Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijI.Wij hadden den 26 Junij te Suez in het zoogenaamde hotel van hill en co. eenen ellendigen nacht gesleten. Het tallooze ongedierte had ons geen oogenblik rust gegund, en wij waren dus hartelijk blijde, toen de dag aanbrak. Wij maakten zoo schielijk mogelijk ons toilet, en waren eindelijk zoo gelukkig van aan het ontbijt te komen, dat wij, geplaagd van een' ontzettenden zwerm vliegen, gebruikten; onze thee was naauwelijks ingeschonken, of onze kopjes wemelden er reeds van. Deze plaag keert op gezette tijden in Egypte terug, en het vliegensaizoen was nog niet voorbij. Zij kwelden ons dermate, dat wij ons niet aan tafel konden nederzetten. Ik nam eenige broodjes mede, die ons later in de woestijn zeer te pas kwamen. Wij hadden vervolgens onze toebereidselen tot de afreis te maken. Het eerste vereischte was, dat wij het postgeld betaalden, waaronder de huur voor de kameelen niet is begrepen. Men kan of tot Cairo betalen, hetgeen de halve som bedraagt, of voor den geheelen weg tot aan Alexandrië. Wij volgden dwaaslijk den baatzuchtigen raad van den agent en betaalden de volle 24 pond sterling, namelijk 12 pond | |
[pagina 485]
| |
voor ieder persoon, en waren daardoor genoodzaakt, om van Cairo naar Alexandrië met de onderneming van den Heer hill te gaan; hadden wij dit niet gedaan, zoo hadden wij keuze gehad tusschen verschillende even gemakkelijke en minder kostbare gelegenheden. Wat men in Suez praat van het voorregt, dat men den voorrang heeft op de Nijl-stoomboot, en wat dies meer zij, dat is louter bedrog, daar het geen verschil ter wereld maakt, of men vooruit of later betaalt; het is blootelijk een valstrik, om den vreemdeling te lokken. Wij hadden onze bagaadje achtergelaten, om haar met het volgende transport ons te doen nazenden, omdat bijna alle kameelen door onze reisgenooten in beslag waren genomen. Allen behalve wij besloten, om in den nacht te reizen, ten einde de hitte te vermijden; zij zetteden evenwel den geheelen volgenden dag den togt voort, die eerst tegen middernacht te Cairo eindigde. Wij daarentegen besteedden twee dagen tot dien togt, reisden alleen des morgens en des avonds, zagen alles, en ontweken zoowel de hitte van den dag, als de ongezonde nachtwinden, die over de woestijn waaijen. IkGa naar voetnoot(*) ging de houten trappen af naar het plein van het hotel, en van daar door een' langen gewelfden gang naar het marktplein. Tot mijnen schrik stootte ik daar op dertig tot veertig kameelen, ongelijk aan die, welke ik in Aden had gezien, en ten minste eens zoo groot. Eenigen stapten door den gewelfden gang naar het plein van het hotel, om daar met de pakgoederen beladen te worden, en terwijl zij mij met hunnen deftigen tred voorbijstapten, en hunne lange halzen regts en links draaiden, waarbij zij het eigenaardige gorgelende geluid lieten hooren, hield ik mij in niet geringe vrees aan den arm van den zwarten bediende vast, die naast mij liep. Het gelukte mij, om tusschen hen door te sluipen, en het voor ons bestemde rijtuig te bereiken, waarin ik de vlugt dacht te nemen. Maar toen ik daar kwam, scheen het mij zulk een gevaarlijk voertuig, en het inklimmen zoo moeijelijk, dat ik moest wachten totdat mijn man bij mij kwam, en zoo lang moest blijven staan in de nabijheid der gevreesde kameelen, die in rijen van zes tot tien zamengekoppeld wa- | |
[pagina 486]
| |
ren. Ieder kameel wordt aan zijnen voorganger vastgebonden met een touw, dat aan zijnen kop zit en aan het groote pakzadel van den ander is geknoopt. Deze zadels hangen aan de zijden laag neder en bedekken de schenkels geheel, tot wier bescherming zij bestemd zijn. Aan den rand zijn zij dikker, en in het midden hol; van boven zijn twee lange palen in de lengte aangebragt, om de pakkaadje vast te binden. Het duurde niet lang, of ik was van alle bedelaars uit Suez omringd. Het is treurig op te merken, hoevele menschen uit den geringen stand blind zijn, althans aan één oog. Men ziet vele knapen en meisjes van twaalf en dertien jaren, die geheel van het gezigt zijn beroofd. Ik zou denken, dat het gebrek aan zindelijkheid en de tallooze vliegen, die hun ligchaam bedekken, daarvan de groote oorzaken zijn. Zij schijnen de laatsten ter naauwernood te voelen, en doen nooit eenige poging, om ze uit hunne oogen of de hoeken van den mond weg te jagen. Men kan zich niets afzigtelijkers voorstellen; arme kleine kinderen van twee jaren, die op de schouders der moeders zaten, hadden in iederen hoek der oogen drie, vier dezer insekten. Doch ik vergat datgene, wat mij van nabij omgaf, bij het schilderachtige van het geheele tooneel. De morgen daagde ter naauwernood, en de lucht was heerlijk koel; de hooge en vrij verwaarloosde gebouwen van het marktplein wierpen hunne schaduwen in het rond. Hier en daar onder eene verandah zat een eenzame Turk, in zijnen wijden, zwarten talaar en witten tulband, zijne morgenpijp te rooken en zijne koffij te slurpen. Aan de andere zijde zaten eenige vrouwen der armere klasse en verkochten durrah-brood, eene zeer grove soort van koeken, die in geheel Egypte door de boeren worden gegeten. Zij droegen wijde hemden van donkerblaauw katoen, die tot aan het midden der naakte beenen reikten en van voren open waren, zoodat zij een groot gedeelte van het ligchaam lieten zien. Haar hoofd was met een' grooten mantel bedekt, welken zij, zoo dikwijls iemand voorbijging, over haren mond en de eene zijde van het gelaat trokken, zoodat slechts het eene oog zigtbaar bleef. In het midden van het plein was het woeliger. Reeksen van ezels, met lederen waterzakken beladen, die aan weerszijden hangen, reden af en aan. Ook zag men groepen van kameelen in de bevalligste houdingen in het rond staan en | |
[pagina 487]
| |
liggen, en naast deze de Arabische voerlieden met hunne schoone donker gebronsde aangezigten en vurige zwarte oogen. De kleeding der boeren is schilderachtig; de donkerblaauwe rok, de roode sjerp en de witte tulband schijnen slechts naar de teekenstift des kunstenaars te wachten. Het tooneel was verrassend, en des te opmerkelijker, omdat ons vierspan er toe behoorde, en ik op den achtergrond stond, verbaasd rondkijkend, als ware ik uit de wolken gevallen. Doch weldra werd ik uit mijne bespiegelingen tot werkzaamheid geroepen, daar mijn echtgenoot kwam, om mij in het rijtuig te helpen; geen gemakkelijke zaak bij de eerste poging! Ik moet evenwel, om de moeijelijkheid begrijpelijk te maken, het rijtuig beschrijven. Men verbeelde zich twee geweldig groote roode wielen, hooger dan aan de grootste kar of menageriewagen en nog veel onbehouwener; boven deze en niet tusschen beide hangende, (want zij komen slechts eenige duimen boven den bodem der kast) bevindt zich een ding, dat veel gelijkt naar eene zeer kleine bakkerskar, en dat op machines rust, die men uit beleefdheid veêren noemt. De kast heeft tegen de zonnehitte een verdek, dat uit dun, over latten gespannen zeildoek bestaat. Aan elke zijde is eene smalle houten bank aangebragt, waarop twee menschen kunnen zitten; en deze kleine ruimte wordt nog vernaauwd door het zitbankje van den koetsier, dat naar binnen loopt en aldus den voerman in het gezelschap brengt. Van achteren bevindt zich eene kleine houten deur. Als ik achter dezen phaëton stond, was de bodem van de kast op dezelfde hoogte als mijn hoofd, en tot het opstijgen was slechts ééne trede aanwezig, bestaande uit eenen ijzeren stijgbeugel, die op eene hoogte van vier of vijf voet was aangebragt. Nadat ik dezen door middel van eenen stoel en door geweldig opschuiven bereikt had, kwam ik aan eene uitstekende ijzeren stang, waarover ik heen moest klimmen, om tot het ligchaam van het gevaarte te komen, dat er uitzag, alsof het ieder oogenblik met mij achterover zoude slaan. Eindelijk had ik de hoogte bereikt. Griffith volgde; de zweep van den voerman klapte door de lucht, en de vier paarden vlogen in vollen galop voort, met vreeselijke snelheid de hoeken der straten omslaande, tusschen groepen van kameelen en ezels door, zoodat de ernsthafte Turken en Arabieren zich uit den weg moesten spoeden, om hun | |
[pagina 488]
| |
leven te redden. Het stooten van den wagen en de snelheid, waarmede wij voortvlogen, roofden mij den adem en bijna het bewustzijn. Weldra lag de poort van Suez achter ons, en wij bevonden ons op eens in de woestijn. Doch dit gedeelte van dezelve en bijna de geheele weg naar Cairo is geheel anders, dan wij ons hadden voorgesteld. Het is geenszins eene eindelooze zandvlakte; het uitzigt wordt door eene keten van lage rotsachtige heuvelen begrensd, die zich hier en daar tot stoutere hoogte verheffen; op vele plaatsen wijken zij terug en vormen bogten, die naar den ingang van zeehavens gelijken. In de nabijheid van Suez worden zij zoo hoog, dat zij bijna op den naam van bergen aanspraak kunnen maken. De geheele oppervlakte van den bodem is met groote, losse steenen bedekt, en de grond is over het algemeen, met uitzondering van twee der middelste stations, eerder rotsachtig dan zandig. De gebaande weg bestaat enkel in het wagenspoor en loopt over steenen en rotsblokken, zonder eenige zorg voor de ribben der reizigers. Ik ben nooit in mijn leven zoo vreeselijk door elkander geschud; desniettegenstaande zou niets onderhoudender geweest zijn, dan onze reis door de woestijn, zoo niet mijne onpasselijkheid mij het genot had bedorven. Reeds de bekoring, welke in de gedachte lag, om door deze woestijnen der Oostersche fabelwereld door een vierspan te worden voortgetrokken, bood schier genoegzame vergoeding aan voor het ligchamelijke ongemak, om niet te spreken van de tallooze belangwekkende voorwerpen, die zich aan ons vertoonden. De snelheid van onzen togt was in de daad buitengewoon; men liet de paarden geen oogenblik in den stap of den draf komen, en de Arabier, die ons den geheelen weg reed, was een bekwaam koetsier. Het eerste, wat wij zagen, toen wij Suez achter den rug hadden, was eene bron in de woestijn, waar vele kameelen, na den langen togt van Cairo tot hier heen, gedurende welken zij niets te drinken bekomen, hunnen dorst leschten. De plek was met de beenderen dezer dieren bedekt, namelijk van dezulken, die zich uitgeput hadden nedergelegd en gestorven waren. Het is een huiveringwekkende aanblik, de honderden van lijken te zien, welke langs den geheelen weg liggen verspreid; hun vleesch wordt spoedig door de | |
[pagina 489]
| |
wolven en ratten verteerd, terwijl de beenderen blijven liggen, om in de zon te bleeken. Het water dezer bron is, gelijk overal in de woestijn, zilt; zij is met eenen muur omgeven, en ter zijde staat eene kleine moskee ten gerieve der vrome pelgrims. Er moeten zich in verscheidene streken der woestijn vele bronnen bevinden, die enkel aan de Beduïnen bekend zijn, welke hare ligging geheim houden. Wij ontmoetten verschillende troepen van dezen krijgszuchtigen stam, eenige op kameelen, andere te paard; zij waren allen mét lansen, pistolen, geweren en sabels gewapend, en zagen er zoo woest en boosaardig uit, dat wij niet konden nalaten ons te herinneren, dat wij het alleen aan hunne vrees voor mehemed-ali te danken hadden, dat wij ons zoo ongestraft op het zand hunner woestijnen durfden wagen. Hunne kleur is bijna zwart; zij hebben allen schoone opene gelaatstrekken en ranke leest, maar leggen toch groote spierkracht aan den dag. Ofschoon zij roovers van beroep zijn, kan men hun zelfs ongeteld geld toevertrouwen. Alle bagaadje, die door de woestijn wordt gezonden, is aan hunne bewaking toevertrouwd, en nooit raakt er ook de minste kleinigheid zoek. Geen enkel stuk van onze goederen was met een slot voorzien, en toch kwam alles behouden en onaangeroerd ter plaatse van deszelfs bestemming. In stede van den grond geheel dor en onbegroeid te vinden, gelijk men hem doorgaans beschrijft, troffen wij eene menigte van schoone gewassen aan, vele in vollen bloei en met bloemen van uitstekend schoone kleur en vorm. Meestal hadden zij een' zeer sterken geur, dikwijls te sterk om aangenaam te zijn. Van tijd tot tijd zagen wij groote vlugten van korhoenders over den weg loopen; wij zagen er op dien dag honderden, en daarbij duizenden van leeuwrikken. Ik kan mij niet begrijpen, waar deze menigte van dieren haar voedsel vindt. Ook vele andere vogels, wier namen wij niet kenden, vertoonden zich, en dikwijls bespeurden wij op de hoogte van eene kleine rots eenen statigen arend, die op zijnen buit loerde. Het werd half acht ure, voordat wij het stationsgebouw No. 7 bereikten. Er staan acht dergelijke gebouwen in de woestijn, die mehemed-ali tot gemak der reizigers heeft laten zetten. Zij zijn door hill en co. gepacht, die in alle paarden tot nieuwe spannen gereed houden en van de reizigers het verschuldigde geld innen. Zij tellen van Cairo af. | |
[pagina 490]
| |
No. 1, 3, 5 en 7 zijn enkel paardenstallen, terwijl No. 2, 4 en 6 kamers bevatten en met mondbehoeften voor de reizigers zijn voorzien. No. 8 is te Suez. Spoedig zetteden wij onze reis voort. De syce of staljongen, die dikwijls naast de paarden liep, werd op ieder station te gelijk met de paarden gewisseld; maar het tuig bleef altijd hetzelfde. Of het paste of niet, kwam niet in aanmerking, en het gevolg daarvan was, dat de ruggen en schouders der arme dieren dikwijls geheel ontveld waren. Wij hadden tot aan No. 7 twaalf Engelsche mijlen afgelegd, en moesten er nog dertien afleggen, voordat wij aan No. 6 zouden komen, waar wij gedurende de hitte des daags wilden uitrusten. Ofschoon het nog vroeg was, maakten toch reeds de door de zandvlakte teruggekaatste zonnestralen de hitte bijna onverdragelijk, en het stooten van den wagen was erger, dan ooit. Wij ontmoetten verscheidene troepen kameelen, die, met manden vol gevogelte beladen, naar Suez gingen. Alle levensmiddelen moeten uit den Delta derwaarts worden overgevoerd, zelfs het drinkwater uit den Nijl, omdat alle bronnen er ziltig zijn. De geraamten van kameelen werden gedurig talrijker; verscheidene waren nog met vleesch bedekt. Van tijd tot tijd kwamen wij eene kleine verhevenheid van zand en steenen voorbij, die het graf van eenen pelgrim aanduidt. Vele van deze ongelukkigen bewijzen zich deze laatste dienst gedeeltelijk zelve. Wanneer zij voelen, dat hun einde nadert, zoeken zij eene kleine diepte, waarin zij zich nederleggen, en hoopen, zoo lange zij de kracht daartoe bezitten, losse steenen en zand om zich op, terwijl zij alleen het aangezigt voor hunne laatste ademhalingen vrijlaten; zij vertrouwen daarbij van de menschlievendheid van hem, die het eerst zal voorbij komen, dat hij het werk zal voltooijen. Het land is in deze geheele streek meer of minder golvend. Wij reden verscheidene heuvels op en af; andere ontweken wij door eenen omweg, terwijl wij vroeger in eene regte rigting voortsnelden. Eindelijk bereikten wij het stationshuis No. 6. Wij zagen het niet, voordat wij er vlak voor stonden; in het algemeen echter is het land dikwijls zoo vlak, dat men van uit het eene het andere kan zien, ofschoon zij twaalf tot zestien mijlen van elkander verwijderd zijn. No. 6 staat op eene zandige vlakte, en geen enkel grasspiertje groeit in den omtrek; het schitteren der witgepleisterde muren was alles be- | |
[pagina 491]
| |
halve uitlokkend voor ons, die slechts naar schaduw zuchtten. Ik hoopte en verwachtte intusschen, dat het inwendige regt vol gemakken zoude zijn, daar ik zooveel gehoord had van de goede tafel en de voortreffelijke inrigting dezer herbergen in de woestijn, en ik droomde, toen ik binnentrad, van vruchten en koel Nijl-water, doch slechts om bitter teleurgesteld te worden. Het was negen ure; wij bestelden derhalve terstond het ontbijt, en namen de plaats intusschen in oogenschouw. Het huis bestond uit twee kamers, eene keuken en woonkamer en eene groote gastenkamer, die de geheele eene zijde besloeg en eenen kleinen tuin omsloot. Wij begaven ons naar het laatstgenoemde vertrek. Drie kanten van hetzelve waren met divans bezet; in het midden stonden eene lange tafel en verscheidene stoelen, en aan ieder einde was een venster; daar echter geen van deze kon worden geopend, zoo had de lucht slechts door middel van de deur toegang, en de hitte was vreeselijk. Dit was evenwel niet het ergste. De myriaden van vliegen gingen alle beschrijving te boven. De tafel, de muren, de spreijen, de vloer, alles was letterlijk met geheele zwermen bedekt. Daarbij voegden zich nog duizenden van muskieten, die om mij heen gonsden en mij in gezigt, in handen en voeten staken. Eindelijk werd het ontbijt opgedragen. Het was zeer moeijelijk, om de geregten te onderscheiden, daar men niets zag, dan hoopen vliegen. Na veel jagen en blazen ontdekte griffith een eijerstruif, een schotel met rijst en een met zeer slechte curry. Vruchten waren niet te bekomen, en slechts eene eenige flesch met goed water, ofschoon beide in de gedrukte aankondigingen, die langs den muur hingen, werden toegezegd. Met dat al moet men zich verwonderen, dat men in deze Arabische woestijn de levensmiddelen en de inrigting nog zoo goed vindt, als het geval is, wanneer men bedenkt, dat ieder artikel, ieder druppel water op kameelen uit Cairo moet worden aangevoerd. Men moet slechts niet op de dikwijls als verkrijgbaar geroemde lekkernijen, als hammen, veldhoenders en champagne, rekenen. Wij hadden intusschen zeer goede thee en voortreffelijke geitenmelk, waarvan men in de geheele woestijn zooveel kan bekomen als men wil. In plaats van brood heeft men groote ronde stukken beschuit, vaster en harder dan scheepsbeschuit en met een' sterken bijsmaak van teer. | |
[pagina 492]
| |
Toen het ontbijt op tafel stond, was de moeijelijke vraag, hoe wij het eten zouden, zonder de vliegen, die om de hoeken van onzen mond zaten, mede op te happen. Ik waagde het niet onder de sprei van daan te komen, waaronder ik de vlugt genomen had, en poogde van het bord op mijne knieën eenige lepels rijst onder mijnen voorzigtig aan een hoekje opgetilden sluijer naar binnen te smokkelen. Het middagmaal was niet smakelijker of uitlokkender, dan het ontbijt. Daar wij geen goed water konden bekomen, eischten wij eene flesch claret; zij was zuur; eene flesch Marsala-wijn, dien wij daarop proefden, was niet veel beter. Om half vijf ure waren wij weder op weg. De namiddagzon was gloeijend heet, en kon door het dunne dekkleed niet uit het binnenste van het rijtuig worden gehouden. Griffith maakte jagt op verscheidene hagedissen, en bragt er mij eene, om ze mij te laten zien. Zij was geheel anders gevormd, dan die, welke wij tot dusverre zagen, en van eene lichte steenkleur, even als de steenen der woestijn, van welke zij, wanneer zij zich niet beweegt, moeijelijk is te onderscheiden. Deze eigenaardigheid merkten wij op bij alle dieren, die wij ontmoetten. De woestijnwolf is even zoo gekleurd, ja zelfs met de leeuwrikken was dit het geval. Nadat wij twaalf mijlen hadden afgelegd, wisselden wij in het stationsgebouw No. 5 van paarden; het gelijkt geheel naar No. 7 en de overige paardenstallen. De volgende station bedroeg veertien mijlen. De heuvels aan beide zijden zijn in deze streek lager; de vlakte is grooter en zandiger. De geheele bodem is met tallooze rattenholen bedekt. Ook zag ik verscheidene kleine struikgewassen; doch het is mij onbekend, van welke soort zij waren. Wij waren hartelijk blijde, toen wij No. 4 bereikten. Dit gebouw staat halverwege, en is daarom ook het beste in de woestijn. Het is veel grooter dan de overigen, en bevat eene lange reeks van slaapkamers en twee gezelschapszalen. Voor het huis is een ruime, ommuurde tuin, waarin korhoenders, ganzen, schapen en geiten voor de tafel der reizigers worden gekweekt. Ook is nabij het huis eene groote tent opgeslagen. Wij moesten een' steilen trap opklimmen, daar alle kamers boven de stallen liggen. In ieder vertrek was slechts ééne slaapplaats, en mijn echtgenoot liet voor zich daarom eene matras op een paar tafels leggen. Wij vonden het logement veel zindelijker en koeler, dan het voorgaande. Er | |
[pagina 493]
| |
was daar een zeer beleefde Italiaansche bediende, die sedert den bouw van het huis, dus sedert zeven jaren, zich aldaar ophoudt. Wij kregen overvloedig goed water, om onze thee te zetten, waarin wij de boven genoemde beschuit weekten, ten einde haar eenigzins eetbaar te maken. Ondanks mijne onpasselijkheid sleet ik in de woestijn een' veel beteren nacht dan in Suez, en werd veel minder door de insekten geplaagd. Wij stonden bij het aanbreken van den dag op, terwijl de vinnig koude nachtwind nog over de woestijn woei, zoodat wij ons zelve geluk wenschten, dat wij daaraan niet waren blootgesteld. De morgennevel had geheel het voorkomen van een' vochtigen mist. Den indruk, dien de eerste station dezen morgen op ons maakte, kan ik naauwelijks beschrijven. De landstreek was geheel onderscheiden van die, welke wij tot dusverre hadden gezien. Wij hadden de keten van heuvelen uit het gezigt verloren, en alles rondom ons was eindelooze, onafgebrokene woestenij. Tot geluk voor mijn arm ziek hoofd was de grond zeer goed en met veel minder steenen; het ging dien ten gevolge ook onbeschrijfelijk snel voorwaarts. De voerman vierde van het station af terstond aan zijne paarden de teugels; zij stoven in vollen galop voort, en hielden dezen bijna den geheelen weg vol. Het was, alsof wij over de vlakte vlogen; de koele morgenlucht scheen aan de paarden kracht en vlugheid te geven. Ik was te ziek om vrees te gevoelen, waartoe anders bij dien razenden spoed wel reden zou geweest zijn. Wij vlogen groote kudden van kameelen voorbij, die aan de Beduïnen toebehoorden. Vele hadden jongen naast zich loopen. Het jonge kameel is doorgaans lichtbruin van kleur en heeft gekroesd haar op de huid; betrekkelijk schenen zij mij kleiner, dan onze veulens. Kort daarop haalden wij de kameelen in, die met onze bagaadje en die onzer reisgenooten waren beladen en ons gedurende den nacht vooruit waren geraakt. Met verbazing zag ik, dat één kameel onze twee groote kisten droeg, in ieder van welke eene latafel was met volgepakte laden. Aan elke zijde was eene van dezelve vastgebonden, en het edele dier stapte met de bevallige beweging, welke aan dit dierengeslacht eigen is, voort, alsof het zijnen last niet voelde. Daar wij vier retourpaarden ontmoetten, hield onze voerman stil, om een van dezelve, dat hem beter beviel, met een minder te verwisselen. Toen wij verder wilden, brak | |
[pagina 494]
| |
het tuig, dat evenwel spoedig hersteld werd, en wij reden weder in galop voort, die zelden vertraagde, totdat wij, na het afleggen van vijftien mijlen, de station No. 3 bereikten. Wij hadden een muildier als paard, dat tusschen de boomen liep, en op hetwelk de koetsier onophoudelijk met eene kantschu sloeg, die hij tot dit einde nevens zijne lange zweep in de hand had. De weg werd al spoedig heuvelig en oneffen, zoodat wij langzamer moesten rijden. Wij ontmoetten eene belangrijke karavane. Het was de familie van een' rijken Bey op hare pelgrimaadje naar Jiddah en Mekka. Zij telde tusschen de twintig en dertig kameelen. Die, welke den Bey zelven en zijnen Harem droegen, hadden kostbare dekkleeden en tuigen. De vrouwen, welke alle digt gesluijerd waren, zaten in eene soort van groote opene kasten, die aan beide zijden als manden hingen en met roode zijde als bedgordijnen waren omhangen. De Bey rookte zijne prachtige pijp, en achteraan volgden tallooze slaven met den voorraad. Wij merkten meermalen het verschijnsel der Fata Morgana of luchtspiegeling op, dat door de reizigers zoo dikwijls is beschreven, en dat den moeden en dorstigen pelgrim zoo vreeselijk bedriegt. Nu eens meenden wij eene verre zeehaven te aanschouwen, dan weder een meer, op welks vlakte zich de voorwerpen aan den oever afspiegelden. Deze station (13 mijlen) kwam ons zeer lang voor. De weg liep onophoudelijk over kleine heuvels, met diep zand daartusschen, en kronkelde dikwijls aanmerkelijk. Wij bereikten het stationsgebouw No. 2 iets vóór negen ure. Het gelijkt op een haar naar No. 6; maar er waren minder vliegen en beter kost. Althans zoo dachten wij er over, toen ons tot ontbijt eene voortreffelijke koude schapenbout werd voorgezet, die eenigen van onze reisgenooten van het middagmaal des vorigen daags hadden overgelaten. Terstond na het ontbijt legde ik mij te bed en poogde wat te slapen, maar te vergeefs. Ik werd den geheelen morgen door vlooijen gekweld. Ik zag ze nooit bij zooveel duizenden bijeen. Wij spreidden kussens op de eettafels, en legden ons daarop neder; maar de vliegen gunden ons geen rust, tot dat wij ten laatste alle hoop op slaap vaarwel zeiden, en ik mij den tijd verdreef met eene fraaije Perzische kat te voeren, terwijl mijn echtgenoot haar teekende. Tot | |
[pagina 495]
| |
middagmaal kregen wij het overige van onzen schapenbout, en begaven ons daarna weder op weg. De weg werd nu hobbeliger, dan te voren; hij liep dikwijls over rotsruggen, die naauwelijks door het zand waren bedekt; het stooten en hotsen was bijna ondragelijk. Na dertien mijlen gereden te hebben, bereikten wij het stationsgebouw No. 1. Van hier tot Cairo troffen vooral de menigvuldige blokken van versteend hout onze aandacht; geheele boomstammen lagen ter zijde van den weg, en blijkbaar moet deze geheele streek eens een woud zijn geweest. De woestijn, die ons omringde, had golven, als de zee; maar wij ondervonden, dat ons rijtuig deze geenszins zacht doorsneed, maar op eene wijze, die ons niet toeliet aan water te denken. Toen wij No. 1 ongeveer eene mijl achter ons hadden, zagen wij aan den westelijken horizon eenen stroom kronkelen; het was de heerlijke Nijl, die met zilveren wateren glinsterde, terwijl alle andere voorwerpen in eenen nevelsluijer waren gehuld. Hoe nader wij kwamen, des te meer rezen de boschjes en bouwlanden aan zijne oevers op, en vormden het treffendste kontrast met de woestenij, die ons omgaf. Wij kwamen nader en nader, en met ieder oogenblik werd het uitzigt schooner en grootscher. Voor mijnen geest rezen al de overleveringen op van ouden roem en luister, vooral de bijbelsche herinneringen, die zich aan Egypte en zijnen magtigen stroom vasthechten. Ik kon het naauwelijks gelooven, dat ik nu werkelijk het schouwtooneel zou betreden, waarnaar ik van mijne kindschheid af met grootere nieuwsgierigheid had uitgezien, dan naar eenig ander deel des aardbols. Eindelijk werden torens en minarehs zigtbaar, en voor ons lag Groot-Cairo, met de wonderbare piramiden op den achtergrond. Wij hadden intusschen nog verscheidene mijlen voor ons, maar rolden nu, met het doel van den togt zoo nabij voor oogen, vrolijk voort. Aan de grenzen der woestijn kwamen wij verscheidene prachtige moskéën voorbij, de graven der Kalifen, geloof ik. De weg voerde ons vervolgens omstreeks eene mijl lang door eene streek, waar overal kleine groepen van gebouwen lagen van gebakken steen. Dat is de legerplaats der Beduïnen, die een- of tweemaal 's jaars naar Cairo komen, om koorn en andere dingen in te koopen, maar die hun verblijf niet mo- | |
[pagina 496]
| |
gen houden binnen de muren. Zij was op dit oogenblik onbewoond. Wat verder ligt de Arabische begraafplaats. Wij bereikten nu, wat men de voorstad van Cairo zou mogen noemen. De weg liep bestendig tusschen ommuurde, voortreffelijk aangelegde tuinen door, vele vol prachtige cactussen, of oranjeboomen en olijven. Boven de meeste muren verheft zich eene reeks van pilaren, met wijngaardranken en andere slingerplanten omwonden; in het rond ziet men bloeijende boomen en struiken, onder anderen het bevallige laburnum in vollen bloei; overal schoonheid en overvloed. De voerman zwenkte zijne paarden, met groote bekwaamheld en in den vollen galop, door de enge straten en om de scherpe hoeken. Ieder oogenblik drongen zich nieuwe beelden aan ons op: groepen landlieden van beiderlei kunne, die van hunnen arbeid huiswaarts keerden, bevallige vrouwen in hare lange blaauwe rokken met gesluijerd gelaat, vele met aarde watervaten van klassieken, schoonen vorm op het hoofd, de mannen met hunne groote veelkleurige tulbanden, sommigen kruiselings zittende onder het rooken hunner pijp, anderen op rijkgetoomde ezels en muildieren ronddravende, soms een moedig Arabisch paardje met fluweelen dekkleed, dat ongeduldig steigerde en sprong. Het was eene reeks van kleine schilderijen van schoonen omtrek en fraai koloriet, die slechts eene lijst behoefden, om de begoocheling volkomen te doen zijn. De tinten zouden het oog van eenen schilder verrukt hebben. Boschjes en afzonderlijke groepen dadelpalmen vertoonden zich overal en drukten den stempel van het Oostersche op het landschap. Eindelijk reden wij de stadspoort binnen en bevonden ons op de groote markt van Cairo. De hooge, overhangende huizen met hunne versierde houten traliemuren, waardoor menig vurig oog heenzag, de opeengepakte drommen van voetgangers en ruiters, allen in eene voor mij ongewone kleederdragt, bovenal de Egyptische vrouwen, die met onder het lijf geslagene beenen op ezels reden, met hare golvende zwarte kleederen en welgevormde leest - dat alles maakte zulk eenen indruk op mij, dat ik zelve niet weet, hoe wij het Great Eastern Hotel bereikten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|