Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 382]
| |
III.‘Er zijn lieden,’ dacht Sir richard den ochtend na lucy's bruiloft, ‘die er toe geschapen zijn, om in armoede en laagheid te verkwijnen, en die alle pogingen, welke men aanwendt, om hen uit dien toestand te verlossen, weêrstreven. Lucy wilde volstrekt arm en ongelukkig zijn. Welnu, zij zij het dan!’ Maar ondanks deze drogredenen moest hij toch eindelijk erkennen, dat lucy, indien al niet de voordeeligste, dan toch de vereerendste partij had gekozen, en zoo kwam hij dan in zijne overpeinzingen op de vraag, waarom bij zelf lucy niet getrouwd had. Ontegenzeggelijk zou men hem daarover algemeen gelaakt hebben; maar de Engelsche excentriciteit had zich wel over andere dingen heengezet, om hare luim te wille te zijn; daarenboven was hij immers rijk genoeg, om den rijkdom van anderen volstrekt niet noodig te hebben. Het onderstelde geluk van den soldaat sommers maakte al zijnen nijd gaande, en veranderde zijne neiging, die, wanneer zijne vroegere aanzoeken geslaagd waren, zeker slechts van voorbijgaanden aard geweest zoude zijn, in den diepsten, gloeijendsten hartstogt. Hij hield zich vast overtuigd, dat eigenlijk hij zelf het geweest was, dien lucy beminde, en dat, wanneer hij haar slechts stelliger van huwelijk gesproken had, zij aan hem veeleer, dan aan sommers, hare hand gegund zou hebben. Eindelijk kwam het zoo verre, dat eene soort van bijgeloof zich in zijne liefdedrift voor lucy mengde, zoodat hij geheel zijn geluk aan haar gebonden waande, en in haar den Engel zag, die bestemd was zijn leven te beschermen, te verlengen, en het met de rozen van vreugd en vergenoegen te omkransen. Vol van zulke denkbeelden, wilde hij het jonge paar weder naderen; maar God verwijderde dit gevaar van lucy en van haren gade. Sir richard poogde vervolgens sommers door weldaden aan zich te verbinden; hij nam hem in zijne bijzondere hoede, deed deszelfs verdiensten gelden, en wist hem weldra bevordering te verschaffen. In korten tijd werd | |
[pagina 383]
| |
sommers tot korporaal en daarna tot serjant verheven. De tijd, die voldanen hartstogt verzwakt en vernietigt, blaast daarentegen menigmaal bedwongen hartstogt tot nieuwen en sterkeren vuurgloed aan. Lucy werd moeder. De luitenant begreep, dat deze nieuwe band haar onherroepelijk aan haren gade boeijen zou. Zijn hartstogt groeide aan, en werd nog onweêrstaanbaarder dan te voren. De eenzaamheid, welke hij zocht, en het zwijgen, waartoe hij gedwongen was, vermeerderden de vlam, die hem verteerde, en bragten hem eerlang in eenen waarlijk beklagenswaardigen toestand. Er is te Woolwich, gelijk wij hierboven reeds verhaald hebben, eene artillerij-kazerne, waarin vier- tot vijfduizend man verblijf kunnen houden. Tegen haar over ligt, op een der hoogste punten van de stad, eene militaire akademie, en zuidwestelijk, in het lagere deel der stad, het mede door ons vermelde koninklijke depot van krijgsmateriëel, in welks midden het groote waterbekken wordt gezien, hetwelk tot proefneming met nieuwe uitvindingen, en vooral met die in het genie- en krijgswezen, gebruikt wordt. Sedert Europa den vrede geniet, beijvert men zich, om den oorlog, wanneer hij eens weder moest uitbarsten, nog moorddadiger dan ooit te voren te maken. Engeland vooral legt zich te dezen aanzien op onvermoeide navorschingen toe; het zoekt naar middelen, om geheele regementen, geheele vloten, als met éénen slag te kunnen vernielen. De Congrevische brandpijlen, het Grieksche vuur, dingen, welker bruikbaarheid niet te loochenen is, moeten, zoo mogelijk, als verouderd, ter zijde gesteld worden, omdat zij al te zeer bekend geraakt zijn en door iedereen worden gebezigd. Stoom is de beweegkracht, welke men bij de nieuwe vernielingswerktuigen wel voornamelijk in aanwending wil brengen, en weldra misschien zullen wij er toe gekomen zijn, om te herhalen, wat de krijgslieden uit de middeleeuwen zeiden, toen het buskruid uitgevonden was: ‘Binnen kort zal dapperheid een overbodig ding worden!’ Inderdaad, wat kan de grootste heldenmoed baten tegen een werktuig, dat in staat is dertig of veertig morgen lands te bestrijken, en de muren eener vesting even gemakkelijk te doen instorten, als de adem van een kind een kaartenhuis overhoop werpt? Sir richard's Kolonel hield zich vlijtig met het uitden- | |
[pagina 384]
| |
ken van soortgelijke werktuigen bezig; hij deed branders bouwen, bommen vervaardigen, welker uitbarsting in sterkte toenam, wanneer men ze onder water springen liet, eene soort van helsch werktuig, menigmaal maar al te gevaarlijk voor den nog niet genoeg ervaren werkman, die daarmede proeven nemen wilde of liever moest - proeven, tot welke het Royal military repository de geschiktste plaats was, en welker gevaarlijkheid Sir richard, bij zijne kunde in het vak, volkomen wist te beoordeelen. Op zekeren dag, drie jaren vóór den tijd, waarin ons verhaal begonnen is, wenschte de Kolonel de werking te beproeven van eene boot, met brandstoffen gevuld, welker vuur, door schijnsel noch rook verraden, de kracht had, het voorwerp, dat er door aangegrepen werd, even reddeloos te vernietigen, als het den vijand onmogelijk zou zijn, het gevaar te ontdekken vóór het oogenblik, waarop het niet meer afgewend kon worden. De Kolonel dacht, dat de werking heimelijk en langzaam zou zijn; Sir richard daarentegen hield zich overtuigd, dat zij, met vreeselijke snelheid, als in een oogenblik zou voortslaan, en dat eene plotselinge losbarsting den brander met de manschap, welke dien besturen moest, zou vernielen. Ondertusschen, hij kon zich bedriegen; zijn Overste was een zeer kundig man, van groote ondervinding; hij stond in voor het goed gevolg zijner uitvinding, en verlangde slechts, dat men hem eenen ervaren artillerist aanwees, die het werktuig zou kunnen besturen. De jonge officier beval tot zulk eene dienst aan zijnen Kolonel den serjant sommers. De proef werd genomen, en de serjant vond daarbij - den dood. Richard, tegen wien geen beschuldiger kon optreden, tegen wien lucy zelve geene verdenking had, voelde nogtans in het binnenste zijner ziel, hoe hij schuldig was aan moord, en om de stem van zijn geweten zoo veel mogelijk tot zwijgen te brengen, nam hij het vast besluit, op alle mogelijke wijs voor des serjants weduwe te zorgen, haar rijk te maken, en haar kind, door hem een wees geworden, te beschutten. Hij liet een jaar voorbijgaan, en alstoen hernieuwde hij, ofschoon even vruchteloos, zijne vroegere aanzoeken om lucy's gunst, evenwel nog steeds zonder van huwelijk te spreken, waartegen zijn hoogmoed zich met onweêrstaanbaar geweld verhief. Een Engelschman huwt eene tooneelspeelster, eene danseres, eene zangeres, eene vrouw, | |
[pagina 385]
| |
welke de algemeene oplettendheid tot zich trekt, die door de menigte bewonderd en toegejuicht wordt; maar hierin drijft hem dan ook menigmaal eene soort van trotschheid; doch trotschheid vindt geene voldoening hoegenaamd, wanneer een man de gade eener arme weduwe wordt, die door hare behoefte gedwongen geweest is, de opvoedster van het kind eens rijken fabrikants te worden. Ondertusschen had Sir richard's karakter sedert sommers' dood eene groote omwenteling ondergaan; zijne opgeruimdheid was weg, en zijne vrolijke luim had plaats gemaakt voor dien, den Britten eigenen, trotschen ernst, van welken Sir richard als een waar toonbeeld kon gelden. Schuldeloos voor de menschen, en zelfs in de meening van lucy, was hij toch, als david, een moordenaar voor het oog van God en voor den regterstoel van zijn eigen geweten. Lucy weêrstond volstandig de verleidelijkste aanbiedingen. De dood van haren vader, die haar geen vermogen naliet, had haar gedwongen, in het huis van Mistress tower den post als opvoedster van den zoon dier dame op zich te nemen en haar eigen kind aan den heer des huizes als leerling in deszelfs fabrijk over te geven. Over al die dingen nu wilde Sir richard onder het lommer der boomen van het eenzame grasperk ernstig nadenken. Even goed en zelfs beter nog dan lucy kende hij de gevaren, aan welke de kleine dick prijs gegeven was; en ofschoon hij kort te voren den schijn gehad had, alsof hij van alles, wat om hem voorviel, niets bemerkte, had hij niettemin zeer wel den smeekenden blik gezien, dien lucy in hare sprakelooze wanhoop op hem gerigt had. Nog nimmer had zij zich met eenige bede aan hem gewend: moederlijke liefde was het, die dit wonder bewerkte. Wat moest hij nu doen? Dit was de groote vraag, waarover hij ijverig met zichzelven te rade ging. Wroeging had zijne trotschheid, zoo al niet verwonnen, ten minste getemd; en daar Sir richard zichzelven gaarne diets maakte, dat het eenige middel, om zijne misdaad weder goed te maken, was lucy te huwen, zoo had hij daartoe ook vastelijk besloten. Hij was het nog slechts oneens omtrent de keus zijner volgende levenswijs, zoodra eenmaal het huwelijk voltrokken zou zijn. Hij kon de krijgsdienst verlaten en met zijne gade op een zijner landgoederen in afzondering gaan wonen, waar hij dan het leven van eenen landedelman kon leiden, vossen | |
[pagina 386]
| |
jagen, of zich met de keus van eenen sheriff of het maken van een' pudding bezig houden; of ook kon hij de openbare meening braveren, en, zonder zich door eenige andere bedenking te laten terughouden, zijne vrouw al de voorregten doen genieten, welke hij haar bieden kon. Zijn levendige geest dreef hem, den laatsten uitweg in te slaan, en inderdaad zou het hem een waar genoegen geweest zijn, den aristocratischen geest van den maatschappelijken kring, waarin hij zich bewoog, trots te bieden; hiertoe echter was het noodig, zich op eenen onafgebroken kampstrijd voor te bereiden, en de onophoudelijke spot- en stekelredenen, welke hem wachtende waren, bedaardelijk te verdragen. Sir richard wist, en hij zelf was er een sprekend bewijs van, dat trotschheid in 's menschen hart nimmer sterft, en dat men altijd zeggen zou: ‘Mevrouw grandville is eene voortreffelijke dame; maar weet gij wel, dat zij vroeger bediende bij den fabrikant tower geweest is?’ Ondanks deze onaangename uitzigten had Sir richard toch besloten de echtgenoot van lucy te worden, waarbij hij den trotschen ernst poogde te bewaren, die hem tot eene tweede natuur geworden was; een masker, dat ook voortreffelijk bij zijn besluit paste. In het ergste geval kon het overigens slechts op een of twee duëllen uitloopen; dan volgden rust en vrede van zelf. De avond was gevallen. De Luitenant dacht, dat nu wel het gelag zijner krijgsmakkers ten einde en dat het dus tijd zou zijn, naar het huis zijner bloedverwanten terug te keeren, om aldaar, gelijk hij beloofd had, de thee te gaan gebruiken. Toen hij het huis naderde, meende hij lucy te ontwaren, die een kind aan de hand leidde en naar het fabrijkgebouw ging; doch de duisternis belette hem, personen en voorwerpen duidelijker te onderscheiden. ‘De fabrikant,’ dacht hij, ‘zal menschelijker geweest zijn, dan ik van hem verwachtte; hij zal de arme vrouw veroorloofd hebben, haren zoon te zien, en dezen brengt zij nu naar de fabrijk terug, nadat zij hem omarmd en zich overtuigd heeft, dat hij niet gekwetst is.’ Het verlangen, om de beminde vrouw te spreken, dreef hem, zijne schreden te versnellen. Weldra meende hij te bespeuren, dat het kind niet de kleine dick, maar de jonge alfred tower was, en dat lucy eenen omweg nam, die haar van de fabrijk verwijderde. Hij wilde haar nu met | |
[pagina 387]
| |
zijne tegenwoordigheid niet lastig vallen, en ging daarom snel in huis, waar hij Mistress tower opzocht. Hij vond deze in het bezoekvertrek en alleen. Nadat de thee gezet was, besloot Sir richard, aan zijne bloedverwante, welke hij genegenheid en achting toedroeg, zijn geheim te openbaren; maar, daar hartstogten elkander weêrkeerig begrijpen, verblindde hij zich niet omtrent de drijfveer der oplettendheden, waarvan hij het voorwerp was. ‘Mijne lieve Mevrouw tower,’ zeide hij, ‘ik ben steeds in het algemeen een vriend van kinderen geweest, en bijzonder heb ik uwen zoon, den kleinen alfred, onbeschrijfelijk lief. Mij dunkt, het zou niet kwaad zijn, u daarvan een handtastelijk bewijs te geven.’ ‘Hoe dat, richard?’ ‘Door hem een deel van mijn vermogen te vermaken.’ ‘Gij wilt hem tot uwen erfgenaam benoemen, richard?’ riep Mistress tower, luidkeels lagchende en daarbij des te meer veinzende, daar nog weinige uren geleden ditzelfde onderwerp zoo ijverig tusschen haren man en haar besproken was. ‘Maar gij zijt nog jong, en dus zal hoogstwaarschijnlijk nog eene lange tijdruimte uw sterfuur van dat, waarin wij thans spreken, gescheiden houden; ook kan alfred zelfs vóór u sterven.’ ‘Dit gevaar is niet groot,’ hernam Sir richard; ‘maar een grooter ligt daarin, dat menigmaal onze denkwijs, soms ook onze pligten veranderen. Dus, bij voorbeeld, als ik eens huwde en vader werd, dan zou het kunnen gebeuren, dat ik uwen zoon niets zou willen of kunnen nalaten; terwijl ik op dit oogenblik volle vrijheid heb, te doen of te laten wat mij goeddunkt.’ ‘Beste vriend,’ zeî Mistress tower met de uitdrukking van vriendschap en dankbaarheid tot hem, ‘alfred zal, hoop ik, te eeniger tijd een welgegoed man zijn. Daarenboven heeft hij geene aanspraak om eenmaal uw erfgenaam te worden, en derhalve bid ik u, uw oogmerk te laten varen.’ ‘Dat zal ik niet doen, Mevrouw! Ik wensch, dat mijne genegenheid voor alfred hem tot iets nut zij, en hiervan wil ik hem een bewijs geven, dat hem tot eene blijvende herinnering strekke. - Ik ben voornemens een huwelijk aan te gaan....’ ‘Gij?’ | |
[pagina 388]
| |
‘Ja, Mevrouw; ik zal met lucy sommers in den echt treden.’ Mistress tower bedwong met moeite eenen uitroep van verbazing; want nog altijd had zij gehoopt, dat richard zich door zijnen hartstogt tot zulk eenen stap niet zou laten wegslepen. De officier, die zich door zijne verklaring een drukkend pak van het hart gewenteld had, ging bedaardelijk voort: ‘Ik zal lucy sommers huwen; maar, vóór dat ik zulks doe, vermaak ik uwen zoon, alfred tower, mijn landgoed in het Schotsche graafschap Fife. Veel is het niet; slechts eene gedachtenis aan onze vriendschap, anders niet.’ Sir richard's handelwijs was inderdaad zeer verstandig. Het kleine landgoed, waarvan hij ten behoeve van zijnen jongen bloedverwant afstand deed, was van geen groot aanbelang, en maakte geene merkbare bres in zijn vermogen; terwijl dit schijnbare offer hem de genegenheid der tower's verzekerde en lucy's intrede in de familie gemakkelijker maakte. Toen de Luitenant zag, dat zijn aanbod niet van de hand gewezen werd, hervatte hij aldus zijne rede: ‘Ik hoop, lieve nicht, dat uw echtgenoot aan Mevrouw grandville niet weigeren zal, wat hij oordeelde aan lucy sommers niet te kunnen toestaan. De jonge dick behoeft nu verder geen handwerk meer te leeren, en het contract, om welks vernietiging lucy weinige uren geleden zoo dringend verzocht, zal zeker opgeheven worden.’ ‘Zeker, richard, zeker!’ zeî Mistress tower met drift. ‘En om u de waarheid te zeggen, ik heb mijnen man veel te streng tegen Jufvrouw lucy gevonden; maar ik verzeker u, dat morgen alles in orde gebragt en de knaap aan zijne moeder teruggegeven zal worden.’ Juist op het oogenblik, dat deze ernstige aangelegenheid eene zoo vreedzame wending nam, trad de Heer tower de kamer binnen, en toen men hem met Sir richard's bedoelingen bekend had gemaakt, bekrachtigde hij alles, wat zijne vrouw aan dezen beloofd had. Het was laat geworden, en de jonge officier nam, met de aanmerking, dat hij lucy eerst den volgenden dag van alles kennis wilde geven, afscheid van den Heer tower en deszelfs echtgenoote, die geen van beide het gebeurde nog regt begrepen en zich daarover even zeer verbaasd als gebelgd voelden. ‘En gij hebt dan zijn Schotsche landgoedje werkelijk aan- | |
[pagina 389]
| |
genomen?’ vroeg de Heer tower, toen hij zich met zijne vrouw alleen bevond. ‘Nu ja. Zoudt gij in mijne plaats anders gedaan hebben?’ ‘En Mistress lucy zal dan werkelijk met ons aan ééne tafel eten?’ ging de Heer tower voort, zonder op de vraag zijner vrouw te antwoorden. ‘Gewis, en mogelijk reeds morgen. Of hebt gij misschien lust, om met Sir richard te breken?’ Toen de Luitenant des anderen daags bij de tower's terugkwam, om de zoo lang door hem beminde vrouw, op wier lot hij, zonder dat zij het wist, zoo noodlottig eenen invloed geoefend had, met zijne oogmerken bekend te maken, vond hij geheel het huis in de uiterste verwarring. De dienstboden renden van den kelder naar den zolder, doorzochten elken hoek, kwamen en gingen, en gaven zich naauwelijks zoo veel tijd, om Sir richard, op zijne herhaalde vragen naar de reden van al deze opschudding, behoorlijk bescheid te geven. ‘De kleine alfred wordt vermist!’ riep men hem toe. ‘Sedert wanneer?’ Dat kon men hem niet zeggen. Eerst dien morgen had men zijne verdwijning ontdekt. Lucy alleen kon berigten, hoe en wanneer hij haar ontkomen was; maar zij weigerde daaromtrent iets te openbaren. Sir richard, die zich volkomen herinnerde, lucy den avond te voren met het kind gezien te hebben, bewaarde zijne gewone ernstige gelatenheid, en nam zijnen weg naar de huishoudkamer, waar hij lucy vond, die, midden in het vertrek staande, koel en zwijgend de woedende smaadredenen aanhoorde, met welke de Heer tower haar overhoopte, terwijl Mistress tower, weenende en snikkende, de handen wrong. ‘O! zijt gij het?’ zeî de fabrikant tegen den binnentredenden richard. ‘Goed, dat gij komt! Naderbij! nader! Misschien, gelukt het u, dit wijf, ik wil zeggen Mistress sommers, tot spreken te brengen.’ Sir richard bemerkte duidelijk, dat lucy vóór zijne komst niet alleen aan de ergste scheldwoorden, maar misschien wel aan dadelijke mishandeling van den kant des Heeren tower onderworpen geweest was, en dat zijn verschijnen, of eigenlijk de daardoor bewerkte herinnering aan de gift van het landgoed in het graafschap Fife, eene schijn- | |
[pagina 390]
| |
bare verandering in het gedrag van den fabrikant te weeg bragt. Had hij er nog aan kunnen twijfelen, zoo zou lucy's bleekheid, en de bijna smeekende blik, dien zij op hem wierp, hem alle onzekerheid daaromtrent benomen hebben. ‘Sir richard,’ vervolgde de Heer tower, ternaauwernood in staat zijne woede te betoomen, ‘maak gij toch, dat die dáár zegge, waar mijn kind is! Ik heb het haar toevertrouwd en eisch het van haar terug.’ Er lag in lucy's gelaat, in de onbewegelijke strakheid harer trekken, en zelfs in hare bleeke kleur, geene uitdrukking van boosaardigheid; maar toch sprak uit dezelve iets, dat op eene volvoerde wraak duidde, en tevens te kennen gaf, dat die wraak haar volkomene voldoening en bevrediging verschaft had. ‘Leeft mijn zoon nog?’ riep Mistress tower sidderend uit. ‘O lucy, zeg mij ten minste, dat hij nog leeft!’ ‘Lucy,’ begon Sir richard, na een oogenblik zwijgens, ‘lucy is niet in staat, alfred het geringste kwaad te doen.’ ‘Ik dank u, Mijnheer!’ zeî lucy, zich tot denLuitenant wendende. ‘Maar, wat hebt gij dan met hem gedaan?’ viel de Heer tower haar in de rede. ‘Ik heb uwen zoon behandeld, als gij den mijnen!’ ‘Waar is mijn kind, lucy? Waar is alfred?’ jammerde Mistress tower, biddenderwijs de handen wringende. ‘Hij is leerling in de fabrijk!’ Bij deze woorden zonk Mistress tower op haren stoel in onmagt, terwijl de Heer tower, door Sir richard gevolgd, naar het fabrijkgebouw snelde. | |
IV.Lucy had, toen zij daags te voren ondervond, dat al haar smeeken bij den trotschen en ongevoeligen fabrikant vruchteloos was, met wraakzucht in het hart de kamer verlaten en gezwegen om zich niet te verraden. Het was waar, dat men zonder verlof in de fabrijk van den Heer tower niet toegelaten werd, maar dit verbod gold niet iedereen en was daarenboven ligt te ontduiken. Eene fabrijk is geene gevangenis; het werkvolk komt en gaat, en hoe streng ook aan hunne vrouwen en dochters de toegang ontzegd was, werd dit bevel dagelijks overtreden, ja zelfs openbaar geschonden. Er was inzonderheid een uur, | |
[pagina 391]
| |
waarin de portier geloofde, dat het stilstaan van het werk zijn opzigt minder noodig maakte; alsdan zorgde hij voor zijne eigene aangelegenheden, begoot zijne bloemen, bewaakte zijn roastbeef, en ging zelfs in eene naburige kroeg een glas ginGa naar voetnoot(*) drinken. Dit alles wist lucy. Zij wist daarenboven, dat, wanneer zij, die in huurdienst bij den fabrikant stond, verlangde haren zoon te mogen zien, zij strenger in het oog gehouden en minder ongehinderd zou zijn dan iedere andere der vrouwen. Desniettemin was het echter ook haar niet onmogelijk, berigten van den kleinen dick te bekomen, ja zelfs hem te zien; en dat lucy de vernietiging van het met den Heer tower gesloten leercontract zoo dringend verzocht, geschiedde juist omdat zij te weten gekomen was, hoe haar kind behandeld werd. Lucy's wraak was niet moeijelijk uit te voeren en bestond in het volgende. Zij nam den kleinen alfred met zich, voornemens hem in de fabrijk te brengen. Aanvankelijk vond dit voornemen bij hem geene de minste verhindering: het kind volgde haar zonder mistrouwen. Maar het onverwachte verschijnen van Sir richard, dien ook zij wèl bemerkt had, maakte haar ongerust, en reeds was zij op het punt, om de uitvoering van haar ontwerp tot eenen volgenden dag te verschuiven en weder om te keeren. Doch haar zoon leed! Deze gedachte gaf haar haren moed terug; zij stond stil, ging weder naar de fabrijk, en trad eindelijk, met den kleinen alfred aan de hand, het binnenplein daarvan op. De portier was afwezig, en dus werd zij door niemand gestuit of zelfs bemerkt. Op het door lucy tot de uitvoering van haar voornemen gekozen tijdstip lieten de werklieden gewoonlijk voor eene korte poos hamers en vijlen rusten, om zich naar de omliggende kroegen te begeven. In de fabrijk waren slechts eenige weinigen, welken de drang van het werk, dat zij onderhanden hadden, bij hunnen arbeid vasthield, of ook eenige leerlingen, welken de afwezigheid hunner pijnigers een oogenblik verademing gunde. Lucy, met de plaatselijke gelegenheid bekend, nam met alfred haren weg naar eenen smallen, half verganen trap, | |
[pagina 392]
| |
langs welker zijden van de muren eene groenachtige vochtigheid nederdroop. Snel steeg zij dezen trap op, en kwam half buiten adem op een portaal aan, waar zij eene deur opende, die in eene werkzaal voerde, uit welke haar eene ijskoude lucht te gemoet stroomde. In den achtergrond van dit, door eene in den muur vastgehechte lamp verlicht vertrek stond een op dit oogenblik door den werkman verlaten slijpsteen, naast welken een armoedig bedje geplaatst was, waarop de kleine dick lag te slapen. Lucy wierp zich over den knaap heen en wekte hem met hare kussen; vervolgens ontkleedde zij ijlings den kleinen alfred, terwijl haar zoon, op haar bevel, insgelijks zijne kleederen uit- en alfred's afgelegd gewaad moest aantrekken, waarna zij dezen laatste in de gescheurde lompen van zijn' gewezen speehnakker hulde. De twee kinderen zagen elkander verbaasd maar zwijgend aan; alleenlijk stortte Mistress tower's zoon stille tranen, toen hij, wel is waar nog steeds niets kwaads vermoedende, maar vol van het gevoel, dat men zich aan zijn' eigendom vergreep, met tegenzin en leedwezen zijne fraaije kleederen aan een' ander overgeleverd zag. ‘Maar wat doet gij dan toch, lieve lucy?’ vroeg eindelijk alfred al schreijende. Lucy sommers, die inderdaad veel goedhartigheid bezat, wilde bij deze vraag hare wraak reeds opgeven en de beide kinderen met zich terugnemen; maar een blik op haren zoon, aan wiens half ontbloot en zeer vermagerd ligchaam zij de sporen van hem den avond te voren of misschien wel dienzelfden dag toegebragte mishandelingen en slagen ontdekte, verdreef deze aandoening op nieuw uit haar anders teêrgevoelig hart, en een klaaggeschrei, hetwelk de kleine dick op ditzelfde oogenblik uitstiet, blies den gloed harer wraakzucht op nieuw tot helle vlammen aan. ‘O, moederlief, ik heb zulk een' honger!’ riep hij uit; ‘hebt gij niet een klein stukje brood voor mij?’ ‘Neen,’ hernam de weduwe met vaste stem; ‘maar wij willen gaan, om brood te halen. Alfred zal intusschen hier blijven.’ ‘Ach, lieve, beste lucy,’ snikte deze, ‘neem mij ook mede en laat mij hier niet alleen!’ Lucy, die den kleinen alfred aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gewend had, gaf hem geen antwoord, maar | |
[pagina 393]
| |
wees hem met de hand, dat hij op het door dick verlatene bedje zou gaan liggen, en verliet met haren zoon het vertrek. Op den trap ontmoette hun pegg, de slijper, dick's leermeester of liever tiran. Toen het kind hem gewaar werd, klemde het zich angstig aan zijne moeder vast. Pegg was een volkomen toonbeeld dier ongelukkigen, die, door de ongevoelige zelfzucht der Engelsche geldwolven tot wanhoop gedreven, in den rang van het redelooze vee neêrzinken. In Engeland geldt de rijke alles, de arme niets. Zoo moet dan wel een mensch, nadat hij de zekerheid bekomen heeft nimmer rijk te kunnen worden, afstand doen van zijn aandeel aan het feestbanket des levens, gelijk de dichters het noemen, en zich getroosten, slechts als overbodig stuk in het raderwerk der maatschappij beschouwd te worden. Dit nu begrijpen de behoeftigen in Engeland volkomen, en in de overtuiging, dat het leven geene redelijke genoegens voor hen hebben kan, geven zij zich aan alle mogelijke buitensporigheden over, velen zelfs wel met het opzettelijke oogmerk, om er des te spoediger een einde aan te maken. Pegg was een droogslijper (a grinder); hij gaf op zijnen slijpsteen aan de Engelsche stalen vorken het vereischte polijsel, en kon niet veel meer dan vijfendertig jaren oud zijn. Het fijne stof, dat, door het slijpen, van den steen, als ook van het metaal, losraakt, vermengt zich met de lucht en dringt bij het inademen in de longen van den werkman. Hierdoor wordt op de gezondheid een doodelijke invloed geoefend. Die genen onder het werkvolk, welke dit kwaad het langst weêrstaan, zijn de dronkaards; meer herhaaldelijk dan hunne matiger en vlijtiger arbeidsgenooten verlaten zij in den loop van den dag hunnen slijpwinkel, om eenigen tijd in de kroeg te slijten, en hoe nadeelig de gin ook zijn mag, is hij voor hunne borst nog minder schadelijk, dan het scherpe, drooge stof van den slijpsteen, met hetwelk de lucht der werkplaats bezwangerd is. Regtvaardigheid vordert, dat men erkenne, hoe de Engelsche philanthropie naar hulpmiddelen tegen dezen verderfelijken invloed getracht heeft. Men heeft eene soort van blaasbalg uitgevonden, een' pneumatischen zuiger, die het stof opneemt en wegvoert. Maar de Engelsche werkman wilde van het gebruik dezes werktuigs niets hooren; hij trapte het met voeten en danste op de stukken rond. ‘Waartoe baat ons het leven?’ zeî hij; ‘waarom eenige dagen | |
[pagina 394]
| |
meer gevoegd bij een rampzalig aanwezen, dat toch slechts bestemd is in jammer en ellende te eindigen, zoodra de arm niet langer de kracht heeft om den hamer te zwaaijen of de voet om den slijpsteen in beweging te brengen? Dit werk brengt, juist omdat het ongezond is, nog een paar stuivers meer dan andere arbeid op; neemt men het gevaarlijke daarvan weg, zoo zal de mededinging sterker worden en het loon verminderen. Is het niet beter korteren tijd te leven en in dien tijd eenig genot meer te hebben?’ Zoo dacht ook pegg, die zijne werkplaats niet anders verliet, dan om in het wijnhuis gin te gaan drinken, dit schrikkelijke brouwsel, dat de menschen dom en krachteloos maakt en hen vóór den tijd in het graf stort. Pegg, die met dick den geheelen dag gewerkt had, was voornemens ook gedurende den nacht zijnen arbeid voort te zetten. Zonder mededoogen voor den knaap, die hem daarbij helpen moest, had hij hem zelfs den tijd, dien hij zelf in de kroeg dacht door te brengen, niet tot rust gegund, maar hem bevolen, middelerwijl het vuur op den kleinen smedehaard te onderhouden, waarop pegg de vorken gloeijend maakte, wanneer het al te harde staal op den slijpsteen den vorm niet wilde aannemen, die voor hetzelve bestemd was. De slijper ging lucy voorbij, bijna zonder haar te bemerken, en nam den weg naar zijne werkplaats, welker deur hij sloot, zoodra hij binnengetreden was. Toen alfred den Cycloop gewaar werd, die met bleeke tronie, woesten blik, ruigen, verwarden baard, en het rosse haar vol roet en vuilnis, hem naderde, rilde hij van angst en poogde zich onder de kaal gesleten en gescheurde deken van zijn bedje te verbergen. Pegg was dronken. Hij zag den knaap niet, en, uit den zak van zijn buis eene flesch vol van zijn' geliefkoosden drank te voorschijn halende, zwaaide hij met langzamen tred naar eene aan den muur gehechte plank, op welke hij de flesch nederzette. Vervolgens ging hij naar den haard, waarop het vuur uitgegaan was. ‘Hoe nu, geen vuur!’ riep hij uit; ‘geen vuur meer; dick! hier! Hoort ge niet, dick? Wacht, ik zal u helpen, gij galgenbrok!’ Het arme kind, bewegeloos van schrik, roerde geen lid; maar pegg, die met volle regt roem kon dragen van, gelijk hij zeide, ‘al de knepen dier kleine schavuiten’ te kennen, | |
[pagina 395]
| |
had den verborgen knaap spoedig ontdekt, trok hem bij de ooren overeind, en gaf hem met zijne breede vuisten een dozijn klappen op rug en wangen, die den beklagenswaardigen alfred, tot nog toe aan de zachtste en liefderijkste behandeling gewoon, overluid van pijn deden schreeuwen. ‘Zoo!’ zeî pegg, ‘schreeuwt ge, mijn jongen? Goed zoo, schreeuw en huil maar voort, als gij daar plezier in hebt! Het zullen de laatste slagen niet zijn, die gij voelt, eer ge een man wordt.... Maar gij zijt toch ook waarlijk een aartsdomme joris! Gij voelt, dat slagen zeer doen, en weet, dat ik ze u nimmer kwijtscheld.... Waarom hebt gij het vuur laten uitgaan?’ De kleine liep naar de deur en wilde zich wegmaken. ‘Ja, loop maar, ventje, loop maar!’ zeî pegg; ‘maar de droes mag mij halen, als je er uit weet te komen, want de deur is toe en ik heb den sleutel in mijn' zak.’ Na zich ten overvloede nog verzekerd te hebben, dat hij met dit laatste de waarheid gesproken had, blies pegg het vuur weder aan, en toen hij dit volbragt had, naderde hij den knaap op nieuw, voornemens hem op de gewone ruwe wijze aan zijn werk te zetten. De kleine hield zich met krampachtige inspanning aan de deurhengsels vast en riep: ‘Laat mij met rust, of ik zal het aan Papa zeggen.’ ‘Goed gesproken, mannetje, opperbest,’ zeî pegg smadelijk. ‘Ja, en dan zal Papa u laten opsluiten.’ ‘Heb je dan een' Papa? schelm! Ik dacht, dat die al lang het hoekje om was.... Doch, wèl bedacht, is het toch mogelijk.... Nu, indien uw Papa mij dan te na durft komen, werp ik hem daar in mijn kolenvuur, om hem gedwee te maken.’ ‘Gij?’ ‘Ja, ik! En durft gij, kwade rekel, nog een enkel woord verder tegenspreken, zoo gaat gij er nog vóór hem in!’ Pegg maakte hierbij een gebaar, alsof hij den kleine wilde aangrijpen. Overmaat van angst werkt somtijds als moed. Alfred vlugtte in een' hoek der werkplaats, en riep toen, zoo luid hij kon, dat de Heer tower een boosaardig werkman wel zou weten te tuchtigen. ‘De Heer tower?’ zeî pegg. ‘Ja, mijn Papa, die uw heer is.’ ‘Uw Papa is dan de Heer tower?’ Dick en alfred waren van eenerlei grootte, bijna van | |
[pagina 396]
| |
gelijken ouderdom, en hadden beide blond haar; ondanks deze gelijkheid echter zou pegg ligtelijk bemerkt hebben, dat er eene verwisseling had plaats gegrepen, zoo niet de dronkenschap zijne gedachten eenigzins verward en als 't ware eenen sluijer over zijn gezigt getrokken had. Gemeen en laag in zijne denkwijs, en noch het bijzonder karakter van zijnen heer, noch ook, veel minder, de reinheid van zeden der serjantsweduwe kennende, of in staat dezelve te begrijpen, meende hij, dat zijn leerling, wien hij zoo even eerst een duchtig pak gegeven had en misschien zoo aanstonds nog eens geven zou, hem in zijne kinderlijke onnoozelheid het geheim zijner geboorte ontdekte. ‘Zwijg, kanalje!’ brulde hij alfred toe. ‘Ik behoef uwe historietjes niet te weten. Des te erger of des te beter voor uwe moeder, wanneer het waar is, wat gij zegt.’ Ondanks zijne ruwheid, was pegg toch in zijn hart blijde, dit berigt bekomen te hebben. Was zijn leerjongen werkelijk een kind van den fabrikant, zoo moest hij hem natuurlijk omzigtiger behandelen, wijl anders de knaap eens in ernst over zijne slechte behandeling bij den Heer tower zou kunnen klagen, en hem bewegen, den pijniger van zijnen zoon uit zijne dienst te jagen. ‘Dus zijt gij dan wis en zeker de zoon van Mijnheer tower?’ vroeg hij den knaap. ‘Ja. Doe die deur open en breng mij bij mijn' Papa, die er u een guinje voor geven zal.’ ‘Oho! zoo is het niet gemeend!’ hernam pegg. ‘Uw vader weet, dat gij hier in de leer zijt, en wil, dat gij een duchtig werkman worden zult, even als ik.... Dus, voorwaarts, jongen; daar is het trektouw, frisch aan het werk!’ Dit zeggende, wees pegg op het zwarte touw, waarmede de blaasbalg der smidse in beweging gebragt werd. Alvorens echter den arbeid te beginnen, wilde hij den leerjongen, dien hij nu, al ware het dan slechts als den basterdzoon van zijnen meester beschouwde, eene soort van oplettendheid betoonen, om daardoor de gunst van den knaap te herwinnen. Daar er nu, naar pegg's meening, op aarde geen grooter geluk bestond, dan gin te kunnen drinken, en de fabrijkjongens de uitgeleerdste dieven zijn, wanneer het er op aankomt om uit de flesschen der gezellen te snoepen, nam hij de flesch en twee glazen van de muurplank en vuldede kelken tot aan den rand. | |
[pagina 397]
| |
‘Kom, frisch! drink eens, jongetje!’ zeî hij tegen alfred, hem een der glazen toereikende, ‘op uwe gezondheid en op die van uwen vader.’ Alfred, wiens keel door het schreijen en schreeuwen droog geworden, en die door den gloed der kolen op den haard, welke thans de werkplaats met eene drukkende hitte begon te vullen, dorstig geworden was, nam, door de kleur van den jenever, dien hij voor water hield, misleid, het glas, en slokte snel, zonder de sterkte van het vocht te vermoeden, een goed deel daarvan naar binnen. Pegg had intusschen zijn glas met ééne teug geledigd, en toen hij bemerkte, dat het kind niet zoo rad als hij met zijn aandeel klaar was, zeide hij: ‘Moed, mijn jongen! naar beneden er meê, en geen zoo'n leelijk gezigt getrokken. Drink maar uit; er is nog meer in de flesch.’ Maar alfred, wiens keel de gin bijna verbrand had, was niet in staat een woord uit te brengen. De werking van den drank was snel, ja bijna oogenblikkelijk. Een onnatuurlijke, koortsachtige gloed begon in de oogen van het kind te branden, zijn gezigt werd met purper overgoten, zijne handjes beefden, en aan pegg, wilde hij het kostelijke vocht niet over den grond zien stroomen, bleef niets anders over, dan snel het glas te grijpen en hetgeen er in gebleven was zelf uit te drinken. Alfred's hoofd waggelde van den eenen kant naar den anderen; zijne knieën knikten; eindelijk zeeg hij bewusteloos en als dood op den grond. ‘Nou, die heit hem duchtig!’ zeî pegg bij zichzelven; ‘zulk een dreumis kan naauwelijks zoo veel drank verdragen, als in een' notendop gaat. Gek was het van mij, dat ik mijnen kostbaren jenever zoo verkwistte; beter had ik gedaan, den jongen een paar stuivers voor koek te geven.’ Intusschen toonde pegg, ondanks zijne gemeene ruwheid, eene zekere zorg voor den beschonken knaap, ongetwijfeld wijl hij zelf, als dronkaard, bij ondervinding wist, hoe zeer hij in dien toestand de hulp van anderen behoefde. Door dit gevoel van medelijden bewogen, hief hij den armen jongen van den grond, legde hem op het bed, breidde de oude deken daarover uit, en gunde hem toen de zoo noodige rust. Naauwelijks had hij dit werk van barmhartigheid verrigt, of hij zelf begon de werking zijner herhaalde libatiën te bespeuren. Het kwam hem voor, als draaide zich de slijpsteen van zelf; vervolgens meende hij, in het midden van zijn | |
[pagina 398]
| |
kolenvuur, duizend vurige draken en salamanders te zien wemelen en elkander bevechten. Hij wilde zich op een' slechten stroomatten stoel, die twee stappen van hem verwijderd stond, nederzetten; doch hij waggelde, en, nog eer hij zijn oogmerk bereikt had, viel hij met een' doffen slag insgelijks op den grond, waarna terstond een diepe slaap zijne zinnen bemagtigde. Wanneer aan iemand de ondeugd van het jeneverdrinken tot eene gewoonte geworden is, slaapt hij noch lang noch rustig. Zoo werd dan ook pegg na eene korte poos wakker, verstijfd door de koude van den steenen vloer, die hem tot legerstede gediend had. Toen hij allengskens zijne bewustheid herkregen had, en bemerkte, dat zijn leerjongen nog altijd op zijn bedje lag te slapen, begon zijn geest zich met eenige overpeinzingen bezig te houden, die voor zijne eigenliefde niets minder dan vleijend waren. ‘Die kleine deugniet,’ zeî hij bij zichzelven, ‘heeft den spot met mij gedreven. Hij is even min de zoon van den Heer tower als de mijne. Dat was er weêr een van de duizend flouzen, welke de leerjongens verzinnen, om van werken vrij te raken..... Doch geduld maar, geduld! Men kan slijper pegg wel wat op de mouw spelden, als hij eens een slokje boven den dorst gedaan heeft; maar is hij nuchteren, dan is pegg slimmer dan al de leerjongens van Woolwich en van Londen te zamen.’ Hij wierp eenen blik op den haard, welks gloed op nieuw gedoofd was; vervolgens zocht hij, met een gramstorig gezigt, zijn verstrooid gereedschap bijeen. Hij moest den verloren tijd weder inhalen, en, daar hem hierbij de hulp van zijnen leerjongen noodiger was dan ooit, zoo wekte hij hem met een' duchtigen schop. ‘Op, jongen! genoeg geslapen! marsch, voort, aan het werk!’ De arme kleine lag nog in diepen slaap, maar met een brein, door den gebruikten drank aan het gisten; hij droomde, dat hij zijne beste kleederen aan had en op een grasperk, vol van de fraaiste bloemen, vrolijk met spelen bezig was. De van pegg ontvangen schop wekte hem op eens uit droom en sluimering. Met een' luiden schreeuw vloog hij overeind, en toen, in plaats van lucy's vriendelijke gedaante, welke hij in zijnen slaap gewaand had te zien, de rosse haren en het nog van den half uitgeslapen roes roodgloeijende | |
[pagina 399]
| |
gezigt van pegg hem tegengrijnsden, verborg hij zijn hoofd in zijne handen. Pegg, aan zulke wonderlijkheden niet gewoon, pakte hem bij de armen en zette hem vrij onzacht op zijne voeten. ‘Dick,’ zeide hij, ‘doe uw werk!’ De verbaasde en sidderende knaap wist niet, wat hij doen moest, toen pegg, die middelerwijl het vuur weder aangemaakt had, zich aan den slijpsteen zette en dien met ziju' voet in beweging bragt. ‘Daar is mijn tang,’ zeî deze; ‘dick, mijn hamer!’ Alfred gehoorzaamde niet aan het bevel. Pegg, die nog altijd dacht, dat de knaap hem voor het lapje gehouden had, en misnoegd was, dat hij drie of vier uren had verloren, barstte in een' verschrikkelijken, ja bloedgierigen toorn tegen den armen kleine los. De velerlei folteringen, welke de werklieden den onder hun bestuur geplaatste knapen aandoen, zijn zoo wreed als ongeloofelijk. Wij zullen er hier slechts eenige vermelden: Een zweep met knoopen, stijgriem, een stok, of ook een hamer, tang, staaf ijzer, wat hun het eerst onder de handen komt, dient tot werktuig van tuchtiging; is er niets dergelijks, zoo wordt de leerling met vuistslagen en schoppen overladen. Op het oogenblik, dat de werkman een witgloeijend ijzer uit het vuur haalt, om het op het aanbeeld te leggen, is hij gewoon, het alvorens op den vloer te stooten, en laat eenen regen van vuurvonken daarop afspatten, die op den vochtigen grond terstond uitgaan. Somwijlen nu, wanneer hij eenen leerling straffen wil, laat hij dezen vuurregen op hem nederkomen; de gloeijende ijzersprankels vallen dan op de handen, op het gezigt, op de naakte borst van den armen jongen, of zij blijven in de plooijen van zijn openstaand hemd hangen, en hij mag zien, hoe hij er zich van bevrijdt. Zoo was dan ook nagenoeg de behandeling, welke pegg zich tegen den zoon van den Heer tower veroorloofde, en welke de kleine dick nu acht dagen lang had moeten ondergaan. Lucy was volkomen gewroken; zij was het meer dan zij gehoopt, ja oneindig meer dan zij gewild had. Het arme kind, welks klagen en schreijen de woede van zijnen pijniger niet vermogten te vermurwen, zonk eindelijk, onder de mishandeling bezwijkende, in onmagt aan deszelfs voeten neder. ‘Het is uitgemaakt,’ zei pegg bij zichzelven, ‘de jongen | |
[pagina 400]
| |
deugt tot niets; ik zal den Heer tower verzoeken, er mij een' anderen in de leer te geven.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|