Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
kinderen in de fabrijken, te moeten voorafzenden. Dit is eene der donkere zijden van de menschelijke zamenleving, en derhalve zeer geschikt, om niet alleen algemeene oplettendheid en overpeinzing, maar ook het diepste medelijden en de innigste deelneming te verwekken. Het werken der kinderen in de fabrijken is voor staathuishoudkundigen en menschenvrienden eene vraag, die hun stof tot eindelooze onderzoekingen en verhandelingen levert, vermits nu eenmaal onderzoeken, verhandelen, boeken- en brochuren-schrijven het lievelingswerk der aanhangers van deze beide, aan het geluk der wereld arbeidende partijen is. Maar vooral diegenen, welke met blinden ijver het eene of het andere beginsel verdedigen, en die met eigene oogen den staat der dingen in Engeland hebben leeren kennen, is zij eene bedroevende, de menschheid kwetsende en onteerende daadzaak. Wel is waar heeft deze daadzaak reeds een' waren zondvloed van geschriften, protesten, rekesten en ambtelijke onderzoekingen, of hoe die dingen alle heeten mogen, te weeg gebragt; maar steeds heeft het eigenbelang, die afgod, of liever die booze geest van Engeland, de zege behaald op alle aandoeningen van menschenliefde, en zoo is dan met eene menigte van schijngronden het gedrag der fabrijkheeren niet alleen verontschuldigd en verdedigd, maar zelfs plegtig goedgekeurd en regtmatig verklaard. ‘Schaft slechts,’ voerde men den bestrijderen der tegenwoordige handelwijze te gemoet, ‘schaft slechts het werken der kinderen in de fabrijken af, en weldra zult gij de openbare wegen met een heirleger van kleine landloopers bedekt zien, zoodat het geneesmiddel nog erger dan de kwaal zal worden. Het huiselijke leven bestaat voor de arme gezinnen der werklieden niet, en het harde van den arbeid in de fabrijken is nog verre te verkiezen boven het nijpen van den honger. Wat denkt gij met de kinderen te beginnen, aan welke gij den toegang in de fabrijken vóór hun voleindigde twaalfde jaar wilt ontzeggen? Gelooft gij, dat hunne vaders en moeders hen naar school zullen zenden?’ En onder het voorwendsel, om de kinderen voor de gevaren van den lediggang te behoeden, geeft men hen ter prooije aan de hebzucht der rijke industriemannen, die hen 15 tot 16 uren daags in hunne fabrijken, ja soms in de ongezondste werkplaatsen doen arbeiden. Het gebruiken van het kind door de Engelsche fabrijkanten begint met deszelfs vijfde levensjaar en eindigt | |
[pagina 345]
| |
- met den dood van het kind; ten minste is dit gewoonlijk het einde. Onze (de Duitsche) modewinkels bieden meestal een hartverheugend gezigt; de jonge meisjes, die er in arbeiden, zijn nog frisscher en bloeijender, dan hetgeen uit hare kunstrijke handen te voorschijn komt. Zonder hier van de lieftalligheid en de doorgaans aardige tronietjes dier meisjes te willen spreken, maken wij van haar slechts gewag, om de aandacht te vestigen op hare bijna altijd voortreffelijke gezondheid; zij zijn over het algemeen welgevoed en welgemaakt, en werken ook in vertrekken, die voor de versche lucht toegankelijk zijn en dikwijls geopend worden. Dit alles is te Londen op geheel anderen voet. Daar telt men in de modemagazijnen dertigduizend werksters, wier arbeid, zonder overdrijving en volgens de striktste waarheid gesproken, dagelijks vijftien - en dit is de kortste tijd - maar ook niet zelden achttien, ja soms tweeëntwintig uren van de vierentwintig duurt. Nimmer slapen deze beklagenswaardige meisjes langer dan vijf of hoogstens zes uren; zeer dikwijls hebben zij zelfs slechts vier uren tot slapen overig, en niet zelden gebeurt het, dat haar deze korte rusttijd nog met de helft verminderd wordt. In de bestgeregelde magazijnen, waar men zich beroemt voor de gezondheid der werksters te zorgen, gaan deze niettemin reeds ten vier ure 's morgens aan hare bezigheid, welke zij niet voor elf ure des nachts mogen staken. Is er groote receptie ten hove, geeft de Koningin het een of ander schitterend feest, of wordt er een hofrouw bevolen, dan is het niets ongewoons, tusschen dag en nacht in het geheel geen onderscheid gemaakt te zien. Het werk is er, en afgedaan moet het worden. Zelfs de zondag, die in Engeland zoo streng gevierd wordt, bestaat voor deze soort van arbeidsters niet; het godsdienstgebod moet voor de gebiedende luimen der mode wijken, en dit geschiedt bij een volk, dat er op roemt, zoo grooten eerbied voor zijne kerkdienst te betoonen! Een huwelijk onder de hooge aristocratie kost telkenmale aan drie of vier meisjes uit de lagere standen het leven; en terwijl de rijke bruid, gedost in haren prachtigen tooi, die uit de handen harer armere zusters voortgekomen is, de trappen naar het huwelijksaltaar opstijgt, om door de gewijde hand des priesters voor eeuwig met den geliefde van haar hart verbonden te worden, slepen deze misschien, door eindeloozen arbeid af- | |
[pagina 346]
| |
gemat en verzwakt, zich over den steenen drempel van eenig hospitaal, om er haren laatsten ademtogt uit te blazen en in een vroegtijdig graf het ongeluk harer geboorte en de misdaad harer armoede te boeten. Maar dit physische lijden is nog niets, vergeleken met de morele verlaging, om niet te zeggen den beestelijken toestand, waarin, door overmaat van arbeid, de kinderen der armen gedompeld worden. Men moet niet denken, dat het de kinderen, welke de zondags- en armenscholen bezoeken, zijn, waarvan de fabrijken zich meester maken; neen, de meesten dier ongelukkige schepselen hebben nimmer ook slechts het geringste onderwijs genoten. Er zijn geregtelijke bewijzen voorhanden, door welke uit de akten blijkt, dat velen hunner zelfs op zestienjarigen ouderdom nog nooit den naam des Zaligmakers hebben hooren noemen, ja ook, zou men het wel gelooven, nooit gelegenheid hadden, van God te hooren spreken! Deze afschuwelijkheden - en het is er verre af, dat wij alles gezegd zouden hebben - hebben nu, wel is waar, tot een zeker punt, de algemeene verontwaardiging gaande gemaakt, ten gevolge waarvan een zeer achtingwaardig schrijver, de Heer j. hume, in het jaar 1841 de volgende voorslagen deed: ‘Vooreerst: Geen kind, dat niet den ouderdom van acht jaren bereikt heeft, mag voortaan tot eenige soort van arbeid hoegenaamd gedwongen worden. Ten tweede: Men zal geen kind beneden de dertien jaren vroeger dan ten vijf ure des morgens aan den arbeid mogen zetten, noch later dan tot acht ure des avonds daaraan houden. Ten derde: Alle ouders of andere personen, die van het arbeidsloon eens kinds voordeel trekken, zullen gehouden zijn, een deel dezer inkomst tot de opvoeding van dat kind te besteden, en elke week ter behoorlijke plaats een getuigenis moeten overleggen, dat het kind, tot zijn dertiende jaar, minst genomen vijf dagen in de week, dagelijks twee uren lang eene school bezocht heeft. Behalve deze voorstellen, zijn ook aan de kamer der Lords, alsmede aan die der Gemeenten, verscheidene bills, tot het werken der kinderen in de fabrijken betrekkelijk, voorgelegd geworden. De laatste, op den 10 Mei 1844, was die van Lord ashley, waarbij deze voorsloeg, de kinderen, te | |
[pagina 347]
| |
beginnen met den eersten October diens jaars, bij wettelijke bepaling, niet langer dan elf uren daags, en van den eersten October 1847 niet langer dan tien uren daags te laten werken. Men ziet, dat in dit voorstel op den ouderdom der kinderen geen acht geslagen wordt, en dat de hun opgelegde arbeid nog steeds bijna ondragelijk zwaar is. En desniettemin gaf de Minister der kroon, dien de zaak betrof, Sir james graham, op dit voorstel het volgende, hier woord voor woord getrouwelijk medegedeelde antwoord: ‘Hoezeer men aan de Koningin een allereerbiedigst verzoekschrift ingeleverd heeft, waarin de arbeidende volksklassen mij als hunnen vijand afschilderen, zoo durf ik echter beweren, dat niemand hun belang opregter toegedaan is, dan ik. Al de genen, wien het overwegen en bevorderen van 's lands ware belangen ter harte gaat, hebben het gevaar, hetwelk met Lord ashley's voorstel verbonden is, ingezien, en weren dat voorstel daarom af. Het is klaarblijkelijk, dat de vermindering van den arbeid met een zesde ook eene vermindering van het arbeidsloon ten gevolge zal hebben.’ Sir james graham legt hierop een verzoekschrift ter tafel, met de onderteekeningen van 358 der aanzienlijkste bankiers- en handelshuizen voorzien, die het voorstel van Lord ashley als hoogstgevaarlijk afschetsen, en kondigt tevens aan, dat hij deze motie uit al zijn vermogen zal te keer gaan. Zoodanig is dan thans het standpunt der vraag over den arbeid der kinderen in de fabrijken: de heeren der industrie en de regering verbinden zich tot het verderf der kinderen, en zelfs de ijverigste menschenvrienden stellen, als middel tegen dit vreeselijke kwaad, nog tot het jaar 1847, eenen dagelijkschen arbeidstijd van elf uren voor! | |
I.Negen mijlen van Londen, aan de oevers van den Theems, in het graafschap Kent, ligt de stad Woolwich, beroemd door hare scheepswerven, haar tuighuis en hare overige, aan de vervaardiging van het oorlogsmateriëel gewijde werkplaatsen. Op de werven ziet men eene door den Heer hookes uitgevondene machine, bestemd om boomen en balken te behakken en aan dezelve de tot den bouw der schepen vereischte vormen te geven. De smids- en slotenmakerswin- | |
[pagina 348]
| |
kels worden door alle vreemdelingen, welke ze bezoeken, met bewondering aanschouwd. De geschutgieterijen behooren tot de best ingerigte van Europa en verschaffen werk aan een overgroot getal van arbeidslieden. Desgelijks vindt men te Woolwich eene der schoonste kazernen van Engeland. Het is de kazerne der artillerie, in welke meer dan 5000 man kunnen huisvesten, en die nog volkomener gemaakt is door hare vereeniging met eene manege en een militair hospitaal. Ook is er eene militaire akademie, alsmede een Royal military Repository, dat is, een ontzaggelijk groot depôt van krijgsbehoeften, in welks middenpunt een uitgestrekte vijver is, dienende om op denzelven de proeven te nemen, welke men met nieuwe uitvindingen in het vak van het artillerie- en zeewezen maken wil. Men zou gelooven, dat zulk eene stad uitsluitend aan militaire doeleinden toegewijd moest zijn; maar de Britten bezitten de kunst of het geheim, om met alles koophandel te vereenigen, en daarenboven geniet Woolwich het voordeel, eene sterkbezochte markt te hebben, die eene groote menigte koopers aanlokt en de stad bevolkt. Derhalve kan men zich niet verwonderen, nevens de groote werkplaatsen der regering, eene menigte fabrijken opgerigt te zien, die aanzienlijke hoeveelheden bewerkte stoffen in het algemeene handelsverkeer storten, vervaardigd door arbeidslieden, die van de koninklijke fabrijken of uitgestooten of afgewezen zijn, of ook die schromen zich in dezelve te doen aannemen. De arbeiders der eerste soort zijn lieden, welken onmatigheid vóór den tijd verstompt heeft; de anderen behooren tot die klasse van onrustige koppen, die, naar geen voorschrift luisterende, door geen teugel getemd kunnen worden, en voor hunne weêrbarstige woestheid geene andere verontschuldiging hebben, dan die van een al te prikkelbaar gemoed, zoo dit namelijk als verontschuldiging gelden mag. Uit dit alles zal men genoeg begrijpen, dat het werkvolk in de bijzondere fabrijken van Woolwich het traagste en onhandelbaarste van geheel het Graafschap is. Onder de fabrijkanten te Woolwich bekleedde william tower ontegenzeggelijk de eerste plaats. Hij was bezitter en bestuurder van eene ijzerfabrijk, die, op het marktplein van Woolwich gelegen, tot aan het uiteinde der wereld spijkers van alle grootten en gedaanten, mesklingen en die drietandige stalen vorken verzond, waarvan de Engelschen zich | |
[pagina 349]
| |
bedienen, en die bij hen de plaats der zilveren bekleeden. Tower had de luisterrijke plaats, welke hij onder de inwoners van Woolwich bekleedde, vooreerst aan zijnen rijkdom, maar tevens ook aan zijne vrouw, eene fraaije dertigjarige brunette, wier schoonheid algemeen geroemd werd en wier schranderheid tot een spreekwoord geworden was, en eindelijk aan eenen jongen officier, Sir richard grandville te danken, die, als bloedverwant van Mistress tower, zeer druk in het huis des fabrijkants verkeerde. In het huis van eenen Engelschen koopman is een officier steeds een voorwerp van beduidenis, wijl in Engeland de officier splaatsen gekocht worden, en wijl een Kornet, een tweede of eerste Luitenant gewoonlijk rijke lieden zijn, die zich niet op hunne soldij behoeven te verlaten, om daaruit de aan hunnen rang geëvenredigde uitgaven, of ten minste het vereischte comfort, te bekostigen. Sir richard, een jong, rijk en welgemaakt man, droeg derhalve door zijne veelvuldige aanwezigheid in het huis van den Heer tower niet weinig bij tot het aanzien, hetwelk deze genoot. Mistress tower, ondanks haar verstand toch zeer koket, voelde zich evenwel door de drukke bezoeken van den schoonen Luitenant in stilte diep gekrenkt, niet echter uit al te groote zedigheid, maar integendeel omdat zij duidelijk bemerkte, dat zij het niet was, wie deze bezoeken golden. De verstandigste en welberadenste vrouw doet niet dan met innig leedwezen afstand van de heerschappij, waarop hare schoonheid haar aanspraak gaf. Mistress clara tower had eenen zoon van acht jaren, haar eenig kind, dat zij met overmatige teederheid beminde en aan de zorgen eener gouvernante vertrouwd had, die weduwe en moeder van een klein, in de fabrijk van den Heer tower werkend knaapje was. Lucy sommers, dus was deze opvoedster geheeten, was rijzig, welgemaakt en zevenentwintig jaren oud. Zij was van geene uitstekende schoonheid, maar over haar aanvallig wezen lag eene zekere weemoedige waardigheid uitgebreid, die haar in huis algemeene achting verschafte en somwijlen zelfs Mistress tower in ontzag hield. Toen lucy haren intrek bij den rijken fabrijkant nam, was zij door haar zoontje dick verzeld, een' blonden, blozenden knaap, gelijk de Engelsche kinderen meestal zijn, en haar eerste verzoek was, den kleine bij zich in huis te mogen houden. | |
[pagina 350]
| |
Daar dick geen onwelkome speelmakker voor den kleinen alfred tower scheen te zullen zijn, en lucy, die overigens al de noodige eigenschappen tot haren nieuwen post in zich vereenigde, de grootste oplettendheid en zorg voor den haar toebetrouwden kweekeling beloofde, stemde men eindelijk in haar verlangen, door hetwelk zich aanvankelijk Mistress tower's trotschheid min of meer gekrenkt had gevoeld, en de zaken gingen een tijdlang haren rustigen, ongestoorden gang. Weldra echter poogde Mistress tower aan de opvoederes van haren kleinen alfred begrijpelijk te maken, dat het voor den jongen dick uiterst voordeelig zijn zou, vroegtijdig eenen stand te kiezen en den leertijd van eenig beroep te beginnen, hetwelk hem naderhand onafhankelijkheid zou kunnen verschaffen. ‘De gelegenheid daartoe is gunstig,’ voegde zij er bij; ‘plaats uwen kleine als leerling in onze fabrijk; het fabrijkgebouw ligt slechts weinige schreden van onze woning; gij kunt dagelijks uwen zoon zien en spreken, of althans tijding van hem bekomen.’ Langen tijd weêrstond de weduwe deze aansporingen harer meesteres; eindelijk bewilligde zij, met den Heer tower een contract te sluiten, krachtens hetwelk zij hem haren zoon voor vijf jaren lang als leerling afstond, en ten gevolge waarvan de kleine dick als zoodanig aan den fabrijkant werd overgeleverd. Sedert de knaap het woonhuis verlaten had, om, volgens gebruik, zijn' intrek in het fabrijkgebouw te nemen, had alle omgang tusschen hem en zijn' speelkameraad alfred opgehouden. Zonder eigenlijk te weten, welke behandeling haren zoon verbeidde, voelde lucy zich door deze scheiding smartelijk aangedaan, en ontveinsde niet, dat slechts de vrees, om te gelijker tijd hare betrekking en de genegenheid van Mijnheer en Mevrouw tower te verbeuren, haar had kunnen bewegen, in de verwijdering van haren zoon dick te stemmen, die voor haar het eenige herinneringspand van een gelukkig echtverbond was, aan hetwelk een noodlottig ongeval een einde gemaakt had. Evenwel, de gewone goedhartigheid van den Heer tower boezemde haar weder eenigen moed en vertrouwen in. Zij wist niet, dat vaak in éénen man twee zielen huisvesten; zij wist niet, dat de vriendelijke gemaal, de teedere vader, | |
[pagina 351]
| |
de toegeeflijke heer in den huiselijken kring een geheel andere wordt, zoodra hij als hoofd eener fabrijk zijne werkplaatsen betreedt; dat een zoodanige zijne machines en zijn werkvolk uit een gelijk oogpunt beschouwt, ja dat hij met meer zorg voor het behoud der eersten dan voor de gezondheid der laatsten waakt; dat hij aan niets denkt dan aan tijdbesparing, niets berekent dan hoe het meeste voortgebragt kan worden, en, even als de oude Romeinen, in eenen arbeider niets ziet, dan hetgeen zij in eenen slaaf zagen - geen' mensch, maar een zielloos ding. In deze omstandigheden nu gebeurde het, dat de Luitenant der Artillerie, Sir richard grandville, nog veelvuldiger, dan hij gewoon was, het huis van Mistress tower begon te bezoeken. Maar, in plaats van zich naar woon- of gezelschapsvertrek te begeven, waar hij zijne bloedverwante zou hebben kunnen vinden, nam hij steeds zijnen weg naar de kinderkamer, waar hij dan meestal een paar uren doorbragt, om met den kleinen alfred te stoeijen en te spelen. ‘Dat is een goed voorteeken voor alfred,’ zeî op zekeren dag de Heer tower tot zijne vrouw; ‘Sir richard schijnt hartstogtelijk veel van hem te houden.’ ‘Meent gij dat?’ hernam Mistress tower met een' spottenden glimlach. ‘Zeker; het is eene zeer gunstige omstandigheid. Sir richard, hoezeer nog eerst dertig jaren oud, toont eene tamelijk sterke ongeneigdheid tot het huwelijk. Mogelijkerwijs kan men hem naar Indië zenden; en gij weet, kind, dat in dit geval twee dingen te verwachten zijn: vooreerst, dat men zulk eene reis niet onderneemt, zonder alvorens zijn testament te maken; en ten tweede, dat men niet altijd uit Indië terugkomt. En, sla ik den bal niet geheel en al mis,’ ging de Heer tower voort, ‘zoo zal Sir richard's testament ten voordeele van alfred luiden. Wat denkt gij er van, mijn waarde?’ ‘Ik denk, vooreerst, dat Sir richard niet naar Indië gaan zal, want zelden worden artillerie-regementen derwaarts gezonden, en ten tweede zie ik niet in, wat Sir richard, indien hij al daarheen gezonden wierd, beletten zou een huwelijk aan te gaan. Daarenboven houdt hij veel minder van alfred, dan gij wel denkt; het is niet om zijnentwil, dat hij zoo dikwijls hier komt.’ | |
[pagina 352]
| |
‘En om wiens wille dan?’ vroeg de Heer tower, eenigzins met drift. ‘Toch niet om den uwen?’ ‘Om den mijnen niet, Mijnheer?’ ‘Wel, om wien kan het dan zijn?’ ‘Om den wil van lucy sommers.’ ‘Om lucy sommers, de gouvernante van alfred?!’ ‘Om niemand anders.’ De Heer tower weidde nu in eene lange redevoering uit, waarmede hij poogde te betoogen, dat zulk eene handelwijs onzedelijk, afschuwelijk en voor een' gentleman onteerend zou zijn. ‘Noem de zaak zoo als gij wilt,’ viel Mistress tower hem eindelijk in de rede; ‘kortom, het is nu eenmaal zoo. Ik wil evenwel geenszins beweren, dat Sir richard lucy sommers poogt te verleiden; integendeel ben ik overtuigd, dat hij te veel achting voor ons huis heeft, om zulke ontwerpen te koesteren; maar ik vrees iets nog veel ergers dan dat.’ ‘Gij vreest iets nog veel ergers dan dat?.... En wat dan, als ik 't vragen mag?’ ‘Ik vrees, dat hij de weduwe zal trouwen.’ Bij deze laatste woorden liet de Heer tower een dier Oh's hooren, waarvan men de uitdrukking bijna in geene andere taal kan wedergeven. Vervolgens, na een oogenblik peinzens, maakte hij deze, eenen rijken Engelschen fabrijkant volkomen waardige, aanmerking: ‘Onmogelijk, mijn schat! Sir richard is door afkomst en omstandigheden geregtigd, naar de hand eener erfdochter van zestig- tot honderd-duizend pond te staan, en lucy is geen penny waard.’ ‘En ik zeg u,’ hernam Mistress tower, ‘dat de zaak allerwaarschijnlijkst is, en dat, wanneer zij gebeuren mogt, zeker niet alfred, maar de kleine dick kans heeft, in Sir richard's testament te staan.’ ‘De kleine dick, dien ik als leerjongen onder dronken pegg, den slijper, geplaatst heb?’ ‘Dezelfde.’ ‘Wat moeten wij dan nu hierin doen?’ vroeg de Heer tower. ‘Wij moeten lucy wegjagen.’ ‘Wanneer ik mij in mijne gissing bedrieg,’ zeî Mistress tower, ‘dan is het wegjagen noodeloos, en bedrieg ik mij niet, zoo zou het tot niets dienen, dan om ook Sir richard uit ons huis te bannen, die van zijnen kant lucy wel zal weten te vinden, zij mag heengaan waar zij wil.’ | |
[pagina 353]
| |
‘Maar dat is dan toch regt verdrietig!’ riep de fabrijkant uit, die in zijne verlegenheid geenen uitweg wist te vinden. ‘Het is pijnlijk voor onze eigenliefde,’ hernam Mistress tower weder, ‘maar dat is dan ook alles; want in ernst zult gij toch wel niet op Sir richard's erfenis gerekend hebben. Hij is naauwelijks dertig jaar oud, en heeft, hoe afkeerig hij thans ook voorgeven mag van het huwelijk te zijn, nog twintig jaren tijds om van gedachte te veranderen.’ Mistress tower had het laatste woord pas geuit, of de kamerdeur ging open, en Sir richard trad binnen. | |
II.Sir richard grandville was een der meest in aanzien staande officieren van zijn regement, niet zoozeer door zijnen militairen rang, hij was slechts Luitenant, maar door zijne persoonlijke hoedanigheden en door zijnen rijkdom. Rijzig, welgemaakt en met gelaatstrekken, die van gevoel en verstand getuigden, was hij daarbij een der best opgevoede jonge lieden in de armee. Een gedeelte van dien goeden naam had hij te danken aan de onvermoeide zorg, met welke hij over zichzelven waakte, en zijn' levendigen aard onder dat koele uiterlijke, die soort van onverschilligheid poogde te verbergen, die nu eenmaal in Engeland als het noodwendig eigen van eenen waren gentleman beschouwd wordt. Molière verweet aan de Franschen van zijnen tijd, dat het hun onmogelijk was, het voorkomen van verstandige lieden aan te nemen. Regnard, destouches en de andere blijspeldichters na hen, hebben de Franschen als ligtzinnig, onbedachtzaam en voorbarig geschilderd. De Engelschen nu vormen het volstrekte contrast van dit volkskarakter; het zij te regt het zij ten onregte, zijn zij opzettelijk even zoo deftig en ernsthaftig, als de Franschen levendig en ligt bewegelijk zijn. Sir richard was een meester in de kunst, om zijne ware gevoelens onder een misleidend uiterlijke te verbergen, en inderdaad was al de vrouwelijke scherpzinnigheid van Mistress tower vereischt geweest, om zijn geheim te ontdekken. Daarenboven was hij een volkomen man van de wereld: mild en zelfs grootmoedig, genoot hij zijnen rijkdom met de volle onbekrompenheid van een jong heer, die zijn stand en vermogen eer wil aandoen. Ofschoon ongehuwd en aan den militairen levensregel on- | |
[pagina 354]
| |
derworpen, bezat Sir richard te Woolwich een volkomen ingerigt huis, hield fraaijere paarden dan zijn Kolonel, en men vroeg elkander, wanneer men aan den eenen kant zijne verteringen en aan den anderen zijne geregelde levenswijs overwoog, wat hij wel voornemens mogt zijn, of op bevordering te wachten, of de dienst te verlaten en op zijne goederen te gaan leven. Diegenen onder zijne kameraden, die zich met het meeste doorzigt vleiden, dachten, dat hij niet dralen zou, zich eene plaats in de kamer der Gemeenten te verschaffen, in welk geval zijn militair geluk gemaakt zou zijn; anderen daarentegen, hem steeds ernstig en neerslagtig ziende, waren van meening, dat deze in zichzelve gekeerde stemming eenig drukkend geheim verborg, en dat men weldra zou zien, hoe Sir richard, aan het spleen ter prooi, Grootbrittanje verlaten en zijn leven doorbrengen zou met op het vaste land rond te zwerven, zoo hij al niet door eenen zelfmoord aan zijn lijden een einde maakte. Ongeloofelijk scheen het, dat zulk een man er aan zou kunnen denken, een loontrekkend persoon te trouwen; en dus geloofde ook de Heer tower, toen hij nu den Luitenant met zijne aristocratische deftigheid zag binnentreden, weder geen woord van alles, wat Mistress tower daar zoo even met vol vertrouwen beweerd had. ‘De vrouwen,’ dacht hij, ‘willen overal liefde zien, en zien die steeds op eene romaneske wijs. Sir richard denkt niet aan lucy. Mistress tower heeft waarlijk geen gezond menschenverstand.’ Overeenkomstig deze zijne meening, Jegde hij zijn gezigt in de vriendelijkste plooijen, en, den Luitenant zijne hand toestekende, zeide hij: ‘Ha, goeden dag, richard! Ik ben regt blijde u te zien. Gij komt juist van pas, om dezen middag bij ons te blijven eten.’ ‘Het is mij onmogelijk, aan uwe verpligtende uitnoodiging te voldoen,’ hernam Sir richard met eene buiging. ‘Het doet mij leed; maar heden ben ik verpligt, een maal van het officierskorps bij te wonen.’ ‘Gij zult dan den dag van heden moeten slijten zonder alfred te zien,’ zeî Mistress tower met een klein inmengsel van boosaardigheid. ‘Maar,’ voegde zij er bij, ‘zeker hebt gij hem reeds gezien en komt juist uit zijne kamer.’ ‘Daarin hebt gij gelijk, Mevrouw,’ hernam de Luitenant; ‘maar hij was niet te huis.’ | |
[pagina 355]
| |
Terwijl Sir richard nog sprak, opende zich de kamerdeur, en het jonge, frisch blozende kind, met de handjes vol speelgoed, sprong de kamer in, en, alwat hij vasthield latende vallen, vloog hij op den Luitenant toe, die hem de armen te gemoet strekte. Lucy volgde den knaap. De trekken der wel nederig, maar met keurige netheid gekleede jonge vrouw droegen den indruk van eene zoo hevige smart, dat Mistress tower er van schrikte. De Heer tower daarentegen gaf aan de opvoederes van zijnen zoon een teeken, om haar aan te duiden, dat zij de kamer weder verlaten moest, haar daarbij toevoegende, dat domestieken zoo maar niet in het gezelschapsvertrek van hun volk mogten komen, zonder dat men hen geroepen had. ‘Ach, Mijnheer,’ riep lucy uit, ‘vergeef mij mijne stoutheid! Maar, mijn zoon, mijn zoon! Veroorloof mij, mijn' zoon te zien!’ ‘Waarom dat?’ duwde de Heer tower haar met strengheid toe. ‘De jongen is aan het werk.’ ‘O Mijnheer, weet gij 't dan niet? Er is een ongeluk in de fabrijk gebeurd.’ ‘Het had niet veel te beduiden.’ ‘Een kind is gekwetst....’ ‘Wie zegt u, dat het het uwe is?’ ‘Ik heb Mijnheer sharp, den chirurgijn, naar de fabrijk zien gaan. Ik wilde hem volgen, maar men stiet mij terug.... Eene moeder, die in angst voor haar kind is, terugstooten!’ ‘Gij moogt niet in de fabrijk komen; dat zou het werk hinderen,’ hernam de Heer tower nog strenger dan te voren. ‘Waar zou het heen, wanneer al de moeders van het werkvolk, groot en klein, zoo maar binnen konden loopen en hen van het werk afhielden?’ ‘Maar wanneer mijn zoon gekwetst is?’ riep vol angst de weduwe. ‘Om het even. Maar, nog eens,’ hernam Mijnheer tower, ‘wie heeft u gezegd, dat hij het is? En buitendien, daar gij Mijnheer sharp, den chirurgijn, gezien hebt, behoordet gij gerust te zijn, verzekerd, dat er voor den gekwetste, hij mag dan zijn wie hij wil, behoorlijk gezorgd wordt.’ Deze woorden waren eer geschikt om lucy's wanhoop te vermeerderen; maar zij had een vol besef van haren toe- | |
[pagina 356]
| |
stand, en, hoezeer zij een vast karakter bezat, misschien ook wel juist omdat zij dit had en in de gewoonte van eerbied en onderdanigheid opgevoed was, welke de hierarchij der standen aan zekere personen jegens andere tot pligt maakt, bedwong zij hare opwellende drift. Doch, zich eene audiëntie ten nutte willende maken, waarbij de tegenwoordigheid van getuigen haar van dienst kon zijn, zeide zij: ‘Ik heb u om eene gunst te verzoeken, Mijnheer.’ ‘En om welke?’ Zij haalde een papier te voorschijn. Het was een dubbeld van het contract, dat zij wegens het in de leer nemen van haren zoon met den Heer tower gesloten had. ‘Neem dit geschrift terug, Mijnheer, en bewijs mij de goedheid, mij het door mij onderteekende exemplaar daarvan weder te geven. Mijn zoon zal geen fabrijkwerker worden; overigens worde hij, wat de goede God over hem beschikt heeft.... Bedenk, Mijnheer, dat het naauwelijks acht dagen geleden is, dat hij als leerling in uwe fabrijk trad, en dat dus de gunst, die ik van u smeek, voor u geene groote opoffering zijn kan. Ik heb mijzelve misleid; ik heb gewaand, dat ik dick's afwezigheid beter zou kunnen verdragen; maar ik voel, dat de kracht daartoe mij ontbreekt. Gij zijt vader, en gij, Mevrouw,’ voegde lucy, zich tot Mistress tower wendende, er bij, ‘moeder van een aanvallig kind, in welks liefkozingen gij u dag aan dag verhengen kunt. Wat zoudt gij beginnen, zoo gij hem slechts éénen dag, ja slechts één uur ontberen moest? Wat zoudt gij doen, wanneer gij vernaamt, dat uw kind aan de ruwheid van plompe, menigmaal beschonkene werklieden prijs gegeven was, die, zonder gevoel en zijn lijden niet achtende, hem boven zijne krachten zouden doen arbeiden, en zich niet bekommeren, of dit hem het leven kostte, of niet?’ ‘Dat maakt ook een onderscheid,’ zeî de fabrijkant koeltjes. Deze woorden streden zoo zeer tegen de waarheid, en in dezelve lag tevens zulk eene wreede hardheid, dat lucy ze onbeantwoord liet, en alleenlijk hare bede herhaalde. De fabrijkant, zeker om Sir richard's goedkeuring te winnen, die bij geheel dit tooneel een zwijgend getuige geweest was, begon der weduwe de voordeelen te herinneren, welke de kleine dick door zijn leerlingschap verwerven kon. ‘Wel is waar, zeî hij, “ziet hij zijne moeder niet, maar daarentegen heeft hij woning, kost en kleederen en verdient | |
[pagina 357]
| |
eene som gelds, die, daar hij ze niet gebruiken kan, aan zijne moeder te goed komt; eindelijk nog wordt hij op deze wijs binnen eenige jaren een volleerd werkman. Mij dunkt, dit zijn voordeelen, welke men zoo ligt niet uit het oog behoorde te verliezen.” “Ik doe er afstand van!” riep lucy al snikkende. “Deze voordeelen wegen niet het duizendste gedeelte op van hetgeen ik geleden heb, door in acht dagen tijds mijn arm kind niet te hebben mogen zien!” De fabrijkant bleef volhouden met lucy te willen doen begrijpen, dat zij aan geene zoo kwalijk geplaatste teêrhartigheid botvieren moest, en de toekomst van haren zoon aan geene inderdaad belagchelijke moederliefde mogt opofferen. Wat de vrijwillige vernietiging van het verdrag betrof, daarvan wilde hij niets meer hooren.’ ‘De knaap is mijn,’ zeî hij met koude hardheid; ‘hij is mijn leerling en zal het blijven tot aan het eind van den tusschen ons overeengekomen tijd, gelijk die in het gesloten contrakt, naar allen vorm van regt, eens voor altijd bepaald is.’ Lucy rigtte nu haren blik op Mistress tower. Deze was bezig haren zoon te liefkozen, en hare blanke, poezele handjes speelden in alfred's goudlokken. ‘Goed is zij,’ dacht dick's ongelukkige moeder; ‘maar zij is het slechts jegens haarzelve, haren zoon, haren gade; al het overige is niets voor haar.’ ‘Daar ik ondertusschen,’ begon de Heer tower op nieuws, ‘volgens dat contract het regt heb, u uwen zoon onder zekere voorwaarden te kunnen terugzenden, zoo staat ook u, lucy, gelijk bij iedere, tusschen twee partijen, tot weêrkeerig voordeel geslotene overeenkomst, vrij hem terug te nemen, mits eene der clausulen van ons verdrag vervullende, die namelijk van het betalen der vastgestelde rouwkoopssom.’ Dit alles wist lucy maar al te wèl: het was het strikte regt. Doch zij bezat het geld niet, dat noodig was om den kleinen dick los te koopen, en daarom juist was zij beroep komen doen op des Heeren tower's barmhartigheid. Toen zij nu alle hoop verloren zag, toen de Heer tower hard en onbewogen bleef, zijne vrouw geeu woord van voorspraak of troost voor haar scheen over te hebben, bloosde zij als iemand, die door den uitersten nood tot eene daad geperst | |
[pagina 358]
| |
wordt, tegen welke fierheid en schaamte zich verzetten: lucy sloeg het oog op Sir richard. In eene gemakkelijke houding zat de Luitenant in eenen armstoel, speelde met de versierselen zijner uniform, en had het voorkomen, alsof alles, wat rondom hem gebeurde, hem vreemd en onverschillig was. Ook hier deelneming noch ondersteuning vindende, drong de arme weduwe haar verzoek niet verder aan, maar ging zwijgend op den aan hare zorgen vertrouwden zoon des huizes toe, nam hem bij de hand, en verliet met hem het vertrek. Onder al de personen, die bij dit tooneel tegenwoordig geweest waren, was er ook niet een eenige, die gezegd had wat hij dacht, of aan zijn natuurlijk gevoel den vrijen loop had gelaten. De fabrijkant, door des Luitenants tegenwoordigheid in bedwang gehouden, had zijnen toorn bestreden, en zich verwaardigd, met de weduwe op zoo zachtzinnig eenen toon, als hem mogelijk was, te spreken, in plaats van haar, gelijk anders gewis gebeurd zou zijn, zonder verdere woordenwisseling; met norsche hardheid de deur te wijzen. Mistress tower, van aard goed en weekhartig, daarbij wel wetende, hoe volkomen gepast een speelkameraad de kleine dick voor haren zoon geweest was en weder zijn zou, had gaarne ten behoeve van lucy het woord opgevat; maar, door een gevoel van aristocratischen trots weêrhouden, en door hare overtuiging van Sir richard's hartstogt voor lucy met eene aandoening dier jaloezij vervuld, welke de vrouwen vaak onbarmhartig over eene liefde doet oordeelen, waarop zij zelve niet eens aanspraak zouden willen maken, zweeg ook zij. Sir richard brandde van verlangen om op te stuiven en aan den Heer tower de tot dick's vrijkooping vereischte som voor de voeten te werpen en zóó lucy's tranen te droogen; maar dat zou een éclat, eene soort van théatercoup geweest zijn, en zijne gevoelens voor getuigen hebben blootgelegd, aan welke het hem niet gepast scheen op dit oogenblik zijn vertrouwen te schenken. Lucy sommers, zacht en schroomvallig van aard, maar desniettemin vrij van zwakheid van ziel, was op de gevoeligste plaats van haar hart gekwetst geworden. Juist daarom had zij den toorn, die in haar binnenste woedde, bedwongen, en zonder spreken, maar met voornemens van wraak vervuld, de kamer verlaten. Ja zelfs de kleine alfred toonde, toen hij den naam van zijnen speelmakker dick hoorde noemen, | |
[pagina 359]
| |
geene zucht om zijnen vader te smeeken hem dien terug te geven, blijkbaar om niet tegen het zelfbedwang te handelen, hetwelk men hem reeds zoo vroegtijdig had ingescherpt. Zoo waren dan allen die soort van Engelsche huichelarij getrouw gebleven, welke de wezentlijke gevoelens, al waren het ook de vereerendste, in den boezem terughoudt en 's menschen aangezigt met een strak en gevoelloos masker bedekt. ‘Gelooft gij, dat de kleine dick gekwetst geworden is?’ vroeg Mistress tower half luid aan haren man. ‘Neen, beste; het was een ander kind, een regt lompe, domme jongen, die een wit gloeijend stuk ijzer met bloote handen heeft willen aantasten.’ ‘Genoeg,’ zei de dame en keerde zich naar den officier. ‘Zullen wij u heden avond wederzien, richard?’ vroeg zij hem; ‘gij komt toch ten minste een kop thee bij ons drinken?’ ‘O voorzeker!’ gaf Sir richard met levendigheid ten antwoord. Deze belofte scheen een bewijs der zelfbeheersching, welke de officier bij een maal dacht in acht te nemen, waarop niet weinige zijner kameraden waarschijnlijk de grenzen der matigheid zouden te buiten gaan. Maar reeds was Sir richard van voornemen veranderd, en hij wilde niet meer op den maaltijd verschijnen, waar zijne medeöfficieren hem wachtende waren. Desniettemin stond hij nu op, nam van den Heer tower en deszelfs echtgenoote afscheid, en verliet, na eenige regels aan zijnen Kolonel geschreven te hebben, om zijne afwezigheid bij het maal te verontschuldigen, de stad, ten einde in meerdere vrijheid zich aan zijne gepeinzen te kunnen overgeven. Hij nam zijnen weg naar eene soort van grasperk, dat van boomen omgeven en op dit uur van den dag - het kon ongeveer vijf ure na den middag zijn - gewoonlijk eenzaam en verlaten was. Het kwam er bij hem op aan, drie dingen in overeenstemming te brengen, die zich gewoonlijk onderling vrij slecht verdragen: geweten, liefde en trotschheid. De twee eersten haakten, om zoo spoedig slechts doenlijk in harmonie te komen; maar de trotschheid trad tusschen het geweten en de liefde, en poogde het eerste tot zwijgen te brengen, of, gelukte dit niet, dan de andere te verstikken. Reeds lang was richard's ziel, ondanks zijne schijnbare gemoedsrust, het strijdperk | |
[pagina 360]
| |
dezer drie mogendheden geweest, en om zich hiervan een begrip te maken, wordt het noodig eene tijdruimte van acht jaren terug te gaan. Tweeëntwintig jaren oud geworden, had Sir richard zijne studiën reeds lang ten einde gebragt, en was juist van eene langdurige reis op het vaste land teruggekeerd. Hij kwam naar Woolwich als Kornet en als erfgenaam van een groot vermogen, dat hem zijn kort te voren overleden vader had nagelaten. Destijds had hij zich nog niet dat ingetogen voorkomen eigen gemaakt, hetwelk hem naderhand zoo zeer onderscheidde; integendeel was hij een lustig, opgeruimd, zelfs somwijlen ligtzinnig jong mensch, die in zijn vermogen slechts het door den dood zijns vaders te regter tijd hem te beurt gevallen middel zag, om zijne verschillende geneigdheden ten volle te bevredigen. Zoo muntte hij dan aanvankelijk door menige dolle verkwisting uit en eindigde met op de dochter van eenen kleinen koopman, rutledge geheeten, te verlieven; een meisje, hetwelk de lezer reeds als lucy sommers heeft leeren kennen. Ofschoon dit meisje nu inderdaad regt schoon en lieftallig was, was het geene zeer vleijende verovering voor eenen gentleman; doch, nadat hij eenmaal het beleg begonnen had, zou het eene beschaming geweest zijn, het onverrigter zake te moeten opbreken. Sir richard vond ondertusschen ernstiger tegenstand, dan hij verwacht had. Lucy duldde zijne vervolgingen, zonder ook slechts een enkel oogenblik de haar van natuur eigene zedigheid uit het oog te verliezen; eene zedigheid, die des te minder gemaaktheid was, daar zij uit eene waarlijk vrome denkwijs en uit een ernstig, zichzelf beheerschend gemoed voortsproot. De jonge man, moede zijne aanzoeken vruchteloos en zijne aanbiedingen steeds afgewezen te zien, berstte in de gewone klaagformule der minnaars uit. ‘Lucy, gij bemint mij niet!’ ‘Neen,’ hernam het jonge meisje bedaard; ‘ten minste niet in die mate, dat ik mij omtren onzen wederzijdschen stand en betrekkingen verblinden en eene misdaad begaan zou.’ ‘Eene misdaad!’ riep Sir richard uit. ‘Noemt gij eene misdaad, gehoor te geven aan de zuiverste, alles opofferende liefde, aan....’ | |
[pagina 361]
| |
‘Luister!’ dus viel lucy, die met haar gezond verstand niet de moeite nam in nader onderzoek van eene vraag te treden, bij welke zij zoo gemakkelijk had kunnen zegevieren. ‘Gij bemint mij, zegt ge, met de zuiverste, alles opofferende liefde, met al den gloed van uw hart, en echter aarzelt gij, mij datgene aan te bieden, wat eenig en alleen in staat is, mij van de waarheid uwer gevoelens, uwer verzekeringen te overtuigen. Gij zijt vrij en onafhankelijk, en desniettemin spreekt gij mij slechts van liefde, nooit van huwelijk. - Ik weet wel,’ ging zij voort, ‘welk een afstand ons scheidt; ik ben de dochter van een' kleinhandelaar zonder vermogen; gij zijt, wel is waar, geen lord, maar gij zijt rijker dan velen van hen. Ook zoek ik uwe liefde niet, en wanneer gij mij werkelijk uwe hand aanbood, zou ik die misschien afwijzen.’ ‘Ach, lucy, gij bemint mij niet!’ herhaalde Sir richard met bitterheid, door de koelheid van het meisje teruggestooten. ‘Gij bemint een' ander.’ ‘Zoo is het,’ zeî lucy met vastheid. ‘Ik heb dus eenen medeminnaar!’ riep Sir richard heftig. ‘Eenen medeminnaar, die mij inniger en opregter bemint dan gij! Ik heb hem nog niets beloofd, nog niets bewilligd, en toch smeekt hij om mijne hand met eene volharding, waaraan gij misschien nimmer gedacht hebt.’ ‘Wie is die man lucy? Gij zult, hoop ik, toch niet weigeren, hem mij te noemen?’ ‘Niet in het minst. De man heet sommers en is soldaat in uw regement.’ Met woede in het hart verliet Sir richard het beminde meisje. Hij kende zijnen medeminnaar zeer naauwkeurig. Het was een jongman van twintig jaren, fraai, welgemaakt, dapper, en die voor een' der beste soldaten van het regement gehouden werd. Sir richard liet den hem onderhoorige voor zich roepen, en, zonder hem van een medeminnaarschap te spreken, waardoor hij zichzelven vernederd voelde, deed hij hem den voorslag, hem zijn afscheid te verschaffen, en hem de plaats van opperopziener op een zijner goederen in Ierland te verleenen. De soldaat wees dit aanbod en nog andere van de hand, zonder een oogenblik den eerbied, dien hij zijnen officier verschuldigd was, uit het oog te verliezen. | |
[pagina 362]
| |
‘Sommers,’ begon Sir richard eindelijk, ‘gij zijt op een meisje hier te Woolwich verliefd.’ ‘Ja, Mijnheer; op lucy rutledge.’ ‘En gij wilt haar huwen?’ ‘Zoo is mijn oogmerk, wanneer lucy er in bewilligt.’ ‘Hoeveel moet ik u geven, wanneer gij van dat huwelijk afziet?’ ‘Ik verkoop mijne liefde niet, Heer Luitenant!’ hernam sommers koel. Op deze wijs tot zijn oogmerk niet kunnende geraken, liet Sir richard aan lucy de schitterendste en verleidelijkste aanbiedingen doen. Hij bood haar wat som zij slechts eischen wilde, onder de eenige voorwaarde, dat zij bewilligde, een jaar met hem op het vasteland door te brengen, waarbij hij steeds de mogelijkheid van een huwelijk in de toekomst liet doorschemeren. ‘Ik verkoop mijne eer niet!’ was het eenige antwoord van lucy rutledge, de dochter van den onbemiddelden koopman. Acht dagen later huwde lucy den soldaat sommers.
(Het vervolg hierna.) |
|