veel gezegd heb. Maar ik wil u zelven laten oordeelen, en u eene zijner Mathematische lessen mededeelen, die op mij eenen diepen indruk gemaakt en bij mij achtergelaten heeft.
Er werd gehandeld over de veelhoeken in den cirkel. Ik moet voor sommigen tot opheldering zeggen, dat het tot hiertoe eene verborgenheid is, of en hoe de lijn, die den omtrek van een cirkel uitmaakt, op wiskunstige wijze, d.i. met juistheid en zekerheid gemeten kan worden. Wist men eenmaal dit, het zou niet moeijelijk zijn een vierkant te berekenen, hetwelk ten aanzien van den inhoud gelijk ware met den cirkel. Dit vraagstuk wordt genoemd de quadratuur van den cirkel. Het is nog altijd onopgelost. Groote schatten zijn te vergeefs uitgeloofd voor die eene voldoende oplossing vinden zou. Van swinden hield het niet voor onmogelijk, dat die oplossing eenmaal gevonden wierd. Hierover dan werd door hem gehandeld. Hij was bezig ons aan te wijzen, dat men wel eene menigte van lijnen en figuren kende, die ten aanzien van uitgebreidheid met den omtrek, en ten aanzien van den inhoud met den geheelen cirkel ten naastebij overeenkwamen. Hij sprak nu bepaaldelijk over de veelhoeken in den cirkel. Ieder van deze is kleiner dan de cirkel zelf. Maar de zeshoek in den cirkel komt veel naderbij, dan de driehoek, de twaalfhoek nader dan de zeshoek. De zesën- | |
| |
negentighoek verschilt minder dan de twaalfhoek, enz. Zoodat men door de hoeken en zijden te vermenigvuldigen altijd aan de gezochte grootheid naderbij komt, zonder haar ooit te kunnen evenaren. In de wiskunstige taal wordt dit genaamd, dat de cirkel de limiet in grootte is van al de veelhoeken, die in den cirkel beschreven worden. Toen van swinden in zijne les zoo ver gevorderd was, hield hij plotseling stil. Er was eerbied in zijn gelaat, waardigheid in geheel zijne houding. Ziet, M.H., zeide hij: zulk eene grootheid, die men wel gedurig naderen, maar nooit, in de eeuwigheid niet evenaren kan, is de Godheid voor den menschelijken geest. Zij is de limiet in grootte voor ons. Onze kennis in vergelijking van de hare is slechts gering.
Maar onze geest is onsterfelijk. Wij hebben eene eeuwigheid voor ons, en zijn vatbaar voor altijddurende volmaking. Het is onze bestemming, om der Godheid steeds naderbij te komen. Maar wij mogen niet vergeten, dat het onmogelijk is, geheel aan haar gelijk te zijn. Meer zeide van swinden niet. Maar zijne hoorders waren allen stil. Eene verhevene gedachte was in aller ziel. Wij hadden eene theologische les ontvangen, die misschien te beter werkte, omdat zij niet door een' theoloog gegeven was.
Bij van swinden's dood was er een wijze, die zeide het daarvoor te houden, dat eene der eerste vragen, welke deze groote wiskunstige in de eeuwigheid doen zou, betrekkelijk zou zijn tot de quadratuur van den cirkel. Ik wil die gissing niet beoordeelen, noch als de mijne overnemen. Maar dit weet ik, dat het begrip van die limieten bij mij altijd van kracht is geweest, om bij het brandende verlangen naar hoogere kennis, en bij het besef van de geringheid onzer tegenwoordige kennis, den moed en den ijver levendig te bewaren; wat klagen wij over de traagheid onzer vorderingen! Wij hebben eene eeuwigheid voor ons, om die vorderingen voort te zetten. Wat verheffen wij ons op de grootheid, die wij misschien wanen bereikt te hebben. Altijd, en wel op oneindigen afstand, staat de volmaakte grootheid van het hoogste Wezen boven ons. Wat
| |
| |
van onze tegenwoordige wetenschap blijvende waarde in het toekomstige leven hebben zal, weet ik niet. Of ik dan nog verlangen zal om de quadratuur van den cirkel te kennen, kan ik niet bepalen. Maar dit weet ik, dat het eene mijner liefste voorstellingen is, dat ik geesten, als van swinden, in hoogeren kring wederzien, en dan hoogere dingen, welligt ook van hen, leeren zal.
M.H., indien ik op deze wijze wilde voortgaan, de tafel, die in mijne verbeelding nog vol boeken en papieren ligt, kwame niet opgeruimd vóór middernacht. Maar ik moet toch nog één blad uit het dagboek u mededeelen. Dit zal het laatste zijn. Er staan op dit blad drie jaartallen en drie woorden geschreven. De jaartallen zijn:
1821, 1823 en 1826.
De woorden zult gij aanstonds leeren kennen. - In het jaar 1821 had ik reeds iets meer gedaan, dan de eerste schreden op mijne letterkundige loopbaan. Ik wist, in vergelijking van toen ik die loopbaan begon, veel. Ik sprak het Latijn. Ik las het Grieksch. Ik begon het Hebreeuwsch te vertalen, en zelfs het Arabische alphabet was mij niet onbekend. De Mathesis beoefende ik met vlijt. Van Logica had ik reeds iets gehoord. Ik wist wel, dat er nog meer gekend moest worden. Maar ik meende mij toch reeds eenigermate onder de geleerden te mogen tellen. Ik begon iets te gevoelen van het onderscheid tusschen een geletterd en ongeletterd mensch. Ik gevoelde kracht in mij om alles te leeren. Geene hoogte was mij te steil, om haar te beklimmen. Geene wetenschap te vreemd, om tot hare binnenste geheimen te willen doordringen. Ja, indien de wereld door studie en wetenschap hervormd, veranderd, en uit hare nave getild moest worden, ik geloofde, dat ik het zou kunnen doen. - Onder dat jaartal heb ik nu geschreven: waan van wetenschap.
Onder de vakken van wetenschap, die in mijn letterkundig leven nog niet bearbeid waren, en waarin ik dus nog op de hoogte van het volksleven stond, behoorden
| |
| |
godsdienst en zedekunde. Daaraan werden nu de eerstvolgende jaren besteed. Maar hoe vreemd was het mij, omtrent de genoemde wetenschappen nu andere denkbeelden te leeren kennen, dan die mij van de jeugd af gewoon waren geweest. Een' tijd lang hield ik mijne begrippen zoo tamelijk vast. Maar nog altijd herinner ik mij, hoe heftigen schok ik ondervond, toen het mij helder werd voor den geest, dat een mijner vroegere begrippen ongegrond en ongerijmd was. Ik was eerlijk genoeg voor mij zelven, om dat begrip op te geven en weg te werpen. Maar ik scheidde daarvan met weemoed. Ik begon nu ook mijne andere begrippen te wantrouwen. Ik gevoelde nu eene neiging in mij, om het een na het andere weg te werpen. Ik vertrouwde nu ook de vastheid der later mij bijgebragte denkbeelden niet. Ik wantrouwde alle menschelijke wetenschap. Ik gevoelde mij zelven ongelukkig. Ik verlangde die rust weder, welke mij vroeger bezield had, toen ik geene andere denkwijze kende, dan die ook de mijne was. Ik prees de onkundige volksmenigte gelukkig. Ik wenschte, dat het mij nooit gelukt ware, om het veld der letteren en wetenschappen in te treden. Ik zou mijn eigen aanzijn betwijfeld hebben, indien het mogelijk ware geweest, den mensch zoo geheel uit te schudden. Dit alles herdacht ik nu, en met een donker oog, en met bevende hand schreef ik onder het jaartal 1823 het rampzalige woord: Twijfeling.
Reeds lange, M.H., is het jaar 1823 voorbij. En toch ik denk er dikwijls aan terug, hoe bang mij die strijd der twijfeling geweest zij. Dat zwoegen en sloven, dat aangrijpen nu eens van den een', en dan weêr van den anderen rietstaf, die slapelooze nachten, die beurtelingsche koude en warmte van hart, - o! ik verblijde mij, dat ik dit alles heb doorgestaan. Maar ik zal het nooit vergeten. Ik weet niet, of bij ieder wetenschappelijk gevormd mensch zulk een tijdperk van twijfeling bestaat. Maar ik weet wel, dat het jaar 1823, op mijn toenmalige standpunt, of een' dweepend ijveraar voor al wat vroeger geweest is, of een' twijfelaar van mij maken moest. In de daad, wanneer eene bekrompene en eene ruimere, eene donkere en meer
| |
| |
heldere, eene bijgeloovige en meer redelijke denkwijze met elkander in aanraking komen, dan moet er botsing en strijd ontstaan. Van vele omstandigheden hangt het af, hoedanig de uitslag van dien strijd zal zijn. Bij den een' wordt er uit geboren een onverzettelijk vasthouden aan het vroeger aangenomene begrip, bij den anderen twijfeling, verloochening van alle waarheid, ongeloof, bij sommigen, ook wel eens langs den weg van twijfeling, een meer helder en vast geloof. Onze tijd vertoont die verschillende uitkomsten in geheel ons werelddeel. Wij houden het daarvoor, dat dit niet anders zijn kan, of moet. Naar de beginselen eener redelijke en zedelijke vrijheid gelooven wij, dat aan geenen mensch het regt toekomt, om die verschillende geestesrigtingen gewelddadig tegen te gaan. Voor goede orde, veiligheid en rust behoort gewaakt te worden. Laster en aanranding van personen moet worden gestraft. Maar voor het overige behoort het iederen mensch vrij te staan, om te denken, wat hij wil, en wat hij denkt, te zeggen. Doch ik zou ongemerkt uwe aandacht van het dagboek afleiden. - Voor mij is het tijdperk van twijfeling de overgang geworden tot een meer helder en vast geloof. Zoo veel begreep ik weldra, dat twijfeling noch het doel, noch de hoogste trap van menschelijke kennis wezen kan. Ik zocht mij zelven te vermannen tot den moed, om al wat ik betwijfelde, voor een' tijd weg te werpen, tot dat ik niets meer over had. Een twijfelaar, die te lafhartig is, om, of geloovig, of ongeloovig te zijn, is niets. De ongeloovige is ten minste iets, een mensch, die weet wat hij denkt, gevoelt en wil. Maar ook de ongeloovige is naakt en arm en koud. Hij heeft geene zedelijke kracht om de rampen des levens te dragen, het kwaad te bestrijden, en in blijde rust te sterven. In sommige leerstelsels en beginselen, die in onzen tijd door sommigen voor de ware slotsom van alle menschelijke wijsheid worden aangezien, is een geest van ongeloof. Deze is gelijk aan den roover, die
eerst den reiziger van al het zijne berooft, en hem dan zóó, naakt en ellendig, aan zich zelven overlaat, of misschien dan nog wel hem bespot. Een
| |
| |
ieder wachte zich voor schade, wanneer die roovershand naar hem grijpt. Ik voor mij verblijde mij, dat, hoe geslingerd mijne overtuiging ook vroeger geweest zij, het stelselmatige ongeloof mij nooit onder zijne bewonderaars of slagtoffers heeft kunnen tellen. Toen ik de proef nam, om iedere betwijfelde waarheid als ballast over boord te werpen, zag ik duidelijk in, dat dit op deze wereldzee wel de grootste dwaasheid was, die een redelijk en zedelijk wezen, als de mensch is, begaan kan. Ik nam dus voorzigtiglijk, sommige, weinige, groote waarheden weêr op, ik toetste en zuiverde dezelve. Naar wetenschap, mathematische zekerheid van het bovenzinnelijke zocht ik niet meer. Het was mij nu voor het leven genoeg, te weten, dat licht en warmte zonder de zon op onze wereld niet kan zijn. En het philosoferen over licht en warmtestof liet ik aan anderen over. Ik begreep het nu beter dan vroeger, dat een boom niet denkt, het uurwerk den tijd niet kent, en dat de mensch geen boom en geen uurwerk is. Het oneindige twisten over den tooverband, die geest en stof vereenigt, werd ik moede. Het gissen en raden naar verborgenheden, die ons te hoog zijn, leerde ik als dwaasheid verachten. Zóó, en op soortgelijke wijze heb ik de voornaamste waarheden op den weg van redelijke overtuiging weêrgevonden. Ik heb ze vastgehouden, en bezit ze onverminderd tot op dezen dag. Bespiegelingen, die niet meer zijn dan dit, behagen mij nu niet zoo veel als vroeger. Kracht der waarheid tot veredeling en heiliging des menschen is mij het hoogste. Die kracht, waar of bij wien ik ze vinde, schat ik hoog. Ik ben overtuigd, dat het den mensch gezet is, hier te gelooven, en hierna te zien. Op dit standpunt sta ik sedert lang, en voor het tegenwoordige. Daarom, hetzij ik het jaartal 1826 of 1845 kieze, met wel bevestigde overtuiging schrijf ik er onder het heilige woord: geloof. |
|