Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.Gods wijsheid en weldadigheid in de lucht.Korte jaren geleden gaf ik hier ter plaatse eene beschouwing van Gods wijsheid en weldadigheid in het water. Ik stond stil bij de zeldzame eigenschappen, welke dit ligchaam onderscheiden, bij de veranderingen, die het, als damp of sneeuw en ijs, ondergaat, bij deszelfs veelvuldig nut in de huishouding der natuur, en niet minder in die van het dagelijksch maatschappelijk leven. En deze stoffe is mij gebleken door velen niet onbelangrijk geacht te worden, zoo om den vernieuwden drang tot Godsverheerlijking, welken zij ons aanbiedt, als om het opmerkelijke, het treffende, het schoone en bewonderenswaardige der verschijnselen op zichzelve. Ik vind mij daardoor aangemoedigd, om eene gelijksoortige proeve ten aanzien van de lucht te nemen, die onzen aardbol van allen kant omringt, overal doordringt, en in elk opzigt geene minder belangrijke rol speelt. Het is waar, zulke beschouwingen zijn thans minder in gebruik; men hoort bovendien van lucht en luchten, bij elke behandeling der natuurkunde, zoo veel spreken, (of liever moest ik zeggen: hoorde, want het is reeds eenigzins versleten en door de behandeling van veel fijnere stoffen vervangen), dat er niet wel iets nieuws of treffends over dit onderwerp schijnt gezegd te kunnen worden. Daarenboven ben ik geen natuurkundige; ik heb hier en daar van deze belangrijke wetenschap slechts wat opgevangen, en loop gevaar in de juistheid der opgave van min gewigtige zaken en omstandigheden te kort te schieten. Doch ik vleije mij, dat het standpunt, van waar ik de zaak in haar geheel wil pogen te overzien en aan u wil voorstellen, in weerwil dier zwarigheden, geschikt en bekwaam is, om onze aandacht te boeijen. En al is het ook, dat ik veel onaangeroerd zal moeten laten, de stoffe, dunkt | |
[pagina 362]
| |
mij, zal toch nog rijk genoeg wezen. Om terstond eenige verdeeling te hebben, zullen wij die algemeene uit de vorige verhandeling overnemenGa naar voetnoot(*), dat wij ons eerst meer bij het natuurlijk en daarna bij het kunstnut bepalen, door de menschen van de lucht gemaakt. Maar - Wat is de lucht? Wij zien haar niet. En er gaat doorgaans een geruime tijd van ons leven heen, eer wij er eenig regt denkbeeld van hebben. Althans ik herinner mij den tijd zeer goed, dat lucht en uitspansel voor mij een en hetzelfde waren. Wind kende ik, want deze doet zich duidelijk gevoelen en in zijne uitwerkselen aanschouwen. Maar dat die wind niets anders dan lucht ware, door de eene of andere oorzaak in beweging gebragt en, even als het water in den stroom, nu naar deze dan naar gene zijde heen gedreven, kwam even weinig bij mij op, als dat de benaauwdheid in een eng vertrek daaruit ontstond, dat de lucht, door de inademing, van hare voedende kracht voor het leven zou zijn beroofd. Neen, wij zien de lucht niet; zoo min als wij dezelve bij stilte hooren, bij zuiverheid rieken, proeven of, in ruste blijvende, ook gevoelen. Gelukkig; want wat zouden wij zien of hooren of gevoelen, dan haar alleen, die ons van alle kanten omvloeit, indien zij niet zoo wonderbaar dun, doorschijnend en ontdaan van allen scherpen prikkel werd bevonden? Dit is een der eerste trekken van het wijs bestel, dat wij hier opmerken. Wij zagen iets soortgelijks in het water, waar zich het teêrste diertje met zijne vinnen en sprieten gemakkelijk beweegt en al zijne zintuigen zonder verhindering bezigt. En deze onzigtbare, in zekeren zin onmerkbare stof; aan welker eigenlijk bestaan het kind en de geheel onbeschaafde, onopmerkzame mensch niet denkt - hoe gewigtig, hoe vermogend, hoe wonderbaar in hare eigenschappen moet zij niet gerekend worden! Wij schromen de zaak te hoog op te halen. Maar, wanneer wij er op letten, hoe vele voorwerpen in louter lucht zijn op te lossen, of niet wel anders kunnen beschouwd worden, dan | |
[pagina 363]
| |
uit lucht te zijn zamengesteld - water, planten en boo men, ja zelfs de harde diamant - dan zouden wij bijna mogen denken, dat het nog slechts aan onze kunde en handigheid hapert, om alles in verschillende luchtsoorten te herscheppen, en het er voor houden, dat alles oorspronkelijk niet dan lucht zij geweest. Bedrieg ik mij niet, dan heeft zulk eene vooronderstelling omtrent de wording van alles inderdaad hare voorstanders gevonden. Onze aarde zou dan in den aanvang niet anders dan een groote luchtbel of opeenhooping dezer dunne vloeistof zijn geweest, waaruit vervolgens ten deele water en daarin planten en dieren, en misschien eerst uit deze digtere stoffen, en daarin door allerlei werkzaamheden, als in eene smidse der natuur, die verschillende ligchamen zouden zijn ontstaan, welke thans onzen aardbol vormen. Wij schromen, zeide ik, de zaak zoo hoog op te halen, en willen ons eenigzins meer bij datgene bepalen, wat wij met onze oogen aanschouwen. Doch ik hoor mij hier, dunkt mij, toevoeren: ‘Gij kunt ook wel niets aan zulke ijdele theoriën hechten, die blijkbaar op Godverzaking uitloopen; gij, die, om niets anders te noemen, de wijsheid en weldadigheid van den Schepper ook in de lucht, hare natuur en gesteldheid wilt doen opmerken.’ Hiertegen echter moet ik aanmerken, dat het gezegde denkbeeld op zulk een jammerlijk ongeloof niet noodwendig uitloopt. Het werk van God moge ons in de geschiedenis der schepping, volgens onze gewijde boeken, zoo na mogelijk, op menschelijke wijze zijn voorgesteld; waar Hij overlegt, om een schepsel naar zijn beeld te vormen, waar Hij den mensch vervolgens uit klei boetseert en met zijn' adem bezielt, waar iedere dag zijne taak volbrengt en de zon en de maan in het uitspansel worden geplaatst, om ons tot dag- en uurwijzers te verstrekken; wij kunnen ons bezwaarlijk voorstellen, dat alles letterlijk alzoo heeft plaats gehad. Het is een wonderschoon tafereel, dat, verstaanbaar voor het minstgeoefend verstand, groote waarheden verkondigt; maar het is een tafereel, met zigtbare kleuren, in bevattelijke beelden | |
[pagina 364]
| |
voorgesteld. Het boek der natuur, daarentegen, welks bladen eeuw op eeuw al verder openslaat, doet ons, ten aanzien der middeloorzaken, in vele opzigten anders oordeelen. Gelijk heden, schijnt het, zoo schiep God altijd op eene onnaspeurlijke wijze, het eene uit het andere doende voortkomen; thans wel meer op eene regelmatige en, voor zoo veel wij kunnen nagaan, gelijkmatige wijze, zonder dat er nieuwe soorten van schepselen, nieuwe gedaanten der aarde, nieuwe werelden ontstaan; maar hoe beperkt is onze kring van waarnemen, naar tijd en ruimte! hoe kort is onze geschiedenis, die der wetenschap, der ware natuurkennis vooral! En lijdt Zijne wijsheid en weldadigheid iets bij de overtuiging, dat zoo vele heerlijke kunststukken en doelmatige inrigtingen, als de natuur ons aanbiedt, langzaam en geregeld, de eene als uit de andere ontstonden? Doch, korten wij de teugels in. Wij allen kennen den dampkring, die ons omringt. Wij zouden echter verkeerd handelen, zoo wij bij denzelven aan die bovengenoemde groote luchtbel dachten, in welke onze aarde, als een zeker middelpunt, drijvende werd bevonden. Neen, die dampkring verheft zich niet zeer hoog boven de aarde; op den top der bergen wordt hij dunner en dunner, en, op de uitgebreidheid van onzen aardkloot lettende, zou men die atmosfeer, zoo gezegd wordt, bij den wasem kunnen vergelijken, die aan eenen niet al te grooten stuiter kleeft. Doch van hoe veel belang is deze ondiepe stroom voor alles, wat in en onder hem, op de bedding en nog lager leeft of bestaat! Wat er groeit, wat er leeft, heeft de lucht noodig. Zij onderhoudt en groei en leven. Door haar wordt het water, door de warmte opgetrokken, over de aarde gedragen en droppelsgewijze uitgestort, om vruchtbaarheid te schenken. Veerkrachtig zet zij zich hier uit en krimpt daar weder in, om gedurige beweging, den wind, voort te brengen. Zoo voert zij weg, wat, gebruikt zijnde, schadelijk is geworden, en voert weêr aan, wat boom en plant tot vruchtbaarheid behoeven. Op haar steunende, in haar het punt | |
[pagina 365]
| |
van afstooting vindende, drijven vogelen en insekten daarheen en vinden eene snelle en gemakkelijke beweging. Zij schudt de boomen en de planten, dat de aarde los worde en de fijne, zwakke wortel dieper doordringe. Zij voert de bevruchtende stof van bloem tot bloem en van boom tot boom. En waar de bloesem zijn werk volbragt en de kiem voor eene nieuwe plant heeft doen ontluiken, daar neemt de wind haar wederom op zijne vleugelen, om ze ter geschikte plaats over den aardbodem te voeren. Eerst hebben zich de regen en de dauw in haren schoot gevormd, om den grond te drenken; straks neemt de lucht het overtollige terug en droogt, als de huismoeder, die hare woning gereinigd heeft, alles zorgvuldig af. Zij verspreidt den balsemgeur des plantenrijks en drijft de onreine dampen heen. Zij is de adem der natuur, die zonder haar niet kan bestaan, die bij te grooten stilstand het leven doet kwijnen, bij zachten gang kalme rust verspreidt, bij meerder levendigheid alles verlevendigt, en, in storm verkeerd, als de hartstogten in den mensch, als de brandende koorts, alles van aandoening en drift doet rillen. Ziet het zwerk in beweging, waar de wolk de wolken jaagt en tot de maan toe in dien wedren schijnt te deelen. Aanschouwt den grijzen winter, waar hij zijne lokken schudt, wanneer de witte sneeuwvlokken het licht verduisteren, ziet datzelfde zwerk, waar het, pas gloeijende van zomerhitte, alles naar beschutting in de schaduw deed haken, in weinige oogenblikken met wolken bedekt, den dag in nacht verkeeren, om dien door bliksemstralen te verhelderen, en de stilte in het ontzettend gebulder des donders, straks in den loeijenden storm en het gekletter der hagelsteenen te veranderen. In de lucht zetelen, uit de lucht ontstaan, als lucht of door de lucht werken al deze verschijnselen. En dezelfde lucht verdrijft ze en verdunt ze een oogenblik daarna. Het is of eene Godheid gesproken heeft: daar zij licht! of een andere magthebber de winden bestraft en met één' blik den vrede in de natuur heeft hersteld. Doch deze zijn, voor een groot gedeelte, slechts de werktuigkundige vermogens der lucht. De scheikundige, | |
[pagina 366]
| |
zoo wij ze dus mogen noemen, zijn van geen minder belang. Door dezelve brandt het vuur, leeft al wat adem heeft, groeit de eik en de heester. Wie begrijpt het wonderbare, het weldadige verschijnsel des ontbrandens. Ziet hoe klein een vuur een' grooten hoop houts ontsteekt! zegt Apostel jacobus. Ja ziet, hoe wij een vonk uit den kouden steen trekken, om eene geheele massa van even koude steenkolen te doen ontbranden, en ons de warmte als een kleed, het licht als een leidsman, den gloed als een werktuig toe te bereiden; werktuig, waarmede wij het hechtste sloopen, het verborgenste opsporen, en nieuwe scheppingen, onbekende vermogens en voorwerpen doen te voorschijn komen. En wat is dat branden, dan eene ontleding der lucht door het brandbare voorwerp, eene ontleding van het brandbare voorwerp door de lucht? De kool is verdwenen; de onzigtbare gasstof trad voornamelijk in hare plaats. De onkundige denkt aan eene geheele verdwijning der stoffe; de opmerkzame alleen, die de natuur in hare gangen naspoort, vindt slechts nieuwe ligchamen, om nieuwe oogmerken te bereiken. Duizenden van jaren dreef de stof, welke de kool vormt, als onzigtbare lucht rond; de plant slorpte ze op, de boom wies en groeide er bij; daar ontbrandde een onderaardsch vuur, dat den bodem der zee deed rijzen; het drooge werd met water en slijk bedekt, het gevelde bosch rustte onder den meer en meer verdikten bodem en verhardde als tot eene onvergankelijke kei, om, na duizenden van jaren, door de herstelling in hare vorige gedaante, licht en warmte aan den nakomeling te verschaffen. Maar zoo wij het weten, dat zonder lucht geen brand bestaat, zoo de onkundigste den togt begunstigt en met mond of blaasbalg de stervende vonk opwakkert, nog beter weten wij, dat er zonder adem geen leven bestaat; de toegelaten luchtstroom brengt den verstikte weêr bij, de warmte keert terug, het bloed hervat zijnen loop, het leven is op nieuw in werking, de kracht van ligchaam en geest ontwaakt. Zoo lang die stroom van lucht onbelemmerd opgenomen en na volbragte dienst weêr uitgestooten | |
[pagina 367]
| |
wordt; zoo lang haar prikkel het leven wekt, haar beste deel het ligchaam voedt, bestaan leven en beweging, kracht en genot, kennis en nadenken, met al die afwisselingen, welke wij van den mensch tot den visch, van den adelaar tot den worm, van den olifant tot het onzigtbaar diertje in den waterdroppel opmerken. Zonder lucht geen leven, zelfs in de diepte der zee; het baarsje zamelt dezelve door middel van zijne kieuwen op, daar deze zonder poozen den waterstroom doorlaten, en het zeemonster verheft zich boven de oppervlakte, om gedurig nieuwen voorraad op te doen. De Ruah, zoo noemden de oude Hebreër wind, adem en geest, de Ruah bezielt al wat er op dezen aardbodem leeft, kent en geniet, wat als om zichzelven en niet bloot voor anderen geschapen mag heeten; zij is het beeld der Godheid, die, overal tegenwoordig, nergens iets laat ontbreken. Slaat uw oog langs beemden en velden, over boomen en bloemen, zoo als u Hollands tuin, in onze nabuurschap, zoo heerlijk doet beschouwen. Dat wonderbaar schoone tooisel der natuur, waarin de vogel nestelt, waarop de koe graast, waarlangs het insekt gonst, waaraan de keurigste vruchten prijken, dat in duizend nooden voorziet; vanwaar is het ontstaan? Jaar op jaar ontvangt het nieuwen groei, schenkt het nieuwe vrucht, en waar een plant bezwijkt, daar wordt zij door eene andere vervangen. En echter neemt de grond niet af, maar schijnt veeleer, waar het bosch zijn' bladerendos gedurig ter neder werpt, in hoogte als in vruchtbaarheid toe te nemen. Het is de lucht, die het aanvoert, de lucht met vocht en warmte bezwangerd, de lucht, die elders een voedsel opnam, dat zij hier weêr afzet. Soms waait een zaadje op den kalen rotsgrond over van het nieuwlings verrezen land; het vindt er juist gronds genoeg, om er zijn' wortel in uit te schieten - daarna mest zijn stengel den grond, en de zaden, door hem uitgestrooid, vinden reeds vaster voet - nu voegt jaar op jaar het zijne toe, en na verloop van eene eeuw misschien is de dorre vlakte in een vruchtbaar veld herschapen; geen vreemde kiem zocht er te ver- | |
[pagina 368]
| |
geefs naar eene herbergzame plek, en de vogelen des hemels vonden er hun voedsel en bragten er nieuwe zaden voor nieuwe planten en boomen aan. Van zoo veel belang is dat gedeelte der schepping, hetwelk wij in menig opzigt zoo min achten. Immers, wanneer wij de nietigheid of de bedriegelijkheid van eene zaak willen aantoonen, dan noemen wij het wind, of zeggen, dat het in wind verkeert. En wanneer gij den verhandelaar, bij het eind zijner rede, uwe tevredenheid betuigt, dan doet hem vaak de nederigheid antwoorden: het was slechts eene luchtige schets. - Zoo weinig hindert ons die stof, welke toch alles vervult en vervullen moet, om, als het bloed het menschelijk ligchaam, de heele aarde te doorstroomen, te prikkelen en te voeden. Zoo gemakkelijk bewegen wij ons in dezen stroom, schoon hij ons inderdaad met vele ponden drukt, en bij versnelde vaart den krachtigsten tegenstand biedt. Zoo komt ons zijne vloeibaarheid en veerkracht te hulp, om dit bezwaar in gewone gevallen geheel weg te nemen, daar wij, evenredig van alle kanten omvloeid, bij het volkomenst evenwigt van geene drukking naar de eene noch de andere zijde weten. Hij hindert ons niet in het gezigt en komt ons bij andere zintuigen krachtig te hulp. Wie anders voert ons de aangenaamste geuren aan? Wie anders brengt ons de klanken, de woorden, de toonen over, die zoo zeer tot het binnenste onzer ziel doordringen, en ons eene wereld van kennis, genot en de edelste aandoeningen openen? Wonderbare, weldadige trilling der lucht: wie is in staat uw geheim te doorgronden; wie is welsprekend genoeg, u, moeder der sprake, naar waarde te volprijzen? Wanneer wij dit bedenken, wanneer wij niet, als het stomme vee, slechts tot ons nemen, wat de natuur aanbiedt, of als zoo menige stompzinnige ons over niets verwonderen, maar opzien tot den Maker, maar wijsheid en weldadigheid daarin lezen - o, welke stof vinden wij er dan tot aanbidding! Verbeeldt u den tijd, dat er van al het geschapene nog niets bestond - geene aanwijzing, geen voorbeeld, geene enkele kracht of grondstof, die te | |
[pagina 369]
| |
leiden en tot een bepaald einde was aan te wenden - en God besloot eene wereld, deze wereld te scheppen, zoo rijk in verscheidenheid, zoo vol van de teederste voorwerpen en de geweldigste krachten, met zoo vele oogmerken, om te bereiken, en zoo veel eenvoudigheid in de middelen, met den mensch aan het hoofd, zoo nietig en zoo grootsch, zoo geheel dier, en in staat gesteld tot eene volkomenheid op te klimmen, die hem naar den Schepper zelv' doet gelijken! Ja, wel mogt er de Psalmdichter van zingen: Hoe groot zijn uwe werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt! Wel mogt hij uitroepen: Wat is de mensch, dat Gij zijns gedenkt, des menschen kind, dat Gij het acht? Gij hebt hem weinig minder dan de Engelen gemaakt; Gij hebt hem met eer en heerlijkheid bekroond; Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen. Ja, de wereld, zoo als God die heeft ingerigt, is schoon. Wij staan er over versteld, wanneer wij de duizende schepselen, van allerlei aard, leefwijze en vorm, gadeslaan, die allen het noodige tot onderhoud en bescherming van hun leven en geslacht aantreffen. Hoe behoeftig ook, zij vinden vervulling dier behoeften; zij vinden die in smakelijke voortbrengselen, in geschikte legersteden, in gemakkelijke bewegingen, bij welke doorgaans het genoegen met het nut, het sierlijke met het gepaste is vereenigd. De mensch aanschouwt dat, en vindt er meer dan eenig schepsel. Het schoone, het verhevene, de bewondering, welke alles hem inboezemt, bestaat voor hem alleen. Als de heer, overziet hij alles, en mag het, reeds daarom, het zijne noemen. Maar, hij laat de schepping niet zoo als zij is. Hij beschouwt dezelve, in menig opzigt, als een veld door hem te bebouwen, als eene voorraadschuur, door hem tot eigene oogmerken aan te wenden, als een voorbeeld, om er zijne werkzaamheid, tot volmaking van zijn bestaan, naar in te rigten. Hij smeedt het ijzer tot ploeg en zikkel, het koper tot allerlei vaatwerk, het zilver en goud tot een middel van bespoediging der onderlinge ruiling, die, in wereld- | |
[pagina 370]
| |
handel verkeerd, een' nieuwen rijkdom van genot en schoonheid schenkt. En zou hij dan die stoffe, door welke de natuur zoo veel uitvoert, de lucht, ongebezigd laten? Ongetwijfeld behoorde het gebruik, van drijvende ligchamen gemaakt, om den stroom te bevaren, tot de vroegste uitvindingen, en al spoedig werd het gevlochten matwerk en straks het linnen zeil gebezigd, om den wind als in een gareel te spannen, ten einde, zonder moeite, de grootste afstanden over de onpeilbare diepte af te leggen. De reizigers vonden die kunst bij de minst beschaafde bewoners der eilanden. Al spoedig was het roer uitgevonden, om den koers, bijna onafhankelijk van de windstreek, naar welgevallen te rigten. Het zeil nam allerlei gedaanten aan, en werd op allerlei wijze vermenigvuldigd en verbonden, om, naar de verkiezing van den schipper, van houding en uitgebreidheid te veranderen, en gelijk een vogel boven het vlak der zee te vliegen, om honderden van manschappen, met millioenen ponden gewigts, eene kostbare vracht, naar alle deelen der aarde te voeren. Ziet het zeekasteel, ziet geheele vloten zulker kasteelen de wateren bedekken, en bewondert, ja, het vernuft der menschen, maar vooral Zijne wijsheid en weldadigheid, die hun daartoe den wind verleende, die hun daartoe de aanleiding en het voorbeeld in vele Zijner schepselen gaf. De reisbeschrijvers verhalen, dat de nijvere Chinees zijne krui- en vrachtwagens almede door den wind doet voortstuwen. En wien is het niet bekend, dat een Hollandsch natuurkundige, ten tijde van Prins maurits, zijne voertuigen, door middel van zeil, met verwonderlijke snelheid langs Schevenings stranden deed ijlen. Thans hooren wij op nieuw van soortgelijk gebruik der lucht, niet zoo als die door de natuur wordt in beweging gebragt, maar zoo als zij door den mensch zaamgeperst, hare veerkracht ontwikkelt. En wat de tijd te dezen opzigte nog zal baren, dat kan alleen de tijd leeren. Maar begeven wij ons buiten de poorten dezer stad; bezoeken wij, welk vlek of dorp zelfs gij verkiest; staan wij inzonderheid aan de oevers van de Zaan eenige oogen- | |
[pagina 371]
| |
blikken stil. Hoe vele werktuigen treffen wij daar aan, alleen door den wind gedreven! Hier voeden zij de gansche bevolking met de onontbeerlijkste aller spijzen. Daar schenken zij ons de olie, die onze lange winteravonden verlicht. Elders klieven zij den boom tot planken, om ons huizen en schepen te bereiden. Daar schaffen zij weder andere nuttige dingen, malen den plas uit, en herscheppen het woedende, verslindende meer in eene vruchtbare landouw. Het is waar, het menschelijk vernuft heeft thans een nog zekerder en krachtiger middel gevonden, om soortgelijke oogmerken te bereiken. Maar, hoe lang bleef de wereld daarvan verstoken! hoe blijkbaar werkte de windmolen deze uitvinding vóór! en hoe kostbaar is die nieuwe kracht, welker grondstof, met moeite uit de aarde opgehaald, langs zee en stroomen vervoerd moet worden, om dan, met groote kunst, dien stoom voort te brengen, welke, in het raderwerk opgesloten, de vereischte beweging voortbrengt! Wederom zien wij eene andere eigenschap der lucht groote nuttigheid aanbrengen. Men kende dat nut, lang vóór men aan deze eigenschap dacht. De zuigeling, het onkundigste en onhandigste van alle schepselen, bedient er zich van, aan de moederlijke borst gelegen. Alwat leeft bedient er zich van, om het onontbeerlijk vocht tot zich te nemen. De tijd is waarschijnlijk onbekend, dat de eerste pomp werd uitgevonden. Hoe kwam het, dat het water van een' put in de welgesloten pijp opklom, naarmate het ligchaam, dat dezelve sloot, naar boven werd getrokken? De wijsheid der wijzen scheen zich wonderlijk te hebben uitgesloofd, toen zij der natuur eenen afkeer van het ledige toedichtte. Maar hoe stond zij versteld, toen het water, tot eene meer belangrijke hoogte zullende worden opgevoerd, eensslags weigerde eene schrede verder te gaan! Het is de zwaarte der lucht, die op alle voorwerpen drukt; het is het verbroken evenwigt, dat herstelling zoekt; het is, als ik het zoo eens mag noemen, de alomtegenwoordigheid van den dampkring, zijne fijnheid en | |
[pagina 372]
| |
veerkracht, die van vele roeden boven de aarde met evenredig gewigt tot in hare binnenste deelen drukt. Ik zal niet pogen al het gebruik op te sommen, dat er van de lucht door ons wordt gemaakt. Ik zal op den werkmeester in koper en ijzer, op elken werkmeester, die het vuur tot zijnen arbeid noodig heeft, op hem zelfs, die door zijne werktuigen den wind overtollig schijnt te maken, niet verwijzen. Het orgel, dat onze harten, bij de Godsdienst, ten hemel verheft, de fluit en schalmei, die hier zoo menigmaal onze ooren streelen, het sierlijk gezang, elk werktuig, dat ons op hemeltoonen onthaalt, is het niet de lucht, die ze bezielt, de lucht, die ons al die toonen gedienstig overbrengt? Vreemd kan het ligt schijnen, dat niet nog een ander gebruik van de lucht is gemaakt. Hoe vele duizende vogelen, hoe onnoemelijk veel insekten verheffen zich in dezelve, en drijven er op als op een' stroom, en begeven zich met onbegrijpelijke snelheid, werwaarts zij willen, groote en kleine, zware en ligte, van het dagdiertje tot den lammergier, die een jong schaap wegdraagt, of de kolossale vledermuis van vier en meer voeten vlugts! Zij allen immers zijn ons bekend; wij mogen hunne inrigting, de middelen, die zij bezigen, de verschillende wegen, om elke zwarigheid te boven te komen, daarbij opmerken. Hoe komt het, dat men ze niet namaakt, niet soortgelijke middelen in het werk stelt? Men heeft het, ja, beproefd, en beproeft het nog dagelijks, het zwerk als met schepen te bevaren. Eerst was het eene door warmte verdunde, nu is het eene geheel eigensoortige lucht, die, in den bol opgesloten, door hare ligtheid naar boven rijst. Maar, hoe gebrekkig blijft nog steeds deze luchtvaart, waaraan het bestuur ontbreekt, en die ons met duizend gevaren dreigt! En met hoeveel regt wanhoopt de natuurkundige, dat men deze zwarigheid ooit te boven kome! Zou het ook de stem der Godheid zijn, die ons toeroept: tot hiertoe en niet verder? Zouden wij daarin welligt Hare wijsheid en weldadigheid niet minder moeten | |
[pagina 373]
| |
bewonderen, dan in zoo vele vermogens, die Zij ons wel toestond? Zou het voor de veiligheid, voor de rust, voor de deugd der menschen misschien wel belangrijk zijn, dat zulk eene gemakkelijke en onmerkbare nadering van bijna elke plaats en geheimsten schuilhoek niet bestaat? De beoefenaars der natuurlijke geschiedenis hebben opgemerkt, dat, wat de voornaamste voorwerpen dezer beschouwing, de vogelen, betreft, in de vederen, die hen dekken en dragen, eene kunst is ten toon gespreid, welke de mensch niet kan navolgen. En hoe vele middelen bezigt de natuur bovendien, om vooral de zwaarstwegende ligchamen van deze soort, zoo veel mogelijk, te hulp te komen! Vulde zij niet het gebeente van den adelaar met lucht, in plaats van vet? Stelde zij zich zelve geene palen, door te beletten, dat althans geen bezwarende vragt het wijfje in hare vlugt hinderde? Hoe dit zij, gij ziet, het kunstgebruik, door ons van de lucht gemaakt, is niet veel minder, dan dat der natuur. Zoo rijk is de schepping, in hare eenvoudigheid. Zoo biedt zij ons hare eigene middelen aan, om die tot onze oogmerken te gebruiken. Zoo goed is de Maker, die allen verzorgt, inzonderheid jegens zijne redelijke schepselen. Zoo groot is God, zoo groot Zijne liefde. Danken wij Hem, door het op te merken, door Zijne gaven tot de beste einden te bezigen. Danken wij Hem, dat Hij ons zoo vaderlijk gedacht, ons stelde over de werken Zijner handen, ons kroonde met eer en heerlijkheid. Pogen wij, als Hij, goed en groot te zijn, Zijn beeld te dragen, Zijn beeld onbezoedeld te bewaren. Eenmaal wachten ons dan ligt nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; ons verschiet verruimt zich, onze geest neemt hooger vlugt, en waar wij hier gelooven en zwijgen, daar zien en aanbidden wij in de betere wereld.
N.S. |
|