Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Mengelwerk.Zullen wij volharden?
| |
[pagina 410]
| |
sterke dranken bewaarden, vóórdat in ons vaderland het oog - wel niet geopend werd, - wie had er niet meermalen van nabij de rampzalige slagtoffers van gezien? - maar vóórdat de hand werd uitgestrekt, om dat verderf in Nederland te stuiten! Eindelijk verrees op haren grond de Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Onbewust van haar bestaan, schaarden zich binnen de hoofdstad, weinige maanden later, met hetzelfde doel, een klein getal mannen bijeen, die ook voor anderen ten zegen wilden doen strekken, wat zij voor zich zelven als heilzaam hadden leeren erkennen. En het Amsterdamsche Matigheidsgenootschap was gevestigd. Maar hoeveel vond het niet te bestrijden! 't Ging hier niet, als met de oprigting van andere weldadige en zedelijke Genootschappen, welke enkel eene geldelijke bijdrage van hare leden vragen en doorgaans veler milde handen tot medewerking gereed zien. 't Vordert in de eerste plaats eene volstrekte onthouding van een algemeen gebruik, hetwelk de bedorvene leefwijze schijnbaar tot eene levensbehoefte heeft gemaakt. En wat valt moeijelijker, dan de kracht der gewoonte, welke ras in eene tweede natuur verkeert, te overwinnen? Vandaar dan ook, dat de zaak niet enkel met vooroordeel, maar ook met tegenstand te kampen had, dat zij tegenkanting vond, waar zij op ondersteuning mogt hopen. Nimmer was het vernuft vindingrijker in tallooze wapenen, nu eens met ernst, dan weder met boertenden spot gevoerd, om haar te bestrijden. En wie zich buiten den strijd hield, weêrstreefde haren invloed door eenen medelijdenden glimlach, als ware zij slechts een vrome wensch, een droombeeld, welks verwezentlijking in ons vaderland ondenkbaar, ja onmogelijk geacht moest worden. Wij verheugen ons, M.H., dat dit laatste door de uitkomst is gelogenstraft. Neen! God dank, zoo diep is ons vaderland niet gezonken, dat het zaad, hetwelk elders de gezegendste hervorming in het maatschappelijke leven te weeg brengt, nameloozen jammer weert, in Nederland alléén op eenen steengrond vallen zou. In meer dan 70 steden en dorpen hebben zich reeds afdeelingen van de Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van sterken drank | |
[pagina 411]
| |
gevestigd. Even als in andere landen, zijn 't ook daar, voor het grootste deel, geestelijken en geneesheeren, die, 't meest van nabij het zedelijke en ligchamelijke verderf van den sterken drank aanschouwende, zich, waarlijk niet om titel of eer, maar uit heilig pligtbesef tot voorgangers hebben gesteld. En welken voortgang de zaak binnen deze hoofdstad gehad hebbe, daarvan getuigt deze talrijke vergadering, daarvan moge het verslag van onzen algemeenen Secretaris u de bijzonderheden mededeelen. Hoe gering en weinig beteekenend hare uitbreiding nog wezen moge in evenredigheid tot de bevolking, belangrijk durf ik haar noemen, wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij eeniglijk door redelijke overtuiging wordt te weeg gebragt, dat zij gevestigd is op eene geheel vrijwillige verbindtenis, en bovenal welk een' tegenstand zij te verwinnen heeft van eigenbaat en vooroordeel.
[Op verzoek des Sprekers, las de Secretaris, Mr. j. heemskerk, az., het verslag over het tweede genootschapsjaar. Dit verslag bevat te veel, dat alléén voor de Leden belangrijk is, om het hier op te nemen. Het getal Leden, dat bij de oprigting op 7 April 1843, slechts 12 bedroeg, was in April 1844 tot 226, in April 1845 tot 439 geklommen, waaronder mannen van zeer aanzienlijken stand, maar de groote meerderheid uit de burgerklasse en ambachtslieden. Het Bestuur bestaat uit 3 afdeelingen, elke van 6 Bestuurders, wier namen op de tractaatjes vermeld zijn. Van deze zijn er 5 door het Genootschap uitgegeven, en bij den Boekhandelaar prins verkrijgbaar gesteld. Vergaderingen voor Leden en Gasten worden meestal om de 14 dagen gehouden, en brengen altijd eenige nieuwe Leden aan.]
Zoo hebt gij het verslag van den staat en de werkzaamheden van het Amsterdamsche Matigheidsgenootschap, gedurende het tweede jaar van zijn bestaan, gehoord. Dat het niet zonder zegen arbeidde, zal u daaruit gebleken zijn. Welke vruchten het droeg - is eene vraag, die zich niet volledig laat beantwoorden. De kring, waarin het zich beweegt, is nog te klein, om eenen zigtbaren invloed op het maatschappelijke leven te kunnen uitoefenen. Elk zou hier | |
[pagina 412]
| |
slechts van zich zelven kunnen getuigen; terwijl de groote Hartenkenner alleen onbedriegelijk van elk onzer weet, voor welke gevaren en misdaden onze verbindtenis tot volstrekte onthouding van sterken drank anderen of ook ons zelven beveiligd heeft. Wel zouden wij enkele treffende voorbeelden kunnen noemen van mannen en vaders, die door een moedig besluit en trouw aan hun geschreven woord van eene volslagene dronkenschap werden teruggebragt, of van anderen, die dankbaar erkennen, in hunne verbindtenis eenen steun te hebben gevonden, zonder welken zij al verder en verder waren afgedwaald op den weg van schande en jammer. Doch wij willen hiervan met opzet zwijgen, om zelfs den schijn van grootspraak te ontgaan. Liever stellen wij ons eene andere vraag ter beantwoording: Zullen wij volharden? Of zullen wij alle verdere pogingen staken? - Verstandig mag zulk eene vraag heeten bij al ons werken. Als redelijke wezens moeten wij ons zelven rekenschap kunnen geven van ons streven. Dwaas ware het, een Genootschap, welk het ook wezen mag, in stand te houden, met blinden ijver op te bouwen, alleen omdat het eenmaal bestaat en wij er mede de hand aan reikten. Maar dubbel belangrijk wordt die vraag, met betrekking tot een Genootschap, hetwelk zich slechts door redelijke overtuiging moet uitbreiden, eene volstrekt vrijwillige verbindtenis van zijne leden verlangt, en zich veeleer dadelijk ontbinden moest, dan hen door eene gedwongene onthouding tot eene gehuichelde ingetogenheid te verpligten. Onze statuten zelve wijzen elk de vrijheid aan, om zijne verbindtenis schriftelijk op te zeggen, zoodra hij van haar wenscht ontslagen te worden. Ik meen dus in den geest van ons Genootschap te spreken, wanneer ik thans aan uw aller uitspraak de vraag onderwerp: Zullen wij volharden op den ingeslagen' weg - of terugkeeren? Die vraag heb ik voor mij zelven overdacht, en betuig mij, uit innig pligtbesef, tot volharding gedrongen. Dit ontneme echter niets aan de vrijheid van uwe keuze. Vergunt mij slechts, mijne gedachten aan uw oordeel te onderwerpen. Met onpartijdigheid hoop ik het voor en tegen der zaak bij onze beschouwing te wegen, en bepaal | |
[pagina 413]
| |
daartoe uwe aandacht bij het doel, het grondbeginsel, de verbindtenis, en de medewerkers van ons Genootschap. Verleent mij een welwillend gehoor, en oordeelt zelve, wat ik spreke! Ik behoef weinig woorden, om het doel van ons Genootschap te doen kennen. Het misbruik van den sterken drank en het zedelijke en stoffelijke verderf, daardoor te weeg gebragt, te stuiten: zietdaar het groote doel, waaraan wij met millioenen strijdgenooten in alle landen van het beschaafde Europa en Amerika arbeiden. Ik zal uw hart niet onteeren met dit doel te regtvaardigen. Met cijfers is 't reeds meermalen aangetoond, en één blik op het eindeloos aangroeijend getal van tapperijen kan er u van overtuigen, hoe schrikbarend het gebruik is toegenomen van 't geen oorspronkelijk in de apotheek onder de spiritussen t'huis behoorde, allengs tot een' morgendrank en later tot een' gewonen levensdrank verkeerde, die de een tot ontnuchtering in den morgenstond, de ander tot versterking onder den arbeid, deze tot prikkel voor den honger, gene tot spijsvertering of slaapmiddel, en zoo velen tot elk dier oogmerken, van den vroegen morgen tot in den laten nacht, bij korte tusschenpoozen, te baat nemen. En welk rampzalig verderf dat misbruik aanrigt - wie kan er blind voor zijn? Zoo er iemand in ons midden is, die er nimmer in den kring zijner naaste betrekkingen eenig slagtofler van betreurde, hij bezocke de gasthuizen, of vrage het den geneesheer, hoe velen zich daardoor een folterend lijden of eenen vroegen dood berokkenden. Hij trede de kerkers binnen, en raadplege den regter, hoe de meeste misdaden in dronkenschap gepleegd of daaruit althans geboren werden. Hij rigte zijne schreden naar de treurige gestichten voor krankzinnigen, en late zich onderrigten, welk een groot deel harer bevolking door den drank tot zinsverbijstering of volslagene razernij geraakte. En huiverend zal hij terugdeinzen voor het verderfelijkste gif, hetwelk het menschelijke vernuft uit de edelste vrucht der aarde, het koorn, wist te bereiden; zegen zal hij spreken over elke poging, om dat verderf te keeren. Maar zijn daartoe juist zulke Genootschappen noodig? | |
[pagina 414]
| |
Hoe groot is reeds het getal van Genootschappen, Maatschappijen of Vereenigingen, welke allen aan de verstandelijke, zedelijke of godsdienstige verlichting en beschaving arbeiden, de armoede zoeken te verminderen, of de herhaling van misdaden voor te komen! Ja, is de voortdurende prediking der Goddelijke zedewet daartoe niet genoegzaam? Of zal een menschelijke band vermogen, wat Gods wet niet vermag? - Verre, eindeloos verre is 't van ons, ons menschenwerk boven of zelfs nevens het werk des Allerhoogsten ter zedelijke volmaking des menschen te stellen. Integendeel, die Wet is de grondslag, waarop wij bouwen, de bron, waaraan wij al onze kracht ontleenen. Maar zouden wij niet tevens haren invloed bij elkander kunnen en mogen bevorderen? Wat verdooft meer het hart voor hare roepstem, dan de bedwelming van den sterken drank? Wat houdt meer van de opentlijke Godsdienst terug, of doet de vroomste geloften, de beste voornemens in den wind vervliegen, dan deszelfs verbijstering, welke zoo ligt den godsdienstige in eenen spotter, den ingetogene in eenen losbandige, den vreedzame in eenen twistzoeker, den vriend in eenen moordenaar verkeert? Gelijk de landman eerst den akker van het onkruid zuiveren moet, zoo moet ook hier de poel droog gemaakt, zal het zaad in eenen goeden grond vallen en vruchten voortbrengen. En wat dat talloos heir van Genootschappen, Maatschappijen en Vereenigingen aangaat - wij miskennen het goede niet, dat zij stichtten, noch weigeren onze hulde aan hare oprigters; maar wij vragen tevens openhartig, wat zij vermogten? In welk opzigt het tegenwoordige geslacht wezentlijk beter is, dan een vorig? Of hunne beste pogingen niet grootendeels afstuiten op de zedelijke verbastering door het misbruik van sterken drank? Talrijker dan ooit te voren omvatten zij alle leeftijden in haren werkkring, en sparen zij zorg, noch moeite, noch schatten. Ziet, daar wordt het teedere kind, naauwelijks twee jaren oud, ter Bewaarschool opgenomen. Al spelende worden zijne verstandelijke vermogens ontwikkeld, de eerste zaden | |
[pagina 415]
| |
van orde, welvoegelijkheid en godsvrucht in het geopende hart gestrooid en aangekweekt. Met het zevende jaar komt het ter Stads-, Armen- of Burgerschool, en ziet zich, bij het doelmatigste onderwijs, met vaderlijke zorg tot al wat betamelijk is opgewekt. Gereed om een ambacht te leeren, wordt hem een nuttig Volksonderwijs geopend. Geen godsdienstig onderwijs kan hem ontbreken, zoo hij 't zoeken wil. Onderscheidene godsdienstige vereenigingen verschaffen hem nuttige lectuur. Als tegenspoeden of ziekten zijn gezin met bangen kommer drukken, dan biedt men der eerlijke armoede hulp door werk en loon. En zelfs den verdwaalde, die voor de verzoeking bezweek, en zijne misdaden jaren lang in den kerker moest boeten, wordt de weldoende hand gereikt, om hem voor nieuwen val te hoeden, terug te leiden op den weg der deugd. Waarlijk! wat kon er meer gedaan worden? Moest het geen' zigtbaren invloed hebben, geene zedelijke vruchten dragen in het volkskarakter? En toch, sedert de laatste 20 jaren is het getal van misdadigers bijkans verdubbeld, en neemt de armoede hand over hand toe. Wij zijn niet blind genoeg, om al dat kwaad alleen aan den sterken drank te wijten; maar wij durven gerust staande houden, dat nergens meer de zaden van godsvrucht en zedelijkheid verstikt worden, dan in kroegen en tapperijen of hoe zij heeten mogen, waar de zedelooste Godlasterlijke taal van eenen beschonkene tot spel verstrekt, als gif met den bedwelmenden dronk wordt ingezwolgen. Derwaarts volgt het kind den vader. Als jongen moet hij reeds mede kunnen drinken. De dorst wekt telkens nieuwen dorst. Hij verdrinkt en tijd en kracht en goed. Het ruimste loon schiet te kort. De welvaart verkeert in gebrek, de huiselijke rust in tweedragt en gekijf. Wat baat hier hulp van milddadigheid? 't Is hier een bodemloos vat gevuld. De nood zoekt list. Zij wordt in diezelfde scholen der ondeugd geleerd, - en hoe menig braaf zoon had nooit het pad der ontucht en schande, of de schandplaats der boosdoeners, voor de eerste, tweede of derde maal betreden, zoo de bedwelming van zijnen geest niet telkens zijn hart voor de waarschuwende stem van | |
[pagina 416]
| |
het geweten en de beden zijner ouders verdoofd, en hem niet telkens aan nieuwe verleiding had blootgesteld, totdat de laatste wortel van schaamte en zedelijkheid was uitgeroeid! Ware het dwaasheid te beweren, dat eene volstrekte onthouding voor iedere ondeugd beveiligt: wij noemen het misbruik van sterken drank, zoo niet de bron, althans het voedsel voor alle ondeugd, misdaad en ellende. En zou 't dan dwaasheid heeten, dat verderf te stuiten? Zou ons Genootschap geene plaats verdienen in de rij van zoo vele andere weldadige stichtingen? Dat verderf is te algemeen rondgrijpend, dan dat de afzonderlijke pogingen van enkelen daartegen vermogen. Aller handen moeten zich vereenigen, een magtig bondgenootschap daartegen worden opgerigt. Ook hier mag de spreuk onzer vaderen gelden: Eendragt maakt magt! Zal het doel van ons Genootschap niet ligt gewraakt worden: het beginsel, waarvan wij uitgaan, om door volstrekte onthouding van allen sterken drank het misbruik voor te komen, vindt zooveel te meer weêrspraak. ‘Welk eene overdrijving! roepen velen. Het misbruik neemt het gebruik niet weg. Wat geeft gij het arme volk in de plaats? Welk eene schade wilt gij berokkenen aan 's lands schatkist en duizenden uwer landgenooten! Blijft getrouw aan uwen naam van Matigheidsgenootschap, en wij reiken u de hand - maar geene afschaffing!’ Doch laat ons zien. Het misbruik neemt het gebruik niet weg. - Deze regel moge in andere opzigten waar zijn, - wij zouden dien ook hier laten gelden, indien het een misbruik betrof van 't geen anders heilrijk was, of enkelen slechts van dat misbruik leden. Maar verliest die regel zijne kracht niet, waar het gewone gebruik reeds schadelijk is, en onmerkbaar bij ieder in het verderfelijkste misbruik ontaardt? Wat het eerste aangaat, zou ik mij geene uitspraak aanmatigen, konde ik mij niet beroepen op het gezag van duizenden der beroemdste geneeskundigen, die in Duitschland, Engeland en Amerika opentlijke verklaringen hebben gedaan, dat een hebbelijk gebruik, zij 't ook in de kleinste hoeveel- | |
[pagina 417]
| |
heid, altijd schadelijk is, - of konde ik u hier niet verwijzen op zeer geachte geneesheeren in ons vaderland, die onze zaak met warmen ijver voorstaan, en wetenschappelijk hebben betoogd, dat slechts in buitengewone gevallen een enkele teug, als prikkel, kan dienstig zijn, dat de sterke drank nooit tot versterking kan dienen, alzoo hij zich niet met het bloed vermengt, maar hetzelve bederft en daardoor ten laatste tot zelfontbranding kan overslaan? Bij al de tegenkanting, welke de Matigheidsgenootschappen elders ondervonden hebben, heeft zich nog nimmer een geneeskundige gewaagd, om als kampvechter voor den sterken drank op te treden. Die eer was bewaard voor twee onzer landgenooten. De een heeft den Jenever verdedigd, maar op zulk eene wijze, dat het twijfelachtig schijnt, of zijn vlugtig geschrijf meer ter ondersteuning dan wel ter bestrijding onzer zaak kan dienen. Hij wil alle middelen, zelfs de magt der hooge regering, aangewend hebben, om elk tot matigheid te dwingen, maar verklaart zich tegen eene volstrekte onthouding, omdat de sterke drank eenmaal eene levensbehoefte geworden is, - omdat hij den jenever den gezondsten van alle sterke dranken acht, en omdat hij onzeker is, waartegen meer te waarschuwen valt, tegen het misbruik van het eerste of dat van koffij en thee. - Die strijd ware anders nog al ligt te beslechten, indien hij eerst de jeugdige misdadigers in een tuchthuis en daarna de stokouden van dagen op onze hofjes eens bezocht. - De ander heeft zich, bij een kort verslag, in een Tijdschrift, van de geschriften van Dr. egeling en Ds. huydecoper, tegen de Matigheidsgenootschappen verklaard, met laffen schimp op hare voorstanders, alleen op dezen grond, dat elk volk zijne bedwelmende dranken heeft, en men onder ons voor het ééne ligt iets anders in de plaats zou zoeken, - alsof men dan vrijelijk ieder misbruik, ja de schandelijkste ondeugd onbestreden moest laten, omdat men nooit alle kwaad zou afleggen! Mogt men dan niet beginnen met al onze kerken te sloopen? Daarenboven, is er wel eenig gebruik, hetwelk zoo onmerkbaar in misbruik ontaardt? Dit leert ons de geschie- | |
[pagina 418]
| |
denis van elken dronkaard. Wie begon ooit met onmatigheid? De bedwelmende kracht van het vocht verbiedt het. Eerst enkele druppels, daarna enkele teugen, later enkele glazen, totdat de dorst onleschbaar wordt. Dit is de gewone loop van zaken. Men gebruikt den drank tot een' prikkel. Iedere prikkel verliest allengs zijne kracht. Zal men hetzelfde genot er van hebben, de prikkel moet telkens verhoogd en hernieuwd worden, tot dat eene voortdurende overprikkeling noodig, maar ook geheel het gestel ontzenuwd, het ligchaam bedorven, de geest verbijsterd en de ziel verdierlijkt wordt. En zou de keuze dan twijfelachtig kunnen zijn tusschen een gebruik, hetwelk zoo nadeelig worden kan, of eene onthouding van 't geen wij niet behoeven? Ja, al wil men toegeven, dat in sommige gevallen een enkele teug door den geneesheer worde voorgeschreven, - en 't is deze uitzondering, welke onze Statuten zelve hebben aangewezen, - dan nog vragen wij, of deze medicijn niet alleen dán zijne nuttige uitwerking zal hebben, wanneer men er zich anders van onthouden heeft? Maar wat geeft gij het arme volk in de plaats? Men wil toch iets hebben? Zij moeten zoo veel ontberen. Hoe zullen zij den zwaarsten arbeid uithouden? - Zoo vraagt men uit medelijden voor anderen, maar niet zelden uit medelijden met zich zelven, omdat men zich geene onthouding van een verouderd gebruik getroosten wil. Maar welk een armzalig, partijdig medelijden! Geldt 't niet enkel den man en vader, die een groot gedeelte van het daggeld aan drank verspilt, terwijl vrouw en kinderen aan voedsel en kleeding gebrek lijden? Of zou men dien drank ook misschien aan vrouw en kinderen willen uitdeelen? Van waar, dat de drank voor menig daglooner eene behoefte wordt? Indien al niet alleen door de gewoonte, dan zal 't ook wel zijn, omdat hij dikwijls deugdzaam, krachtig voedsel mist. Dit is te betreuren. Maar stel, dat hij een gansch jaar al het geld bespaarde, 't welk hij aan sterken drank besteedt, zou hij dan voor 60, 80, 100 of meer gulden niet vrij wat beter voedsel, versnapering | |
[pagina 419]
| |
en kleeding, en daarbij rust en vrede, waar genot van zijnen arbeid, voor zich en zijn gezin kunnen erlangen? De sterke drank is niets meer, dan de zweep voor het paard, die het voor een oogenblik harder doet trekken, maar te eerder uitput. Wilt gij er een' verren togt mede afleggen, geef het dikwijls haver of brood, dan kunt gij ligt de zweep missen. Met hoevele dammen of dijken werd onze geboortegrond aan de zee ontwoekerd, hoe dikwerf zegevierde onze vlag op de wateren, hoe dapper streden weleer onze vaderen, zonder andere lafenis, dan een dronk water of bier? En betreuren wij 't, dat thans het waarlijk voedzame bier zoo schaars te vinden is? Wie twijfelt er aan, of het eigenbelang zal daarin verbetering brengen, zoodra hetzelve in plaats van den drank tot het dagelijksoh gebruik terugkeert? En vraagt men, waarmede de schade goedgemaakt, aan 's lands schatkist en aan zoo veler bron van bestaan toegebragt? Wij doen eene wedervraag: waar is de wet, welke ons ten pligt stelt ten beste der schatkist te drinken, wat ten verderve van eigene welvaart strekt? Of zou dit vaderlandsliefde heeten? Het geld, daaraan bespaard, zal men toch niet in den grond begraven. Het zal aan andere levensbehoeften worden besteed. En gelukkig is er niets onbelast, zoo dat de ontvangst slechts van het een op het ander voorwerp zal overgaan. En mogt die ontvangst al minder zijn: in nog ruimere mate zouden uitgaven der schatkist verminderen voor Regtspleging, Gevangenen, Krankzinnigen en Armen. Evenzoo is 't met de bijzondere belangen van branderijen en tapperijen. Lang genoeg hebben zij hare welvaart gebouwd op het zedelijke verderf en de verarming der natie. Moest de eerste ten koste der laatste worden gehandhaafd, dan moest men ook de zedeloosheid in de hand werken, om de huizen van ontucht niet te benadeelen, of de spoorwegen weder slechten, om de trekschuiten in volle vaart terug te brengen. Vroegen wij van de hooge regering eene plotselinge opheffing en sluiting van alle branderijen en tapperijen, - dan mogt dit bezwaar wegen. Maar wat ter wereld zal | |
[pagina 420]
| |
ons te laste worden gelegd, zoo wij ons zelven tot eene volstrekte onthouding verpligten? Ja, volstrekte onthouding, behalve het gebruik door eenen geneesheer voorgeschreven, zij onze leus! Matiging beteekent hier niets. Wie zal de maat voor zich zelven en anderen bepalen? Wie zich jaren lang aan eene kleine vaste maat hield, kan zich gemakkelijk geheel onthouden. Wie langzamerhand van die maat afweek, weet niet tot welk eene onmatigheid hij komen zal. Hij were hoe eer hoe beter het glas van zijne lippen! Dertien jaren lang zocht men in Amerika, door matiging in het gebruik, het misbruik te weren; doch vruchteloos bleef iedere poging. Eerst toen de vaan der geheele onthouding ontrold werd, verzamelden zich tallooze scharen onder haren standaard, en behaalde zij de heilrijkste zegepraal, waaraan men in den beginne naauwelijks had durven denken. Zij blijve ook onder ons geplant, en, schijnt de strijd nog zwaar, onze arbeid zal voor ons zelven weldadig, voor anderen niet nutteloos zijn! Groote kwalen vorderen doortastende geneesmiddelen. Wij zijn tot het derde punt onzer beschouwing genaderd, - de verbindtenis ter onthouding van allen sterken drank en ter opwekking van gelijken zin bij anderen, eene verbindtenis met eigene handteekening bekrachtigd. Oppervlakkig schijnt hiertegen minder in te brengen, - en toch wordt ook dit met kracht bestreden. ‘Zal ik mijne vrijheid aan banden leggen?’ zegt de een. ‘Zullen wij het juk der wet weder torschen?’ vraagt de ander. ‘Zoo onze eigen wil niet genoegzaam is, wat zal eene schriftelijke verbindtenis baten?’ roept een derde. En schoon klinkt die taal. Wat is ons meer waard, dan vrijheid? Maar zouden wij afstand van haar doen, door eene volstrekt vrijwillige verbindtenis ter onthouding aan te gaan, welke wij kunnen opzeggen, zoodra wij ons daarvan ontslagen wenschen? Dan mogen wij welligt allen slaven heeten, voor zooveel wij bij ons huwelijk, bij ambtsaanvaarding of handelsverdrag, voor ons geheele leven of voor vele jaren, verbind- | |
[pagina 421]
| |
tenissen onderschreven of met eede bevestigd hebben. Of zouden wij zulke verbindtenissen alleen in het maatschappelijke leven toelaten, maar in het zedelijke leven aan geenen band willen gekluisterd zijn? Moet dit vrijheid heeten? Met welken naam zullen wij dan de slavernij bestempelen, waarmede velen zóó zeer aan eenen enkelen dagelijkschen dronk verslaafd zijn, dat zij er geen afstand van kunnen doen, terwijl zij anderen hard veroordeelen, die, eens aan onmatigheid gewend, telkens de bevende hand aan het glas slaan? Noem het dan ook eene begeerlijke vrijheid, als de dronkaard, met zelfverwensching op de lippen, zijnen laatsten penning ten beste geeft, terwijl zijn gezin van gebrek dreigt om te komen, - als hij in dronkenschap eenen vriend, broeder of vader vermoordt, of jaren lang zijne misdaden achter dikke traliën betreurt! Neen, om zulk eene slavernij te ontkomen, leggen wij ons gaarne eene vrijwillige verbindtenis op. Of is dit het juk der wet weder op onze schouders torschen, als wij ons in eenig opzigt vrijmaken van de dienst der zonde? Zou 't onze zedelijke krachten niet oefenen en versterken, indien wij ons zelven te verloochenen leeren? Worden wij ook hiertoe niet geroepen? En zou 't dan dwaas en vernederend zijn, met anderen een verbond aan te gaan tegen het gebruik van een gif, hetwelk de edelste vrijheid ondermijnt, in ons hart tallooze verzoekingen kweekt, en den dronkaard buitensluit van het Koningrijk der Hemelen? En mogen al sommigen genoegzame vastheid van karakter bezitten, om dien band te kunnen missen: voor de meesten kan hij ten weldadigen steun en behoedmiddel zijn, waarover niemand zich ooit beklagen zal. Aan hoeveel verleiding staan wij niet bloot? Overal biedt zij den vollen beker aan. Bij elk vermaak, bij elke uitspanning, in elken vriendenkring, bij geboorte- en huwelijksfeesten, ja bij begrafenissen, maken er velen een spel van, om anderen dien beker op te dringen, met hunne matigheid te spotten - en wie bezweek nimmer voor valsche schaamte? Maar een gegeven woord, eene verbindtenis, als | |
[pagina 422]
| |
man van eer met onze handteekening verzegeld, zou die de valsche schaamte niet onderdrukken, den zwakke versterken, menigeen staande houden tegen de verleiding? Wie dit loochenen wil, moet of een vreemdeling zijn in menschenkennis, óf zelf weinig eergevoel omdragen. Wij zouden het met voorbeelden kunnen staven van hen, die 't aan hunne schriftelijke verbindtenis dank weten, dat zij voor vroegere dwaling bewaard bleven, ja, na korten tijd van onthouding, van een misbruik genezen werden, waartegen vroeger geene eigene plegtige voornemens, of de ernstigste waarschuwingen van anderen hen konden beveiligen. Doch wij moeten ten einde spoeden, om nog de laatste vraag te beantwoorden: welke medewerkers wij verlangen? Het misbruik van den sterken drank is eene nationale kwaal, hetwelk geheel het volk, vrouwen zoowel als mannen, van alle rangen en standen, van iederen leeftijd heeft aangetast, en in meerdere of mindere mate, maar toch overal zijn verderf aanbrengt; een kanker, die voor geene zachte middelen wijkt, met wortel en tak moet worden uitgeroeid. Daartoe moet ons Genootschap medewerken, allen in zijnen kring opnemen, die mede dit kwaad willen tegenstand bieden. Geen verschil van godsdienst of naam, geen onderscheid van stand of beroep mag hier gelden. Rijken en armen, aanzienlijken en geringen, jongelingen en grijsaards, dochters en moeders - allen moeten gelijkelijk de hand aan het werk slaan, en, met zich zelve beginnende, anderen trachten te bewaren. Allen, hetzij ze reeds aan het misbruik verslaafd mogten zijn, hetzij ze in den waren zin matig mogen heeten in het gebruik, hetzij ze tot hiertoe geen' druppel sterken drank aan hunne lippen bragten. Wel zal ons pogen bij de eersten meestal vruchteloos zijn. Dit toch is het eigenaardige van het misbruik, dat het den dronkaard ten laatste geheel verdierlijkt, zoodat hij voor geene redelijke overtuiging vatbaar is. De ondervinding heeft het echter geleerd (en ik zou hier namen kunnen noemen) dat het gemakkelijker valt, hen tot volstrekte onthouding, dan hen allengs tot vermindering te bewegen. | |
[pagina 423]
| |
't Laatste mag wel onder de onmogelijkheden gerekend worden. Intusschen ligt het in den aard der zake, dat wij bovenal hen trachten te winnen, en voor misbruik te hoeden, die nog niet geheel verslaafd zijn, die zelfs matigen willen heeten. Is dit waarheid, dan kan het afleggen eener dagelijksche gewoonte, bij ernstige overtuiging, geen onoverkomelijk bezwaar zijn. Of durven zij zich daaraan niet wagen, dan zijn zij reeds verslaafd - en mogen toezien, welke onteerende kluisters zij gewillig dragen! En zij, die nimmer eenigen sterken drank gebruiken. - Men heeft ons wel eens bespot, dat wij dezulken trachten te winnen. En ik erken 't, velen derzulken worden er onder onze leden gevonden. Maar, waarom zouden zij zich onttrekken? Waarom maakten zij die uitzondering op eene algemeene gewoonte? Het navolgen van anderen is toch zoo eigen aan ons hart, dat zij er eenige reden voor moeten hebben. Is 't, omdat zij er het jammerlijke verderf van leerden inzien, omdat zij er het schadelijke voor de gezondheid van gevoelden, omdat een geneesheer 't hun verboden heeft? - Waarom zouden zij zich niet verbinden, om dat verderf, die schade over het algemeen tegen te gaan, door mede hunne stem te verheffen, en door met vereende kracht te bestrijden, wat anders toeneemt in geweld? Ja, al ware 't hunne eenige reden, dat hun lust noch smaakt, wat anderen aan zich verslaaft: zou er dan geene verpligting voor hen bestaan, om anderen de hand te bieden, om anderer wil onze pogingen te ondersteunen? Nu reeds hebben de Matigheidsgenootschappen veel goeds gesticht. De zaak is ter sprake gekomen, veler oog geopend voor het misbruik en deszelfs jammerlijke gevolgen. Men begint eene heimelijke schaamte te doen blijken bij het gebruik. En menigeen, die gewoon was anderen mild te schenken, aarzelt, om niet afgewezen te worden met het antwoord: ‘Ik verfoei den drank. Ik heb mijn woord gegeven, en kan er buiten. Doe ook gij dat, gij zult er u wél bij bevinden!’ Dit is reeds veel gewonnen. Maar hoe veel voorspoediger zou ons pogen zijn, indien | |
[pagina 424]
| |
zich veler, veler stemmen tot dat einde verhieven, en zij, die nu nog door onverschilligheid of laffen spot ons tegenstreven, het gebod der liefde in gedachtenis hielden, en op anderer heil zagen! Neen, dat gebod is niet vreemd in Nederland. Amsterdam draagt eene sierlijke kroon van menschlievendheid. Allerwegen prijken hare gestichten voor weduwen en weezen, voor ouden van jaren en kinderen, voor armen en ongelukkigen. De plaats, van welke ik spreekGa naar voetnoot(*), getuigt van haar rusteloos streven tot volksbeschaving en volksgeluk. Jaar op jaar draagt er de blijken van, en niet 't minst bewees het de traag voorbij gegane winter, dat voor zulk een doel geen arbeid, geen offers te groot zijn. Maar nog een ander offer moet er gebragt, om de volksverbastering en volksellende in hare hartader te bestrijden: de opoffering van eene dagelijksche gewoonte, al mogt zij ons tot hiertoe onschadelijk zijn. Wie dit offer voor anderen, ten beste van het algemeen, niet brengen wil, hij boogt in ijdelen waan op den naam van menschenvriend, al geeft hij schatten van zijnen overvloed tot de nuttigste oogmerken. Daarom vragen wij hen bovenal om ondersteuning en medewerking, die door hunnen rang of stand, door de waardigheden, welke zij bekleeden, eenen zoo magtigen invloed op anderen kunnen uitoefenen. Veler oogen zijn op hen gevestigd. Oneindig verder, dan zij kunnen denken, strekt zich de kring uit, waarin hun voorbeeld op anderen werkt. Daarom wachten wij met vertrouwen op de medewerking van geestelijken, die de wet der matigheid moeten prediken, en haar met onbeschroomder ernst in de huizen der onmatigheid zullen aandringen, indien zij zelve tot voorgangers zijn, - van Armverzorgers, die met meer klem zullen waken over het wèl besteden van de hun toevertrouwde schatten, indien zij zelve als verklaarde tegenstanders van den drank bekend staan, - van hen, die als Verzorgers of Onderwijzers aan het hoofd van Scholen | |
[pagina 425]
| |
staan, en, terwijl hun eigen voorbeeld meer dan de nuttigste leeringen zal vermogen, uit het jeugdige hart het schadelijke onkruid moeten weren, hetwelk anders reeds zoo vroeg al het goede zaad verstikt. Daarom roepen wij uwe hulp in, Heeren en Meesters, die over velen te gebieden hebt, bij wie het eigenbelang medewerke met uw pligtbesef, om u van eerlijke, trouwe, nijvere werklieden of dienstbaren te verzekeren. Daarom vinde onze stem een' weêrklank vooral in uwe harten, Vaders! aan wier zorg kinderen zijn toevertrouwd, die u ten zegen en vreugde zijn bestemd, maar die u ten vloek en namelooze smart zouden kunnen worden. Wie ook in ligtzinnige onnadenkendheid moge zeggen: ‘Ieder wake over zich zelven! Wat gaan mij anderen aan?’ dat woord zou een gruwel op onze lippen zijn, dat kunnen wij niet uitspreken! Kent gij ze niet, die zonen, eens de wellust hunner ouders, aan wier opvoeding zorg noch kosten werden gespaard, die, door den drank ontaard, allengs met ouderlijke tranen leerden spotten, van het eene kwaad tot het andere verleid, voor de aarde en den Hemel verlorene kinderen voor hen werden, en hun door namelooze smart het vleesch van de beenderen deden wegteren, hen met graauwe haren ten grave sleepten? Wat zou uw zelfverwijt stillen, indien ook u zulk een lot trof en gij kondet denken: ‘Misschien heb ik zelf het eerste onkruid gezaaid. Misschien had ik dat verderf verhoed, indien ik zelf in onthouding was voorgegaan. Alles had ik voor mijnen zoon, mijnen eenigen zoon over, om hem met eere zijns vaders naam te doen dragen; waarom ook niet een' ellendigen borrel, die hem het drinken leerde?’ Ik moet eindigen, M.H.! En ook genoeg meen ik gezegd te hebben, om u de gronden mijner overtuiging te doen kennen, waarom wij moeten volhouden in onze goede zaak. Het oordeel daarover laat ik thans gerust aan uwe uitspraak over. Maar mogt ik de tolk van uwe eigene overtuiging zijn geweest: volharden wij dan met vernieuwden ijver en onkreukbare trouw! Spot noch tegenstand ontmoedige ons! Al is de oogst nog spaarzaam, aan ons | |
[pagina 426]
| |
zelven zullen wij reeds de rijkste vruchten kweeken. En daar buiten - wij zeggen het met ootmoedig vertrouwen en nederig opzien tot den Heer, die alleen den wasdom geeft - zal allengs het vooroordeel zwichten; daar zal het teedere rijsje tot eenen breed gekruinden boom opgroeijen, want het is in Gods woord geplant, het is bestemd tot Zijne eer en tot waarachtig heil der menschen! |
|