Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Mengelwerk.Redevoering over Petrus Scriverius.
| |
[pagina 458]
| |
geschiedenis hoogacht, hare oudheidkundige voortbrengselen huldigt, schriftelijke gedenkteekenen voor hen oprigt. Ik had mij voorgenomen de zoo roemrijke lijst dier mannen voor u eenigzins meer aan te vullen met een' man, wiens naam wel op dezelve prijkt, doch voor wien minder nog zoodanige hulde is opgerezen, als zijne verdiensten in de wetenschappelijke wereld naar eisch waardig zijn. Wat hij schreef, wat hij deed en verrigtte voor letterkunde en geschiedenis, lag tot nog toe in vele werken als verstrooid; dit bijeen te zamelen en u den man, dien ik op het oog heb, in al zijne verdiensten levendig voor te stellen, is het doel waartoe ik voor u ben opgetreden. Moge ik uwe aandacht eenigzins meer tot belangstellend hooren opwekken, door u voor te bereiden, dat ik u wijzen zal op een rijzend licht der Zanggodinnen, op een' schrander, geleerd en weinig weêrga hebbende man, op een' man, die door onzen huig de groot hoogelijk werd vereerd, en waarvan janus rutgersius eenmaal getuigde: ‘Hij alleen houdt een schat van oudheid in zijn brein opgesloten en daarom is hij mij om zijne voortreffelijke geleerdheid lief en waard.’ Die man is petrus scriverius en deze het onderwerp van mijne rede tot u. Ik zal een kort berigt van het leven van petrus scriverius voorafzenden, om u hem daarna in zijne geschied-, letter- en dichtkundige verdiensten voor te stellen. Petrus scriverius, zoon van aanzienlijke en ruim bemiddelde lieden, zoon van een' der vermogendste kooplieden van dien tijdGa naar voetnoot(*), zag op den 12 Januarij 1576 te Haarlem het levenslicht. In 1579 namen zijne ouders hunne woonplaats te Amsterdam, en lieten den driejarigen knaap onder het opzigt van zijnen oom, den Burgemeester barthoud van der nijenburg,Ga naar voetnoot(†) die de zorg voor | |
[pagina 459]
| |
zijne opvoeding op zich genomen had. Vroeg deed hij veel aanleg, vernuft en eenen leerzamen aard blijken, en een en ander deed den Burgemeester dus niet aarzelen om hem, gesterkt door het onderwijs, dat hij hem gaf, verder der wetenschappen toe te wijden. Den beroemden cornelius schonaeus, rector der toenmalige bloeijende Latijnsche school te Haarlem, werd hij als kweekeling aanbevolen. De studie der Ouden was zijne gedurige bezigheid; der Latijnsche taal volkomen magtig, drong hij vooral de schoonheden, welke dicht- en letterkunde daarin geleverd hebben, steeds dieper in, en zij deden hem, gevoegd bij eene gedurige vergelijking der oude en hedendaagsche dichters, eenen smaak in de dichtkunst krijgen, die bij hem gedurende zijn gansche leven heerschende bleef. De Latijnsche school verlaten hebbende, scheen men hem voor de regtsgeleerdheid te willen opleiden, doch hij behandelde dit vak met weêrzin, en welke drangredenen ook zijne vrienden gebruikten om hem de voortreffelijkheid van eenen regtsgeleerde af te schilderen, de lessen van eenen beima, bronchorst, tuning en andere sieraden van Leidens Hoogeschool, waren niet in staat om eenen voortdurenden lust bij hem gaande te houden. Na den dood van den president van den Hoogen Raad in Holland, dirk van der nijenburg, geraakte de regtsgeleerdheid dus weldra op den achtergrond, te meer, daar hij van diens aansporingen niets meer te verwachten had, en alzoo werd voor scriverius de bane geopend om zich met ijver op zijne geliefkoosde studiën, op de dichtkunst, de geleerde talen en de geschiedenis toe te leggen. Hier stond de veelbelovende jongeling in het midden van eenen voortreffelijken kring studeermakkers, die naderhand met hem beroemd geworden zijn in het gemeenebest der letteren. Wij verbeelden ons, hoe onder het tal vrienden, dat | |
[pagina 460]
| |
hij zich uitkoos, onder eenen meursius, pontanus en daniel heinsius, de liefde voor het schoone en verhevene bij hem zal opgewekt zijn; geen wonder dan ook, dat de geleerdste edelman en adellijkste schrijver zijner eeuw, de Heer van Noordwijk, joan van der does, hem eene bijzondere hoogachting toedroeg; en mogen wij den jeugdigen beoefenaar van kunsten en wetenschappen gelukkig rekenen, wanneer hij zich laven mag aan eene onuitputtelijke bron van wijsheid, die voor zijne voeten vloeit: onder de gelukkigste voorvallen van zijn leven rekende scriverius de kennismaking met den grooten scaliger, die hem eene onbepaalde genegenheid toedroeg, wiens huis en hart voor hem openstonden, en van wien niemand ooit dan geleerder wederkeerde. Zóó, onder de leiding van bonaventura vulcanius en paulus merula, wier lessen in de welsprekendheid en geschiedenis hij gezet bijwoonde, met een' schat van kundigheden toegerust, verliet scriverius, na zesjarige studie, Leidens Hoogeschool. De regtsgeleerdheid voor altijd vaarwel gezegd hebbende, en zonder eenigen doctoralen graad gewenscht te hebben, besloot hij zijn vast verblijf in Leiden te vestigen. Daar was voor zijn' zucht tot de letteroefeningen, als het ware, in de woonplaats der zanggodinnen, de bron, waar hij zijne kundigheden steeds wenschte te vermeerderen. Scriverius, wien, uithoofde van zijne geboorte, zijnen rijkdom, huwelijkGa naar voetnoot(*) en uitgebreide kennis, de aanzienlijkste eereambten als voor de voeten lagen, stond niet naar hoogheid of roem, en was van de begeerte om zijn leven ambteloos te slijten nooit af te brengen geweest. Deze, om ons zoo uit te drukken, geleerde ledigheid werd bij hem eene uitgebreide en ijverige werkzaamheid. In dezelve en in eene stille en geheel vrije beoefening der letteren, vloot zijn leven ongestoord daarheen, en wat deze werkzaamheden en studiën heb- | |
[pagina 461]
| |
ben opgeleverd, hopen wij nader uwer aandacht voor te stellen. Een lang en werkzaam leven heeft zoodanige vruchten voor geschiedenis, dicht- en letterkunde opgeleverd, als door alle tijden heen zijne kennis en geleerdheid staven zullen. Genoeg, M.H., om u met den persoon van scriverius bekend te maken; wij willen voortgaan met u zijne verdiensten in het vak der geschiedenis voor te houden; vooraf echter eenige aanmerkingen over den aard der historiebeschrijvingen van die dagen. Het zal wel aan geen' twijfel onderhevig zijn, dat men in den tijd van scriverius, twee en een halve eeuw geleden, zich een gansch anders denkbeeld van geschiedschrijven vormde, dan nadat de geschiedenis zelve meer uit de dwalingen der kronijken is te voorschijn getreden. Zoo als scriverius teregt zelf zegt: ‘hebben onze voorouders al te ligtvaardig aan verdichte droomen en versierde verhalen geloof gegeven, zonder deze te onderzoeken en op den steen der waarheid te toetsen.’ Eene eenvoudige, drooge opsomming van gebeurtenissen, aangevuld door overleveringen en legenden, ziedaar het kleed, waarin de geschiedenis optrad; uit dergelijke kronijken kan men inzonderheid de oppervlakkige beschouwingen der staatkundige gebeurtenissen opmaken, waarbij sommige dan ook aan echtheid en oorspronkelijkheid veel te wenschen overlieten. Eigenaardig drukt scriverius dit uit: ‘het waren soms niets anders dan stroowissen en visevasen, niet waardig te noemen, daar waar men de waarheid voor oogen moest hebben.’ Op het voetspoor van dousa en emmius, de laatste een Hoogleeraar te Groningen, en van wien verscheidene stukken van de verschillende Grieksche Staten voorhanden zijn, wilde ook scriverius van de Nederlandsche een meer degelijk overzigt geven. - Hij trachtte de oude geschiedenis te zuiveren van de menigvuldige fabelen en dwalingen, welke daarin voorkwamenGa naar voetnoot(*), en het eerste Ne- | |
[pagina 462]
| |
dederduitsche werk, hetwelk hij in 1612 in het licht gaf, was zijne Beschrijving van Oud Bataviën, met de antiquiteiten van dien, mitsgaders d'Afkomst en Historie der Graven van Holland, Zeland en VrieslandGa naar voetnoot(*), een werk eenig en alleen geschikt om deze dwalingen aan te toonen en te verbeteren. Wij vinden in hetzelve eene nadere verklaring van Oud Batavia, nu genaamd Holland, wanneer, in wat manieren en van wien het land eerst bewoond is geweest. Deze verklaring bevat tevens vele beschrijvingen van oudheidkundige bijzonderheden, welke voor dien tijd de lezing hoogst belangrijk maken; onder anderen munt voorzeker hierin uit de beschrijving van den Leidschen Burg, welke beschrijving tevens als eene proeve van zijn vernuft en schrijftrant mag aangemerkt worden. Over den stijl van scriverius zweefde toch geheel de eigenschap van dien tijd, om bij vele voorstellingen zich van de Mythologie te bedienen. Ten proeve en tevens van het eigenaardig gebruik, hiervan gemaakt, diene: ‘het pleyn des Burgs is seer genoegelick om te zien, men soude meynen de fruyt Goddin Pomona hier woonde, gelyck als elders in de selve Stadt op Rapinburgh de bloemrycke Flora woont, en bij Flora Apollo dansbeleyer der hupscher neghen susteren Musae ghenaemt die dickwijls om de naebuerschap eenen Proteum oft Vertumnum uyt maken, die sich met Pomona soeckt te vermaken’Ga naar voetnoot(†). Genoeg, M.H., van zijn Oud Batavia. Grooteren roem nogtans verwierf zich scriverius door zijne Hollandsche, | |
[pagina 463]
| |
Zeeuwsche en Vriessche Kronijk(Ga naar voetnoot†). Dit werk behelst, zoo als de geleerde de wind zegt, geen doorloopend geschiedverhaal, maar bestaat alleen uit uittreksels uit de oude kronijken, welke zonder aaneenschakeling achter elkander gegeven worden. Het verdient nog bijzondere opmerking, daar scriverius hier in het Latijn op iederen Graaf een epigram gesteld heeft, en welke regelen, zoo als te regt in het voorberigt gezegd wordt, in gelijk getal, met een wonderlijke aardigheid, door den zeer vermaarden jeremias de decker zijn vertaald. Deze, zoowel als vondel, hebben bij deze oude Hollandsche geschiedenissen in opdragt aan scriverius dichterlijk gedacht. Wij willen hier niet in het breede uitweiden over de waarde dezer geschiedkundige werken; dit is buiten twijfel, dat vooral het laatstgenoemde uit vele onvervalschte oude brieven, zoo geschreven als gedrukte boeken van verscheiden geloofwaardige Auteuren, niet alleen van de onzen maar ook van anderen, is zamengesteld. Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands, het tijdvak der Graven behandelende, haalt veelmalen scriverius, om zijn gezag en goede zienswijze, aan; deze getuigenis zal wel genoegzaam zijn, om het belang dezer geschriften in het licht te stellen. Wij merken hier ook op, zoo als dit bij onze geschiedschrijvers ter eere van den geest onzes volks doorgaande wordt aangetroffen, dat scriverius het bestuur eener hoogere magt in de gebeurtenissen onzes lands niet voorbijzag, maar ook, waar dit passe gaf, op Gods genade en Zijne voorzienigheid wees. | |
[pagina 464]
| |
Wij moeten nog melding maken van zijn werk onder den titel van Batavia IllustrataGa naar voetnoot(*), zijnde eene verzameling van Latijnsche schrijvers, handelende van de gelegenheid, gewoonte, zeden en geschiedenissen der Batavieren; scriverius leverde in dit werk zeer geleerde aanteekeningen; hij droeg het op aan de Staten van Holland, die hem bij eene Resolutie van den 11 October 1609 voor dit werkeenen vergulden kop vereerden. Het ontbrak van 's Landswege toen hier toch niet aan die aanmoediging, die steeds nuttige strekking heeft en ten prikkel voor letter- en geschiedkundigen strekken kan. - Scriverius deelde er in, gelijk zijn vriend van der does, die eens een' gouden keten en penning voor zijne Jaarboeken (Annales) ontving. Van zijne geschiedkundige werken gewagende, moeten wij nog met een enkel woord vermelden een vrucht van scriverius werkzaamheid in het laatste zijns levens. Het is de Toetsteen op het oude Goudsche Chronijkje, waarvan jan van naaldwijk door kundige mannen voor den schrijver gehouden wordt. Deze toetssteen geeft belangrijke aanmerkingen en ophelderingen op deze oude Chronijk aan de hand; alles duidt aan, een werk van zeer gezet onderzoek, en welke fabelen in het werk zelf worden opgedischt, scriverius heeft door de bescheiden, die hem ter hand gekomen zijn, ook in dit werk zijne geschiedkundige kennis ten duidelijkst aan den dag gelegd. De nederige man zegt in zijn voorberigt: ‘niet dat ik u wil zeggen de nagels op den kop getroffen te hebben, neen! maar hebbe hierin gedaan naar mijn beste weten.’ Genoeg, M.H., dat ook de Heer de wind de nieuwe uitgave van het Goudsche Chronijkje, door scriverius bezorgd, een werk noemt, 't welk met uitvoerige en zeer geleerde aanteekeningen prijkt. Uit alles, waaruit wij scriverius tot nu toe leerden kennen, zal het genoegzaam gebleken zijn, hoe zeer geschied- en oudheidkunde de voorwerpen zijner studiën en | |
[pagina 465]
| |
nasporingen waren, en wij kunnen daarom een' zijner beoordeelaarsGa naar voetnoot(*) nazeggen: ‘zijne geschriften tot de vaderlandsche geschiedenissen betrekkelijk, hebben in onzen tijd nog niets van de achting verloren, die zij in den zijnen genoten.’ Wij willen nu nader eenen blik slaan op zijne letter- en dichtkundige verdiensten. Als geleerde en als taalkundige heeft scriverius mede ongemeene verdiensten. Onvermoeid zette hij steeds zijne letteroefeningen voort, en zijne uitgaven van vegetius, seneca, martialis en apuleius kunnen daarvan het bewijs opleveren - vooral werd zijn Martialis met algemeene goedkeuring bij de geleerde wereld ontvangen, waarvan scriverius de ondubbelzinnigste blijken ontving. Onze schrijver waardeerde dezen zijnen arbeid zelf hoog, eene gedurige lezing en herlezing had hem met de bijschriften van dien auteur zoo gemeenzaam gemaakt, dat martialis, zoo als zijn levensbeschrijver zegt, in hem scheen te herleven, gelijk hij dan dikwijls met den naam van den Hollandschen, den herboren Martialis, in de schriften van zijne geleerde tijdgenooten wordt begroetGa naar voetnoot(†). Over de uitgave van den Latijnschen dichter janus secundus zullen wij in het vervolg onzer rede, om het belangrijke voorval dat hierbij, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, plaats had, nader spreken. Wij willen hier tusschen vlechten, wat in een Latijnsch bijschrift van caspar barlaeus, onder de beeldtenis van scriverius, over zijne kunst van vertalen gezegd wordt.’ Wij lezen door zijn vlijt de Spaansche grillen dichter
Het werk van martiaal veel beter en veel ligter;
Zoo heeft ook seneca met zijnen hoogen stijl
Door hem een ander oog en eene fijner vijl.
Te midden van al deze werkzaamheden aan de overzetting van verschillende Latijnsche schrijvers besteed, die hij | |
[pagina 466]
| |
doorgaans met geleerde aanteekeningen en ophelderingen van hem zelven en van anderen verrijkte, zag het jaar 1628 van hem een zeer belangrijk werk in het licht. De strijd wegens de uitvinding van de boekdrukkunst door laurens coster ging onzen Haarlemmer ter harte. Hij handhaafde de eere van zijn' geboorteplaats ten aanzien dier uitvinding, schreef aan de eene zijde hevige verzen tegen de voorstanders van Mentz en aan den anderen kant een Laauwerkrans voor laurens coster, ter viering van het tweede eeuwfeest zijner uitvinding. De geleerde hadrianus junius, die van de uitvinding een naauwkeurig verhaal gegeven heeft, en wiens geloofwaardigheid door onzen scheltema ten opzigte van zijne berigten aangaande de uitvinding en beoefening der Boekdrukkunst zoo waardig is gehandhaafdGa naar voetnoot(*), was buitenslands te weinig bekend, dan dat men Mentz of Straatsburg niet voor den zetel der uitgevondene Boekdrukkunst houden bleef. De toenmaals te 's Gravenhage gevestigde Gezant en Staatsraad van den Koning van Zweden Mr. jacob van dijk, die zich veel aan den vaderlandschen roem liet gelegen liggen, noodigde onzen scriverius uit om zijn gevoelen nader over de geschiedenis der boekdrukkunst te Haarlem te ontwikkelen en aan het licht te brengen. Aan deze uitnoodiging hebben wij Nederlanders het boek te danken, dat ten titel heeft: Laurekrans voor Laurens Koster, van Haarlem, eersten vinder van de Boekdrukkerij.Ga naar voetnoot(†) Het is, T., een werk, waarin scriverius de eer der uitvinding beslissend aan Haarlem toekent; wij willen hier te zamen vatten wat over hetzelve door onzen scheltema gezegd wordt: ‘Scriverius trekt met reden zeer gewigtige gevolgen uit de bestaande onderlinge verschillen | |
[pagina 467]
| |
der Duitschers over den tijd, de plaats der uitvinding en den persoon des uitvinders.’ ‘Op het einde geeft hij zeer belangrijke berigten van den voortgang der Boekdrukkunst in Duitschland en elders, en komt alzoo tot de opgaaf der beoefening van de Boekdrukkunst door Nederlanders, met name door ketelaar, van leempt, veldenaar, gerard leeu en anderen. Hij deelt de merkwaardige plaatsen van zell en agcursius mede, en na de hartelijkste wenschen te hebben uitgeboezemd, tot het vinden van exemplaren van het schoolboek van donatus, geeft hij zeer naauwkeurige berigten aangaande de exemplaren van den Spiegel, welke na de uitgaaf van het werk van junius te zijner kennis waren gekomen. Hij eindigt alles door eene zamentrekking, waarbij de namen der getuigen voor Haarlem en wat dies meer zij, kort, klaar en krachtig worden bijeengebragt,’Ga naar voetnoot(*) terwijl de algemeene getuigenis van dienzelfden geleerde hier wel het zegel op de onwelkbaarheid van dezen krans drukken zal. ‘Het werk is,’ zegt hij, ‘naar ons inzien zeer belangrijk voor de geschiedenis der Boekdrukkunst in het algemeen en wel zoo volledig, als men het in dien tijd verwachten konde - waardig in alles aan den grooten naam, dien de schrijver in het rijk der wetenschappen, door geleerdheid en ijver en door trouw en braafheid verworven heeft.’ Ofschoon wij, M.H., meer bijzonder van de dichterlijke verdiensten van scriverius spreken zullen, willen wij hier eenige eigenaardige regels van hem, aan zijn boek de Lauwerkrans gerigt, laten volgen. Zij zullen u een bewijs opleveren, hoe hij voor de eer van Haarlem gloeide, hoe waarheidsliefde hem bezielde en tevens hoe hij hoopte, dat zijn werk tot die eer het zijne zoude bijdragen. Dewijl men noch te mentz niet op en houd van liegen,
En anderen noch zoekt met valschheijdt te bedriegen;
Zoo gaat tot hem mijn boek. Gij gaat, maar niet te vlug:
| |
[pagina 468]
| |
Gaat aan, mijn boek, gaat aan, eenvoudig en oprecht
Die met de waarheydt komt, gaat nimmermeer te slecht.
Al mogt men u wel bet en sierelijker smukken,
Zoo kunt gij hem dan noch de kroon van 't hoofd wel rukken
Die kroon komt Haarlem toe, doch blijft ze daar althans
Zoo brengt den Vinder t'huis dees mijne laurekrans.
Geeft antwoordt aan den Nijdt, doedt alleman bescheydt,
Dat om ons haerlems eer, dit werk is aangeleijdt,
En dat daartoe de pen met deze bladen strekken
Opdat ik uyt het graf de dooden mogt verwekken.
En zoo ik dan met haar mag Lethes vloedt ontgaan;
't Is wel, mijn boek, 't is wel: en daarom is 't gedaan.Ga naar voetnoot(*)
Zagen wij alzoo, M.H., in scriverius den handhaver van de eer onzer natie, en was hij er reeds op uit om de kunst, waaraan wij zulke kostelijke voortbrengselen onzer taal- en letterkunde te danken hebben, als op onzen grond uitgevonden, te verdedigen: de taal, waarin die schatten ons moesten toevloeijen, stond niet minder bij hem in hooge achting, en zoo iemand, dan ging de beoefening derzelve hem ter harte. Het is zoo, voor hooft en vondel was de eere bewaard, om, toen Fransche woorden en uitdrukkingen de Hollandsche taal ontsierden en er een wanstaltig mengelmoes uit geboren werd, dezen stal, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, van augias te zuiveren; maar hoe dit zij, scriverius heeft ook zijn aandeel aan de herstelling en aan het meer zelfstandige der taal gehad. De merkelijke verbastering en ongeregeldheid, in de taal doorgedrongen, werd ook door hem tegengegaan; en zoo vorsten zich onze taal en letterkunde in ernst hebben aangetrokken, het is genoegzaam bekend, dat ook scriverius de hooge waarde onzer taal heeft willen doen bekend worden aan de grooten en aanzienlijken, die invloed aan de hoven hadden, terwijl dit alles genoegzaam blijkt uit zijne, zoo wel in proza als in poëzij geschreven voorredenen voor den | |
[pagina 469]
| |
Lofsanck van Christus van daniel heinsius, welke beide voorredenen hij rigtte aan den Raad en Ambassadeur, resideerende bij de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden van wege gustaaf II, den reeds door ons genoemden Heer jacob van dijk, en het doet ons thans nog genoegen, dat wij kunnen zeggen eene taal te bezitten, zoo beteekenend als deftig, voor den ongeoefende zoo bevallig als voor den geleerde, en waarvan scriverius reeds gezegd heeft, dat het eene Godin was, die geene hulpe noodig heeft. Gelijk wij met een enkel woord reeds aanstipten, dat dichterlijke of rhetorische persoonsverbeeldingen, door Mythologie of Allegorie, naar het Latijn overgenomen, in letterkundige voortbrengselen van dien tijd werden ingeweven, en veel in 't algemeen op de Latijnsche leest geschoeid werd; zoo vindt men ook bij scriverius niet zelden eenige harde en Latijnsche constructiën; doch welke gaarne over het hoofd worden gezien om de naauwkeurigheid en zuiverheid der taal. Er is voor dien tijd iets nets in zijnen stijl, en de keus zijner woorden is uitmuntend; hoort, wat hij van onze taal zegt: ‘Wij alleen ondanckbaer tegen ons landt, ondanckbaer tegen onse sprake, hebben tot noch toe meest al of deselfde veracht, ofte laten schoffieren van die ghene dewelcke gheen anderen konden, ende 't'eenemael blindt ende onwetende waren. Daer wij nochtans konnen toonen, dat jae self de voornaemste Fransoysen in de hare veel misslaghen hebben begaen, niet lettende op den toon en de mate van de woorden, die zij merckelijcken gheweldt doen. Ghelijck oock meestendeel de onse, die voor desen in haer moeders tale yet gheschreven ende uytghegheven hebben.’ Het slot dier voorrede, waarvan wij spraken, getuigt tevens, dat de eer van Haarlem bij hem, waar hij kan, te allen tijde wordt gehandhaafd, en om die reden vinden wij ook hier aan den Ambassadeur geschreven, ‘dat hij het niet te vergeefs en acht, dat deze uyt de loffelijcke Stadt van Haerlem ghesproten is, daer onder andere konsten oock de weerde Boeckdruckerije haren eersten oorspronck | |
[pagina 470]
| |
heeft gehadt, die u wesende een voorstander aller geleerdheydt en wijsheydt, daer deselfde voedster en de onderhoudster van is soo verre boven de nijdt en de doodt sal verheffen, als uwe deughden haer alreede boven het ghemeyne volck en haer oordeel verheven hebben.’ Tegelijk een lofspraak op den aanzienlijken man, die hier als voorstander van geleerdheid en letterkunde ook nog in onze dagen den grooten en aanzienlijken ten voorbeeld kan strekken. Die taalkennis, die scriverius als het voertuig voor zijne dichterlijke gedachten, krachtige uitdrukkingen en stoute beelden gebruikte, zal ons voorzeker blijken, als wij u een' blik doen slaan op zijne kleine verzameling van gedichten, die door langendijk met regt genoemd worden: Paerlen, lang verstrooid op alle wegen,
Naauwkeurig opgezocht en aan één snoer geregen.Ga naar voetnoot(*)
Het gezegde van propertius: de schipper spreekt van de winden en de herder van zijne kudde, is ons bekend, doch de toepassing willen wij op ons zelven niet zoo gestreng maken, alsof men dichter zou moeten zijn om over dichtkunst te spreken, of eenig oordeel over derzelver waarde uit te brengen. Wie niet geheel en al een vreemdeling is in de letterkundige wereld, en wiens smaak eenigermate opgewekt en veredeld is, zal toch wel eenig regt hebben om zijn gevoelen over dichtkundige voortbrengselen te doen kennen, en ware het niet, dat wij zelven de schoonheden van scriverius' gedichten hadden opgemerkt: aan de hand van bevoegde kunstregters zijn wij toch instaat u die schatkamer zijner kunst binnen te leiden. Wat wij straks reeds van de constructie in scriverius' verzen aanmerkten, belet in geenen deele, dat wij eenen goeden verzenbouw, welgekozene beelden, kracht van voorstelling en wat het wezen der poëzij zoo zeer uitmaakt, (doch wat, helaas! in onze dagen zoo weinig in dezelve gevonden wordt) gevoel er in aantreffen. | |
[pagina 471]
| |
Wij spraken, T., van zijne taalkundige verdiensten en van de hooge achting, die hij der Nederlandsche taal toedroeg; wilt gij, bij een blijk van die hooge achting, tevens eene proeve van scriverius' dichttalent? hoort, hoe hij de Nederlandsche taal bezingt: Taal, ongelooflijk zoet, princes van alle talen,
Geboren om de kroon van and'ren hooft te halen:
Vol zins, vol deftigheyds, vol luysters, lang en ruym,
En die wel missen kont het overzeesche schuym,
Taal, rijk, en onvermengt: taal, om ten toon te dragen,
Godin, die niet behoeft een woord te leen te vragen
En halen tot uw hulp: taal van gelukkig slag,
Die gantsch Europa door de talen trotsen mag.
Schier d'oudste die men vind: niet om te wederleggen:
Hij booge van de zijn, die wil: wij zullen zeggen
Dat onze taal de haar zoo verr te boven gaat,
Als van de zwarte nacht de held're zonne staat
Laat dees zijn onze bruydt, dees laat ons alle trouwen,
Met deftigheydt voorzien en met geleertheydt bouwen.
Laat haar toch ongevalscht, met bastaart niet besmet,
En van haar zelven rijk en van haar zelven net.
Eens wandelen in 't licht, eens breken door de wolken
Eens komen aan den dag: ik zie de vreemde volken
Die zullen allezins met ijver en met lust,
Deelachtig willen zijn, en deze taal bewust.
Denkt niet dat dees Godin in 't stuk van hooge dingen,
Zou wezen onbequaam, en niet om uyt te bringen
De meening' en den zin van een geleert gemoedt
Dat Phoebus zelve drijft, Minerva loopen doet
Dus doende, zullen wij niet passen op de Franssen
Of na d'Etrusche fluyt behoeven meer te danssen
Haar beyder Poëzij, hoe lieffelijk die lonkt,
Hoe zij staat toegemaakt, en cierlijk opgepronkt,
Zal niet bij d'onze zijn in 't minste te gelijken:
Wij zullen haar de vlag en 't hooge zeyl doen strijken.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 472]
| |
Het zal wel geen breedvoerig betoog behoeven, M.H., dat hier keur van woorden, schoone beelden, vernuft en kernachtigheid in worden aangetroffen; er ligt een gloed, een rijkdom en kracht in, die treft en ons aangrijpt. Men moet echter in zijne gedichten voorbijzien het euvel, waaraan de meeste onzer oude dichters mank gingen, namelijk, eene soms, om ons zoo uit te drukken, laffe vleijerij en verheffing van de verdiensten hunner vrienden; die het gedicht lezen, dat wij voor den Lofsanck van Christus van daniel heinsius aantreffen, zullen zich hiervan ten volle overtuigen; doch dit neemt niet weg, dat de schoonheden rijkelijk opwegen tegen die vlekjes, die men aan tijd en omstandigheden moet toeschrijven. In zijnen bundel treffen wij veelal uitgebreide gedichten aan. Een klein stukje mogen wij u niet onthouden, en dat in onze dagen, bij den dartelen, onzedelijken, ruwen en onbeschaafden toon van ons volksgezang, wel de lezing en bepeinzing waardig is; het levert tevens een bewijs op van zijn' Christelijken zin en van zijnen eerbied voor Godsdienst, deugd en zedelijkheid. Het is zijn gedicht op het zingen van dartele liedjes. Nijmphe, die de plas bewoont,
Die zijn kracht al zwalpend toont,
Wilt uw stroomen wat bedwingen,
Pan die wil een liedje zingen.
Blaas doch 't riet niet eens zoo stijf
Al uw kracht is uyt uw lijf,
Maar wat hebt gij voorgenomen;
Met die fluyt bij Godt te komen?
Was 't niet beter een Gebedt
Slechts met traanen uytgezet?
Deze spottelijke Dichten,
Uwe pijn wel wat verlichten;
Maar ten Hemel helpt dit niet,
't Is geen Dichter ooit geschiedt
| |
[pagina 473]
| |
Dat hij vondt den Hemel open,
Om daar blindlings in te loopen.
Maar men leest van Orpheus wel,
Dat hij open deed de hel,
Om Eurydice te haalen,
't Geen hij moest zoo duur betaalen.
Houd u vrij en uyt den ban.
Draagt u als een Christen man.
Breek de Veelen, breek de Fluyten,
Al dit goedje blijft 'er buyten.
Een gebroken innig hert
Binnen ingetoogen werdt.
Dus zoo zult gij wel besteden
Al uw uuren in gebeden.Ga naar voetnoot(*)
Wij zullen wel niet veel woorden noodig hebben, T., om u verder te overtuigen van den trant, het schoone, gevoelige en vooral ook in dit laatste stukje gemoedelijke zijner poëzij, en wij aarzelen dus niet om een bevoegd beoordeelaarGa naar voetnoot(†) na te zeggen: ‘Gewisselijk, niemand van goeden smaak zal in scriverius den verdienstelijken dichter miskennen, die insgelijks goeden smaak met vernuft paarde, en daardoor zich van velen zijner dichtoefenende tijdgenooten, vondel zelfs niet uitgezonderd, zeer voordeelig onderscheidde. Ook had hij zich in de voortreffelijke school der ouden geoefend, en nimmer de minste gemeenschap met die armzalige rijmgezelschappen, waarvan het in zijn tijd door geheel Nederland wemelde.’ Den tijd, ons tot spreken vergund, zouden wij voorzeker moeten overschrijden, wanneer wij u over scriverius' verdiensten, als geschiedschrijver, als taal- en letterkundige, vooral als Latijnsch dichterGa naar voetnoot(§) en als beoefenaar der | |
[pagina 474]
| |
classische schrijvers nog breedvoeriger wilden onderhouden. T., ik heb u een' onzer verdienstelijke mannen kortelijk geschetst, die, zoo als van goudhoeven in zijne Chronijk van Holland schrijft, door zijne uitgegevene boeken is vermaert geworden, een goet Poëet ende bijzonder ervaren Historijschrijver, die getracht heeft, zoo als van boxhoorn zegt, de nakomelingen waarheid in plaats van leugen over te zenden, en waarvan eenige zijner onsterfelijke schriften ten overvloede getuigen kunnen. Staat als zoodanige de geleerde scriverius het nageslacht voor oogen, de mensch scriverius, edel van karakter en van uitstekende hoedanigheden, werpt niet minder zachte stralen af, die ons achting en hooge toegenegenheid inboezemen. Zou ik u deze gehoorzaal kunnen doen verlaten, T., voor zoo veel wij hier als beminnaars van het schoone en goede en als beoefenaars van geschiedenis en letterkunde tegenwoordig zijn, zonder u nog eenige oogenblikken over scriverius als mensch bezig te houden? Hij, de voortreffelijke man, is in vele opzigten een hand aan den weg voor ieder, die de bane van wetenschap en letteren bewandelt. Wij zien in scriverius den nederigen en werkzamen geleerde, den edelen vaderlander, den gemoedelijken Christen! Verre, M.H., van de opgeblazenheid en betweterij, die, met de strenge geesel der kritiek in handen, het vonnis over anderer kunstvoortbrengselen uitspreekt, was scriverius met nederigheid bekleed. Het was niet bij hem, ‘de Meester zegt het,’ maar hij onderwierp zijne letterkundige voortbrengselen gaarne aan het oordeel van anderen. Het was hem goed en aangenaam, hunne bescheidene aanmerkingen te hooren, die hij zich ten nutte maakte. Op eigen vleugelen altijd voort te zweven, wilde, kon hij niet; bij een gevoel van eigenwaarde, was het gevoel van meer te kunnen en meer te moeten weten hem altijd bij. Roem en eer in te oogsten, jagt te maken op naam en titels, hiervan was scriverius vreemd; hij wilde de zanggodinnen, gelijk ovidius, in veilige eenzaamheid die- | |
[pagina 475]
| |
nen. De staat van een' vergeten burger, geloofde hij, paste het allerbest aan een' man van letteren, bijzonder een historieschrijver, die zijn pen zoo vrij wil houden als zijn hart, om door geen hoop of vrees verhinderd te worden der waarheid getuigenis te geven; het kwam bij hem niet op, om, mogen wij ons zoo uitdrukken, met onbekookte voortbrengselen in het licht te treden. Het was alsof vondel het hem had toegeroepen, laat uwe gedichten (dus, wat gij schrijft) eenigen tijd liggen, voordat gij ze in het licht zendt en ga er dan nog eens met verschen adem over. Toen zijn naam door zijn werk: Scriptores rei militaris, bij de geleerden bekend werd en de algemeene goedkeuring wegdroeg, schreef hugo de groot in een zijner brieven aan scriverius, ‘dat hij niet als anderen wijs had willen zijn voor den tijd, maar de eerstelingen van zijnen arbeid voor eenen mannelijken ouderdom had gespaard, om niet dan rijpe vruchten van kennis en geleerdheid voort te brengen.’ T., waar zóó de nederigheid den geleerde versierd, daar wekt hij hoogachting en bewondering bij de geleerde wereld op, daar ziet men op den zoodanige, als op eenen gids, op wiens oordeel men prijs stelt, neder; en dit mogen wij er gerust bijvoegen, dat waar geleerdheid dergelijke sieraden bezit, daar zal zij steeds goeden voortgang maken en niet ontsierd worden door al dat zinledige en holklinkende, dat zoo zeer achterstaat bij het degelijke en pit en merg bevattende van vorige dagen. Wat wij daar zeiden, T., dat anderen alsdan op het oordeel van dezulken afgaan, daarvan kan getuigen het voorgevallene tusschen scriverius en onzen daniel heinsius. Heinsius zond hem zijne Hymne van Bacchus toe, in Nederduitsche verzen het gebruik en misbruik van den wijn vermeldende, en verzocht aan scriverius om het gedicht aan de vlammen op te offeren, zoo hij het niet goed vond. Maar scriverius wilde niet alleen het werk van onzen heinsius den Nederlanders doen kennen, maar helderde dezen lofzang met zijne aanteekeningen op. Dat ieder letterkundige zich scriverius ten voorbeeld | |
[pagina 476]
| |
stelle, en buiten twijfel zal dan nederigheid de ware roem der geleerdheid zijn! Zoo zij hij ons ook ten voorbeeld als werkzaam geleerde. Wij hebben het in onze voordragt reeds opgemerkt, dat het eenige doel, hetwelk hij zich voorstelde, dat was, om zoowel door eigen onderzoek en oefening, als door den omgang met geleerden van zijnen tijd, zijne kennis te vergrooten. Hij wist dat de mensch niet alleen voor zich zelven moest leven, maar ook voor zijn vaderland en voor zijne vrienden. Deze hadden aanspraak op zijne talenten, en uit al hetgeen, wat wij tot hiertoe beschouwden, blijkt het duidelijk, dat hij zijn geheele leven ten nutte van anderen besteed heeft, en waarop zijne uitgegevene schriften dan ook onbetwistbaar het zegel hebben gedrukt. Niet alleen in zijne jeugd en mannelijken leeftijd, door werkzamen ijver aangevuurd, maar ook in zijnen hoogen ouderdom, toen hij het zintuig des gezigts verloor, kon de werkzame geest van scriverius niet werkeloos blijven. De oude zucht tot de letteroefeningen bleef hem bij, en niet in staat om zelf te lezen of te schrijven, bediende hij, wiens zinspreuk was door te lezen en te schrijvenGa naar voetnoot(*), zich van den mond en de pen van onzen joachim oudaan, onder onze Nederlandsche dichters genoegzaam bekend. Deze bragt alzoo de gedachten van scriverius op het papier, en zijn Toetsteen op het oude Goudsche Kronijhje, waarvan wij reeds gewaagden, werd door oudaan uit zijnen mond opgeschreven, die er dan ook in 1663 de uitgave van bezorgde. Zoodanige werkzaamheid was in zijne blindheid zijn troost en zijn genoegen, en daarom kon hij schrijven, dat Zijn oudaan dewijl hij zijn gezicht moest missen
Hem alles voorlas tot vermaak van zijn gehoor!
Zoo worden, gelijk cicero te regt aanmerkt, de wetenschappen een troost in den ouderdom, en wie, als scriverius, gelijk later een cats op Zorgvliet en een feith | |
[pagina 477]
| |
op Boswijk, de Musen tot huisgodinnen heeft, hij voorzeker heeft licht en vreugde al is het nacht en eenzaamheid rondom hem! Als vaderlander, M.H., staat scriverius ook in een beminnelijk licht voor onze oogen; als zoodanig leerden wij hem reeds kennen uit zijne geschiedkundige schriften, waarin hij de eer en den roem des vaderlands steeds verhief en verdedigde; als zoodanig vooral in hetgeen hij voor de eer van dat vaderland ten aanzien van eene harer kostelijkste uitvindingen deed: het was eene vaderlandsliefde niet door opgewondenheid of blinde drift geleid, maar die van der jeugd af aan gegrond was op eene uitgebreide kennis van de geschiedenis des vaderlands. En gelijk het den waren vaderlander steeds aan het harte gaat, dat de vrijheid, dat edel kleinood, hetwelk, wanneer het zich beperkt tusschen de grenzen van wet en orde, het heerlijkste volkskarakter ontwikkelt en de schoonste daden verrigten doet, niet met voeten getreden wordt, zoo ook kon hij het geenszins dulden, dat de regten des volks door partijdigheid, haat en gewetensdwang aangetast en ondermijnd werden. Wie de bladzijden onzer geschiedenis van het jaar 1618 en 1619 opslaat, ziet het register voor zich dier twisten, die zooveel oneenigheid in kerk en staat hebben doen geboren worden. Het lot van eenen barneveld, de groot en hogerbeets behoef ik u niet af te malen. In dat tijdvak vinden wij een merkwaardig voorval van scriverius' vrijheidsliefde aangeteekend. De groot en hogerbeets, op Loevenstein gekerkerd, waren zijne vrienden. Het ging scriverius aan het hart, dat zij onbekend zouden blijven van den gang des regtsgedings, dat in alle opzigten ongemeen was, en niettegenstaande de zorg, die men aanwendde, dat er niets den gevangenen ter ooren kwam, bedacht onze scriverius de vond, om zijne vrienden hiervan kennis te doen dragen. In het jaar 1619 hield hij zich onledig met de uitgave der Latijnsche gedichten van janus secundus; bij de uitgave nam hij uit de proefbladen, zoo van de gedichten als van de be- | |
[pagina 478]
| |
schrijving van de reis des dichters, eenige regelen weg, om plaats te maken voor andere, waarin hij de gevangene staatsmannen de toedragt der zaken mededeelde; voorts deed hij het boek zoodanig inbinden, dat de bladen, die het geheim behelsden, onafgesneden bleven, even alsof zulks door ongelijk vouwen veroorzaakt ware. Het boek geraakte op deze wijze in de handen der gevangenen. De groot merkte, aan het lezen gaande, dadelijk het geheim, en alzoo werd deze in Latijnsche verzen van den staat der zaken in het vaderland onderrigtGa naar voetnoot(*). Eigenaardig vinden wij deswege opgeteekend: Geen vreeze kon zijn ziel doen beven.
Hij wist, in spijt van scherpe wacht,
Secundus boekje te doorweven
Met tijding, daar geen mensch om dacht.
De list werd eindelijk ontdektGa naar voetnoot(†) en de terugvordering van het boek door de regters geëischt; doch welk eenen keer de zaak ook genomen had, hij rustte niet voor en aleer hij het lot der verdrukte onschuld aan de gansche wereld had kennelijk gemaakt, en hij schroomde niet om onder eene beeldtenis van hogerbeets, gedurende de gevangenhouding van dien staatsman in het koper gebragt, een Latijnsch bijschrift tot zijn' lof te stellen, waarin onder anderen de vier volgende merkwaardige regels voorkomen: | |
[pagina 479]
| |
De steun der billijkheid, de vader van 's lands wetten,
Dat opregt Hollands hert, dat voorbeeld zonder smetten.
O! moeder Holland mag 't gevraagt zijn, waar is d' eer
Waar is nu 't loon, verdient van zulk een braven heer.
Naauwelijks was de prent in het licht, of de uitgever werd voor de regters geroepen, en ofschoon scriverius, door diens verklaring, dat hij de maker van het onderschrift was, in eenige ongelegenheid geraakte en in eene boete van tweehonderd guldens verwezen werd, weigerde hij die te betalen, terwijl men ter voldoening derzelve tot het opschrijven en verkoopen zijner boeken besloot. Toen men hiermede op zijne boekenkamer bezig was, wierp hij den schout eenige boeken toe en zeide op bitsen toon: ‘Deze zijn het die 't mij doen, deze leerden mij regt uit onregt kennen, deze deden mij verbeuren, laat dan ook van deze de boete komen. Bij zoo veel vrijheidsliefde paarde zich eene standvastigheid van geest, de groote mannen der oudheid waardig. Den meergenoemden Ambassadeur van dijk, die zich met de zaak inliet en hem raadde, zich van het vermoeden, dat men tegen hem had opgevat, van verstandhouding met de gevangene heeren, te zuiveren, voegde hij deze woorden toe: ‘Hebben zij mijn hand, ik geef haar mijn hals, maar tot schuldbekentenis komen, neen, in der eeuwigheid niet.’ Deze proeve van scriverius' vaderlandsliefde en vrijheidszucht zal wel genoegzaam zijn, om u ook in deze den grooten man te doen kennen; geen wonder dan ook, dat onze groote vondel onder anderen in het bijschrift op de boete door scriverius betaald, de volgende regels vervaardigde: Is dit de deught vergelden?
Is dit de loon der Helden?
Wie vont ooit man van grooter lof?
Dat woort ontstelde 't gansche Hof,
Het klonk tot in den kerker,
De lijder wert veel sterker:
| |
[pagina 480]
| |
Naerdien, toen elk een tong ontbrak,
En Schrijvers pen noch waerheit sprak.Ga naar voetnoot(*)
Ik zoude mijne taak hier als afgeweven kunnen beschouwen, M.H., dan bij al het aangevoerde moeten wij in scriverius den gemoedelijken Christen niet voorbijzien. Aan eene beminnelijke verdraagzaamheid jegens anderen paarde zich een onbepaald vertrouwen op God en de leiding Zijner voorzienigheid. Eerbied voor christus straalde, bij uitgebreide kennis in godgeleerde zaken, bij hem door; zijne verklaringen op den Lofsanck van Christus, door daniel heinsius, kunnen hiervan ten bewijze verstrekken. In zijne blindheid toonde hij eene volkomene onderwerping aan den Goddelijken wil en erkende den bijzonderen zegen van nooit met zware ongemakken of krankten bezocht te zijn geweest, terwijl hij eenmaal, in een gedicht aan van boxhoorn, geene mindere blijken van zijne Godsvrucht aan den dag legde, daar hij zeide, dat hij, nu blind geworden zijnde, zich zelven opbeurde met de hope van eens zijnen Zaligmaker voor altoos te zullen zien, dien hij het voorwerp zijner eenigste overdenking en vereering noemde en van wien hij al zijn licht verwachtte, wanneer eens alles duister wezen zou. In die verwachting ontsliep de edele man, die met lankmoedigheid en geduld den dag zijner ontbinding had te gemoet gezien. Na een 84 jarig levenGa naar voetnoot(†) ging het licht, dat hier zoo schitterend geschenen had, onder. Leiden, waar hij de schatten zijner kennis het eerst had opgedaan, bewaart zijn stoffelijk overschot; en werd zijn uitvaart pleg- | |
[pagina 481]
| |
tig door den Magistraat der stad en de Hoogleeraren gevierd, 's mans gedachtenis werd niet minder door lijk- en lofdichten van onze voornaamste dichters vereeuwigd, die echter veeleer zullen vergeten zijn, dan het onvergankelijk gedenkteeken, dat hij zich zelven door zijne schriften heeft gesticht. Ziedaar, M.H., petrus scriverius u in zijne verdiensten voorgehouden. Ik heb slechts een eenvoudig en knnsteloos gedenkteeken voor hem opgerigt, ontbreken er eenige sieraden aan zuil of lijst, ik wil ze er aanvoegen door eene getuigenis, dat scriverius onder de schranderste en opgeklaardste koppen der 17de eeuw behoort; dat mannen van de verdiensten van scriverius zeldzaam zijn; dat hij, die van ouds een licht was der poëten, niet om zijn ouderdom ooit oud wordt, dat hij, als een hoog verheven geest, door alle letterhelden was bemint, en heeft vondel zijn dood beschreid, zijn naam heeft de onsterfelijkheid verworven. Kent gij, M.H., den edelen titus pomponius atticus, dien liefhebber van geleerdheid, die de aanzienlijkste ambten weigerde, omdat hij de rust beminde, en die geene andere vrienden genegenheid toedroeg, dan dezulken, die met hem kennis en geleerdheid vereerden, en die gaarne ook voor anderen werkzaam waren; het zal u dan niet verwonderen, dat onze scriverius meermalen met dien grooten Romein vergeleken is: scriverius, die, even als hij, liever nuttig dan blinkend leefde! |
|