Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk.De waarheid en haar onweêrstaanbaar vermogen.Ga naar voetnoot(*)Wie niet geheel onopmerkzaam in de maatschappij daarhenen leeft, ontwaart al spoedig, dat, even als er in de natuurlijke wereld eene onafgebrokene werking bestaat van verschillende krachten, er zoo ook eene voortdurende wrijving heerscht in de zedelijke wereld; en dat, wanneer de verlamde veerkracht bij wijlen tot werkeloosheid leidt, alsdan een meer hevige schok veelal het weldadige middel is, dat hier het, als 't ware ingesluimerd, vermogen wederom opwekt, dáár den vertraagden gang herstelt. Wij mogen hieruit een belangrijk besluit opmaken, M.H.! te weten, dat, in den mensch zoo wel, als in de natuur, ja, eene kiem van ontwikkeling ligt, maar dat die kiem in beide werkeloos zou rusten, indien niet een strijd van wijselijk geregelde krachten zekere spanning deed ontstaan, die tot werkzaamheid aandrijft. Raadpleegt men nu verder met de noodige belangstelling de geschiedenis der menschheid, en speurt men de oorzaken na van allen vooruitgang of achteruitgang in kennis en beschaving, zoo wel van den enkelen mensch, als van geheele volken en tijdperken, dan wordt men mede al spoedig overtuigd, dat er in de geestenwereld een zeker iets bestaat, welks invloed, bij deszelfs hoogste werking, door geen ander vermogen wordt geëvenaard, en dat, terwijl het des menschen geestkrachten heerlijk ontwikkelt, ook tevens zijnen zin en zijne neigingen overbuigt tot alles, wat schoon en goed is. Maar wat is dat iets? - Gelijk elk ander voorwerp, denkbeeld of begrip, duiden wij het aan met eenen naam, en noemen het Waarheid. Maar hebben wij nu door dit woord alleen reeds eene duidelijke voorstelling van de zaak | |
[pagina 314]
| |
zelve? - Gewis neen, M.H. Denkt slechts aan den tijd, waarin wij leven. Is het niet een tijdperk van ongewone gisting, spanning en strijdvoering, niet op de gewone kampplaats der Vorsten, het oorlogsveld, maar op het veld der meeningen in het wetenschappelijke, staatkundige en godsdienstige? Geheel uiteenloopende antwoorden worden op dezelfde vragen gegeven; geheel tegenstrijdige meeningen met blijkbare overtuiging, warmte, ja zelfs met hevigheid voorgestaan. Wie de dagbladen, week-, maand- en vlugschriften, over welk onderwerp ook, met eenige belangstelling bijhoudt; wie zelfs maar alleen de gesprekken volgt, die in allerlei kringen gevoerd worden, wordt hij niet, indien hij niet reeds eenig bepaald denkbeeld heeft aangenomen, ondanks zichzelven dermate geslingerd in zijne overtuiging, dat hem als 't ware de vraag wordt afgeperst, waarmede weleer een Romeinsch landvoogd den besten der Leeraren verliet: wat is waarheid? En waarlijk, M.H.! wij mogen deze vraag onder de hoogstgewigtige rangschikken, hetzij wij haar als eene algemeene opvatten, hetzij zij gedaan worde met toepassing op het een of ander bijzonder, doch betwist gewigtig onderwerp. Wie haar eenigzins voldoende beantwoordt, zoodat ook slechts enkelen ten deze tot meer juiste opvattingen gebragt worden, hij heeft bijgedragen tot Nut van 't Algemeen; en gij zult het dus, vertrouw ik, in mij niet wraken, dat ik besloten heb, in deze ure, waarin het mij vergund is tot u het woord te voeren, eene proef te nemen, of en in hoe ver zoodanige beantwoording ook mij zou willen gelukken. Vreest intusschen niet, dat ik mij op een hoog wijsgeerig standpunt van beschouwing zal plaatsen: mijne vleugelen zijn te zwak, om mij boven het alledaagsche te verheffen. Vreest ook niet, dat ik u zal rondleiden op het gebied van wetenschap, staatkunde of godgeleerdheid, ten einde betwiste meeningen van den dag te toetsen. Als vrijwillig lid der Maatschappij, welker leuze ons hier vereenigt, eerbiedig ik haar beginsel, dat alles uitsluit, wat tot twist en verdeeldheid kan leiden. Met haar hoofddoel voor oogen, wensch ik te spreken over de Waar- | |
[pagina 315]
| |
keid en haar onweêrstaanbaar vermogen, ten einde, zoo mogelijk, iets bij te dragen ter bestendiging van de geestdrift voor onze eerbiedwaardige Maatschappij.
Beginnen wij met de bepaling van het onderwerp. Wat is waarheid? - Gij gevoelt, dat de vraag, zoo in het algemeen en zonder betrekking tot eenig bepaald voorwerp gedaan, de beteekenis verkrijgt van: welk denkbeeld moeten wij hechten aan het begrip van waarheid? Op gelijke wijze vraagt men: wat is deugd? zonder het denkbeeld van eenige bepaalde daad of handeling met dit woord te verbinden. - Op deze vraag antwoord ik in het afgetrokkene: waarheid is overeenstemming. Trouwens, het begrip van waarheid behoort tot de betrekkelijke begrippen, voor zoo ver eene vergelijking bij hetzelve ten grondslag ligt. Want wat doet ons verstand anders dan vergelijken, wanneer het eene toepassing maakt op het begrip van waarheid? B.v. Gij hoort eene nieuwstijding, en verklaart dezelve voor waar, of valsch, of twijfelachtig. Waarop grondt zich deze uitspraak? Immers alleen op de vergelijking van het berigte met eenmaal bij u vaststaande gronden. Vindt gij overeenstemming met deze, zoo acht gij de tijding waar; mist gij die overeenstemming geheel of voor het grootste gedeelte, dan acht gij haar valsch; ontbreken u de middelen ter behoorlijke vergelijking, dan ontstaat er twijfel, gelijk er dwaling ontstaat, wanneer die middelen genoegzaam schijnen ter vergelijking, zonder het te zijn. Dit een en ander is zoo zeker, dat wij mogen zeggen, dat zelfs zij dien algemeenen regel volgen, die voor waarheid aannemen zonder zelve te onderzoeken; want zij beschouwen de voorwerpen van hun geloof in verband, óf met de slotsommen van anderer onderzoek, óf met de uitspraken van eenig hooger gezag, dat zij eerbiedigen. - Waar wij derhalve bij vergelijking overeenstemming aantreffen van de zaak met hare voorstelling, uitdrukking, geloofbaarheid enz. dáár is ook waarheid. | |
[pagina 316]
| |
Een Fransch matroos, die met zeer veel lof had hooren spreken van eene afbeelding der haven van Marseille door den schilder vernet, en gelegenheid kreeg om dat schilderstuk te bezigtigen, riep uit: ‘Wel! is het anders niet? dit gezigt heb ik dagelijks!’ - Er was dus waarheid in die schilderij. Even zoo is er waarheid zelfs in een verdicht verhaal, wanneer de gang der gebeurtenissen op eene ongekunstelde en geleidelijke wijze is voorgesteld en de trekken zelve aan de natuur ontleend zijn; - is er waarheid in het spel van den schouwspeler, wanneer wij erkennen moeten, dat zijn toon, voordragt, uitdrukking van gelaat en gebaren overeenkomen met de wijze, waarop de wezentlijke persoon in de gegevene omstandigheden zou hebben gesproken en gehandeld; - is er waarheid in onze denkbeelden, wanneer deze getrouwe voorstellingen der zaken zijn; - in onze handelingen, wanneer zij overeenkomen met onze denkbeelden; - in onze gelaatstrekken, wanneer zij de stemming of gewaarwording onzer ziel uitdrukken, - en in ons karakter, wanneer het onze eigendommelijke neigingen en hartstogten vertoont. Aan dit begrip van waarheid nu heb ik een onweêrstaanbaar vermogen toegekend. Hierbij willen wij verder stilstaan. Dat de waarheid zekere magt bezit, zekeren invloed uitoefent, is ontwijfelbaar. Trouwens, naar mate zich bij eenige zaak overvloediger middelen of meerder punten ter vergelijking aan ons aanbieden, naar die mate kunnen wij ook over den graad van overeenkomst vollediger oordeelen. En is nu die overeenkomst volledig, laat zij niets te wenschen overig, dan worden wij door eene zoo magtige overreding getroffen, dat onze ziel zich onwillekeurig aan dien invloed onderwerpt en de waarheid erkent. Het tegendeel staat even min in hare magt als het in die van het oog staat, om de, ons in de schepping omringende, voorwerpen anders te zien, dan zij zich aan hetzelve vertoonen. Waar de waarheid ons eenmaal zóó verschenen is, dat wij haar herkend hebben, daar kunnen wij haar niet meer | |
[pagina 317]
| |
verloochenen, zonder tevens onszelven te verloochenen, en de stemmen van onze rede en van ons geweten te onderdrukken; want de waarheid zweeft niet maar alleen over de oppervlakte van onze ziel, maar zij dringt door tot in hare diepste schuilhoeken; zij maakt zich meesteres van verstand en hart beide, en dwingt alzoo den mensch, om óf hare stem te gehoorzamen, óf ook zijn eigen gevoel te verzaken. Maar stelt nu eens, M.H.! dat het in dergelijk geval voorwerpen geldt, waarin wij het hoogste belang stellen; aan welker geloofwaardigheid en zekerheid ons alles gelegen is; ja van wier aanneming of verwerping de rust onzer harten, het geluk van ons leven, onze uitzigten in de toekomst afhangen. Stelt nu eens, dat de waarheid hier tusschenbeiden treedt, om angstwekkende twijfelingen te verbannen, een helder en liefelijk licht in duisternissen te verspreiden, om ons als zeker te doen beschouwen, hetgeen wij wenschen moeten zeker te zijn: wat zullen wij dan? - Onze rede onderdrukken? ons gevoel verzaken? - Neen, M.H.! neen! Dan onderwerpen wij ons gewillig aan de heerschappij der waarheid; dan hecht zich ons geheele wezen aan haar vast, en, aldus met onverbreekhare banden aan haar vastgesnoerd, wordt zij ons eigendom, wordt hare kracht onze kracht, en vindt zij wederkeerig in ons hare onwrikbare verdedigers. Van hier die heilige geestdrift voor waarheid en regt, van welke de jaarboeken der wereldgeschiedenis zulke schitterende voorbeelden opleveren; - die geestdrift, die zoo vaak de bron was van de moedigste volharding en edelste zelfopoffering, in navolging van Hem, die gekomen is om der waarheid getuigenis te geven, door smaad noch laster, door verdrukking noch ontbering, door kerker noch verbanning, door schavotten noch brandstapels aan het wankelen te brengen. - En zou ons dit verwonderen, nadat wij weten, hoe zij den geheelen wil buigt, elke zielskracht verhoogt, en, dewijl zij de bronnen des levens aan zich verbindt, een nieuw leven in den mensch opwekt, dat | |
[pagina 318]
| |
hem niet dan tegelijk met het aardsche leven kan ontrukt worden? Leest de geschiedenis der wereld, en gij leest eene geschiedenis van omwentelingen. Verbazende omkeeringen zijn veroorzaakt, bij herhaling veroorzaakt, door de zwaarden van heerschzuchtige geweldenaren, en door de inwendige woelingen van ontevredene volken; maar, hoe groot ook, zij kunnen in geene vergelijking worden gebragt met de omwentelingen en hervormingen, veroorzaakt door den invloed der waarheid; omwentelingen en hervormingen, niet zelden ontstaan uit zwakke beginselen, niet zelden bewerkstelligd door onvoldoende hulpmiddelen, doch die desniettegenstaande uitkomsten hebben geleverd, welke ons van verbazing doen verstommen, daar zij niet alleen nieuwe tijdperken voor de menschheid openden, maar ook, te midden van vergankelijkheid en vernietiging, onuitwischbare indrukken achterlieten. Wat is er toch, M.H.! nog overig van die geprezene triomfen der aloude volkendwingeren, die eenmaal schrikgestalten voor hunne tijdgenooten waren? - Hoogstens een naam en eenige kennis van hunne daden; doch daden al weder, waarvan de sporen door latere gelijksoortige gebeurtenissen zijn uitgewischt geworden. De hand des tijds heeft hunne paleizen gesloopt en hunne graven verwoest; ja van de hoofdzetels hunner heerschappijen is ter naauwernood zoo veel overgebleven, dat latere reizigers zeggen kunnen: hier stond eenmaal Babel en dáár bloeide Ninivé! hier heerschte sesostris en ginds zegevierde alexander! - Maar niet alzoo is het met hetgeen de waarheid wrocht. Noch de kracht van wapenen, noch de magt des tijds hebben haren arbeid vernietigd. Was de schok, dien zij gaf, ook bij wijlen al hevig, dra werd hij door kalme dagen opgevolgd, waarin zij haar weldadig vermogen des te uitgebreider deed kennen. Zij was alsdan gelijk aan den bergstroom, die zich met verdoovend gedruisch van de klippen stort, om een weinig verder langs eene meer effene bedding voort te stroomen en velden en beemden te bevochtigen. | |
[pagina 319]
| |
Verlangt gij bewijs, M.H.! zoo verplaatst u slechts achttien eeuwen achterwaarts, en ziet wie het geweest is, die de Goden van Griekenland en Rome van hunne zetels wierp en hunne tempels sloopte of herschiep in plaatsen ter aanbidding van één Opperwezen; terwijl de godsdienstige begrippen werden gelouterd en geestdrift voor deugd aan den menschelijken geest eene rigting gaf, welke zijne hoogere ontwikkeling én begunstigde, én bespoedigde. - Was het niet de hemelsche waarheid, die haar onweêrstaanbaar vermogen aan stervelingen deed ondervinden, en die zich sedert heeft weten te handhaven, wat ook eigenbelang, aardschgezindheid, staatkunde, spotternij en ongeloof in het werk hebben gesteld, om haren invloed te verlammen? - en nog duurt hare werking voort, nog voegt elk jaar, dat in de eeuwigheid wegzinkt, nieuwe zegepralen tot de vorige! - Het is zoo, er waren gedurende die achttien eeuwen bij herhaling duistere tijden. Inzonderheid was dit het geval vóór ongeveer 400 jaren, toen een donkere nacht van onkunde en bijgeloof geheel Europa bedekte, gewetensdwang de geesten beheerschte en poogde iedere flikkering van licht zoo veel mogelijk terstond wederom uit te blusschen. Eerbiedig bogen zich de volken voor eenen gezagvoerder, die, gezeten op den ouden stoel van romulus, tiberius en nero, de natiën aan zich cijnsbaar maakte zonder geweld van wapenen, de Vorsten vernederde, ja zelfs over troonen beschikte. Wie is het evenwel geweest, die dat onteerend juk heeft verbroken en den, van nature vrijen, mensch in zijne regten hersteld? Wie gaf de weinige groote geesten, die het waagden tegen allen op te treden, den moed en de kracht, om de menschheid uit haren doodslaap op te wekken en tot een nieuw leven te bezielen? Wie anders, M.H.! dan de hemelsche waarheid zelve? - Ja, zij was het, die de aangevallenen staande hield, toen gekrenkte hoogmoed en blinde geestdrijverij eenen wanhopigen tegenstand boden, en geene hulpmiddelen versmaadden, welke schijnen konden tot overwinning te geleiden. Zij is het, die de overtuigden nog staande houdt, en moed en krachten geeft tot volharding, | |
[pagina 320]
| |
te midden van alle pogingen, die op nieuw worden aangewend, om den vrijen geest aan slaafsche banden te leggen, den redelijken mensch zijne zelfstandigheid te ontrukken, en de maatschappij voor te bereiden tot eene terugkeering van het middeleeuwsche dwanggezag. De vereenigde krachten van geestelijke en wereldlijke dwingelandij hebben haar wederom drie eeuwen onafgebroken bestreden, doch tot hun eigen nadeel; en wat wij van de toekomst te wachten hebben, is uit het verledene ligtelijk op te maken. Wijlen onze voortreffelijke van der palm heeft het, in zijnen onnavolgbaren trant, vernuftig voorgedragen in eene bevallige allegorie, welke ik u, ter veraangenaming mijner voordragt, in haar geheel wil mededeelen. ‘Van den aanvang der dingen af, (zegt hij) was er eene natuurlijke en onverzoenlijke vijandschap tusschen de waarheid en de leugen. Menigmalen brak dezelve tot dadelijkheden uit, en beide bragten hunne legers te velde, hoezeer de krijgskans telkens zeer ongelijk scheen te wezen. Bij het openen van iederen veldtogt was het voordeel bijkans altijd onbetwistbaar aan de zijde der leugen, en dit vloeide uit den aard der zake voort. Men kon geen voordeeliger legerplaats uitdenken, dan die door de benden dezer Vorstin, onder het beleid der bekwame en behendige legerhoofden list en geveinsdheid, betrokken waren. Nu eens ontleenden zij de sterkte harer stelling van hoogten of heuvelen, waarop zij geplaatst waren; dan weder van bosschen, rivieren of moerassen, die hare zijden bedekten; terwijl verschansingen en verhakkingen, of wat de krijgskunde voortreffelijks vermag, in het werk werden gesteld, om haar tegen allen aanval te beveiligen. Intusschen werden alle krijgslisten en vonden uitgeput, om den vijand te misleiden, te verrassen, te overrompelen; en, wanneer eindelijk de kans geheel schoon was, voerde onbeschaamdheid dit leger met zulk een driest geweld aan, en werd door eigenbelang, die in het middelpunt over de uitgelezenste troepen het bevel | |
[pagina 321]
| |
had, zoo krachtig ondersteund, dat alles voor dezen aanval moest bezwijken. Het heir der waarheid althans was tegen denzelven niet bestand. Zij legerde zich steeds in het open veld, van alle kanten zigtbaar en toegankelijk. Hare optogten hadden doorgaans plaats bij vollen dag. Zij maakte er in het geheel geen werk van, om het zwak haars vijands te bespieden, of van zijne toevallige misslagen voordeel te trekken. Zij steunde geheel op de regtvaardigheid harer zaak en op den onwrikbaren moed, die haar en hare benden bezielde. Haar tegenstand geleek dus naar eenen opstand in massa; en gelijk deze den schok van geregelde benden niet kan weêrstaan, zoo zag zij zich ook geslagen, op de vlugt gedreven en ter prooi gesteld aan de bespotting haars vijands, die de lucht van gejuich en Te Deums deed weêrgalmen. Doch, 't geen elk verwondering moest baren, wanneer de waarheid, na zich van hare nederlaag een weinig hersteld te hebben, andermaal in het veld verscheen, bemerkte men, dat haar leger in sterkte aanzienlijk was toegenomen, en men bespeurde met niet minder verbazing, dat de heirmagt der leugen, niettegenstaande hare eerste zegepraal, aanmerkelijk was gesmolten, en al hare krachten met moeite moest zamenrapen, om een' tweeden triomf te behalen. Bij eenen derden aanval wogen de strijdende partijen elkander bijkans op, en zelden werd er meer dan een vierde slag geleverd, of de overmagt der waarheid was zoo beslissend, en de leugen zag zich zoo geheel verlaten van strijders, helpers en bondgenooten, dat zij met hare magtelooze krijgsoversten, overladen van schande en vernedering, zich ter naauwernood in een' duisteren schuilhoek kon verbergen. Zoodanig was steeds de uitslag van elken veldtogt tusschen deze twee vijandinnen. Bij het openen van denzelven was het voordeel onbetwistbaar aan de zijde der eene; doch bij het eindigen verloor zij alles; de waarheid triomfeerde over al de aanvallen der leugen, niet-tegenstaande hare sterkte, krijgskunde, hinderlagen, en | |
[pagina 322]
| |
het zamenspannen harer magtigste bondgenooten. Nu poogde men natuurlijk de reden uit te vorschen, waarom de waarheid na iedere nederlaag magtiger, de leugen na elke zegepraal zwakker en krachteloozer werd? en men bevond, dat de waarheid eene vriendin en bondgenoote had, die onveranderlijk hare zijde was toegedaan, wier invloed en magt wel onmerkbaar was, omdat zij steeds denzelfden stillen gang bleef behouden, maar wier uitwerking daarom slechts te zekerder plaats had, zoodat er geen vermogen op aarde bestaat, 't welk niet eindelijk door haar wordt te onder gebragt, en vroeg of laat voor haren onweêrstaanbaren schepter bukt. Vraagt gij, hoe de naam is van deze getrouwe en magtige vriendin der waarheid? - Zij heet: de tijd.’ Tot zoo ver van der palm. Maar bedrieg ik mij, Toeh.! of zweeft u niet de vraag op de lippen: Hoe is dit te rijmen met het vroeger door u gezegde aangaande het vermogen der waarheid? Indien dit werkelijk zóó onweêrstaanbaar is als gij hebt opgegeven, van waar komt het dan, dat de Waarheid eerst door de hulp des Tijds kan zegepralen? - Ik zal trachten deze vragen te beantwoorden. Gij weet, elke kracht, of ieder vermogen, heeft, ten einde zich naar buiten te kunnen openbaren, een voorwerp noodig, waarop zij werken kan. Gij kunt toch de buigzaamheid van eene stalen veer niet doen kennen, zonder deze aan eene sterke drukking te onderwerpen. De stormwind, die oude stammen ontwortelt en huizen en torens omverwerpt, laat geene of slechts geringe sporen van zijn ontzettend vermogen achter, indien hij langs eene kale vlakte heengiert. - Ook met de waarheid is dit nu het geval. Zij schijnt magteloos, zoo lang haar geene voorwerpen voorkomen, waarop zij hare kracht kan uitoefenen. Maar niet alle voorwerpen bezitten de hiervoor gevorderde vereischten. De waarheid behoort, zoo als wij hebben opgemerkt, tot de verstandelijk-zedelijke krachten. Haar vermogen bestaat geheel en al in verstandelijke overreding. Zij kan derhalve niet werken dan op denkende wezens; | |
[pagina 323]
| |
en vermits nu niet alle menschen op dien naam aanspraak kunnen maken, zoo kan het niet bevreemden, dat het vermogen der waarheid ook niet bij allen even zigtbaar is. Het is wel zoo. Gevoel voor waarheid bestaat bij allen; gelijk er niemand geheel verstoken is van zeker gevoel voor het schoone, hetwelk wij smaak noemen. Maar is nu dit laatste bij allen even levendig? werkt het bij allen met die juistheid en regelmatigheid, die het tot een' onfeilbaren toetssteen maken bij de voortbrengselen van natuur en kunst? Immers neen! Ter verkrijging van deze worden oefening in, en beschaving door, velerlei kundigheden gevorderd. Vandaar het onderscheid tusschen den eigenlijken man van smaak en den ruwen beoordeelaar, of dengene, wiens uitspraken wansmaak verraden. Vandaar, dat bij een schilderstuk het geoefende oog van den kenner dikwerf schoonheden ontdekt, welke voor anderen verborgen blijven. - Even zoo is nu ook het waarheidsgevoel wel bij allen aanwezig, maar niet bij allen even geopend voor elken indruk. Dit is evenwel slechts gedeeltelijk een gevolg van natuurlijken aanleg; want over het geheel is ieder mensch voor ontwikkeling vatbaar. Meer beslist hier de mate van ontwikkeling der verstandelijke vermogens. Eene zuiver verstandelijke kracht toch zal zich dáár het werkzaamst vertoonen, waar hare werking in juiste verhouding staat met de verstandelijke vatbaarheid van het wezen, waarop zij werkt. En vermits nu de waarheid niets anders is dan het erkennen der overeenstemming, welke wij ontwaren tusschen eenige voorgestelde zaak en hare blijkbaarheid of geloofwaardigheid; zoo moet het gevoel dier overeenstemming krachtiger zijn, naar gelange eene grootere ontwikkeling des verstands meer punten van vergelijking en toetsing aanbiedt. Vanhier, dat deze of gene zaak aan den eenen blijkbaarder voorkomt dan aan den ander', en dat A. nog met twijfelingen te worstelen zal hebben, waar B. er reeds verre boven verheven is. Maar, M.H.! gemis van behoorlijke ontwikkeling is niet het eenige, hetwelk de waarheid verhindert om haar vermogen te openbaren. Er zijn ook vele tragen van | |
[pagina 324]
| |
geest, die, wars van alle eigen onderzoek, op vreemd gezag steunen. Ik erken gaarne, dit is zeer gemakkelijk; ik stem daarenboven toe, dat wij, onder zekere bepalingen, in sommige gevallen ook zeer wel in de uitspraken van anderen berusten mogen, ja in enkele zelfs berusten moeten. Wie het evenwel te allen tijde doet, hetzij uit gewoonte, hetzij gemakshalve uit verkiezing, hij handelt verkeerd. Of zou het voor ons onverschillig zijn, of wij iets zien met eigene oogen, dan wel met die van anderen? Kan in het laatste geval onze kennis wel ooit die helderheid, onze overtuiging die vastheid hebben als in het eerste? en moet die overtuiging niet des te eerder aan het wankelen worden gebragt, naar mate zij minder vasten steun in zich zelve bezit? De wapenen der waarheid mogen deugdzaam en ontelbaar zijn, maar zij staan nooit ten dienste des mans, die de waarheid bezit als een van anderen geleend goed, en niet als eigendom. Er zijn ook velen, wien het hapert aan liefde tot de waarheid; onverschilligen, die geene moeite willen doen om haar te naderen, en die alzoo gemakkelijk gevangen worden in de strikken der dwaling. En hoe treurig is niet het lot van dezen! Gelijk de waarheid, hoe meer wij haar kennen, ons met des te helderder licht omstraalt, en op haar glansrijk spoor vooruit doet treden, zoo is ook elke eerste dwaling eene oorzaak van vele volgende, die ons al verder en verder van den regten weg doen afwijken en op moeijelijke slingerpaden ronddolen. En hoe worden wij in dat geval niet geschokt en geslingerd! voor hoe vele misleidingen, teleurstellingen en ongenoegens staan wij niet bloot! - Bedacht men dit meer, er zou meer liefde voor de waarheid gevonden worden, en de waarheid zelve zou ook meer haren Goddelijken invloed kunnen openbaren. Eindelijk, er zijn ook vele bevooroordeelden, die van de erkentenis der waarheid worden teruggehouden, somwijlen door hunne meerdere verstandelijke ontwikkeling zelve. Neemt toch maar eens, M.H.! een verhaal, voor welks geloofwaardigheid de meest redelijke gronden pleiten, doch waaromtrent het bij ons vaststaat, dat het geene | |
[pagina 325]
| |
waarheid behelzen kan; - zullen wij ons niet, in spijt der grootste blijkbaarheid, trachten te overreden, dat er wezentlijk geene waarheid in is? zullen wij niet pogen de gevolgtrekkingen van het gezond verstand te ontduiken, of ze ten minste krachteloos te maken? en hetgeen ons boven anderen aan scherpzinnigheid ten deel gevallen is, zullen wij dat niet te hulp roepen, om aan dit verhaal het voorkomen te geven van een gewrocht der misleiding? - Zoo is dus ook het vooroordeel een bepaalde tegenstander der waarheid, met wien zij gedurig te strijden heeft; en die te gevaarlijker is, naar gelange hem meerdere wapenen ten dienste staan, dewijl hij niet schroomt zich tevens te bedienen van onedele krijgslisten, en bij elke beslissende nederlaag zich achter zijne verschansingen verbergt. Bevreemdend is het derhalve niet, dat de waarheid geen toegang kan vinden tot eene ziel, die met vooroordeelen bebolwerkt is, en, op grond van eenmaal aangenomene en geliefkoosde begrippen, reeds uitspraak heeft gedaan, alvorens zij de gronden van goedkeuring of verwerping heeft kunnen overwegen. En wie is in allen opzigte en te allen tijde vrij van vooroordeelen? Helaas! zij kleven ook de grootste vernuften aan, en zij vinden dan nog bij dezen een krachtig voedsel, óf in de zucht om zich te onderscheiden door iets bijzonders voort te brengen, óf in de begeerte om te schitteren, en door het verdedigen van paradoxe stellingen eenen rijken voorraad van kundigheden ten toon te kunnen spreiden. Ik behoef hier geene namen ten bewijze te noemen, vermits aan velen uwer de namen van sommige groote letterkundigen als van zelve voor den geest zullen zweven. Wanneer wij nu dit alles in aanmerking nemen, dan M.H.! zien wij een aantal hindernissen, welke de waarheid beletten haar vermogen overal dadelijk te openbaren. Die hindernissen moeten dus eerst worden weggeruimd, zoo zij doorwerken zal, en hiervoor is de tijd noodig. Maar gunt haar de hulp van dezen, en gij zult overal, in de wonderen, welke zij uitwerkt, haar eigen en onweêrstaanbaar vermogen leeren kennen. Wij kunnen, ik erken | |
[pagina 326]
| |
het, dwalen, onszelven misleiden, en wanen de waarheid te zien, waar zij niet aanwezig is; maar in dergelijke gevallen mist onze overtuiging doorgaans inwendige vastheid, zijn er hier en daar donkere partijen, welke geen streng onderzoek kunnen doorstaan, en worden wij geschokt door bedenkingen, tot afwering van welke wij onwettige wapenen moeten gebruiken. Anders is het, wanneer wij de waarheid werkelijk zien, vermits zij zich aanprijst door hare eenvoudigheid en blijkbaarheid voor het gezond menschenverstand; hetgeen door den grooten boerhaave zoo krachtig in zijne bekende levensspreuk is uitgedrukt, en dat ons aanleiding geeft tot eene voor ons heilzame opmerking. Want dikwerf zal het ons, én bij de beoefening der wetenschappen, én bij de twistvragen van den dag over staatkundige, godsdienstige en andere onderwerpen, van zeer veel nut zijn, dit in het oog te houden. Van twee stellingen toch, waarvan men ons de eene door afgetrokkene, duistere en op zich zelve staan de redeneringen tracht te bewijzen, terwijl de andere haar bewijs als 't ware met zich voert en geen diepzinnig betoog vordert, zal de laatste doorgaans meer waarheid bevatten dan de eerste, en dus boven deze de voorkeur verdienen. Een ander gevolg, uit het aangevoerde voortvloeijende, is dit, dat de waarheid onze medewerking niet behoeft, vermits zij met de hulp van den tijd zich zelve wel zal redden. Er zijn er, die haar een handje willen helpen, door haar wat op te flikken; maar M.H.! dit is verkeerd, want wie de waarheid niet herkent in haar eenvoudig en kunsteloos gewaad, hij zal haar zeker nog veel minder erkennen, wanneer wij haar achter weidschen tooi verbergen. Alwat wij voor haar doen kunnen is, dat wij het werk van den tijd bespoedigen, door zoo veel mogelijk de beletselen weg te ruimen, die hare vrije werking belemmeren. Van dat beginsel zijn ook de oprigters van onze Maatschappij uitgegaan, en naar hetzelve hebben hare leden meer dan eene halve eeuw gehandeld. Zij hebben gepoogd de onkunde te doen plaats maken voor nuttige kennis, vooroordeelen, wanbegrippen en verkeerde zienswijzen te doen | |
[pagina 327]
| |
ophouden, en alzoo der waarheid den toegang tot de harten te openen; en de tijd heeft reeds doen zien, dat deze weg de regte, ja ik mag zeggen de eenige is, om ware kennis aan allen mede te deelen. Getuigen zoo wel het door haar in zoo vele opzigten reeds gewrochte, als de haat en tegenstand van de zijde van allen, wier magt moet eindigen met het ophouden van duisternis en dwaling. En dit vloeit voort uit den aard der zaak. Wie eenige kracht in hare werking bevorderlijk wil zijn, moet gebruik maken van middelen, welke met den aard dier kracht overeenstemmen. Domper en snuiter doen bij het kaarslicht niet altijd dezelfde uitwerking. Nu is de waarheid eene verstandelijke kracht, die alleen op denkende wezens invloed uitoefent. Zullen dus de menschen haar vermogen kunnen ondervinden, dan moeten zij vooraf in staat gesteld zijn, om van hun denkvermogen gebruik te maken. Hiertoe evenwel geraken zij alleen door een ontwikkeld onderwijs van de vroegste jeugd af aan. Bevordering van zoodanig onderwijs is dus bespoediging van de zegepraal der waarheid. - De waarheid moet even als de zon verlichten; maar zij kan dit even weinig als deze, wanneer tusschenbeiden liggende voorwerpen hare stralen onderscheppen; of wanneer zwakke en onvoorbereide oogen eensklaps haren schitterglans aanstaren en dien ten gevolge verblind worden. Men neme dus hier de beletselen weg, en veroorzake dáár langzame overgangen; zoo zal men den middelweg tusschen het te veel en te weinig hebben gevonden, en, gelijk bij den aanblik van Gods heerlijke schepping, zal de mensch ook juichen op het gezigt der waarheid. Van hier weder bij onze Maatschappij dat ernstig streven naar opruiming van vooroordeelen en voortgezette ontwikkeling der geestvermogens, naar de gesteldheid der voorwerpen, welke men in het licht wenscht te brengen; want wat de natuur niet in den mensch gelegd heeft, kan de kunst er niet inbrengen; maar de kunst kan de ontwikkeling van hetgeen zij er in legde bespoedigen, door haar te hulp te komen; en wordt zij wél aangewend, dan | |
[pagina 328]
| |
zal de uitkomst niet achterblijven, maar de waarheid haar onweêrstaanbaar vermogen uitoefenen. Doch hierop moeten wij ook staat maken, M.H.! De waarheid heeft toch dit gemeen met alle andere krachten, dat zij kan worden tegengewerkt, ja zelfs onderdrukt; wel niet door eenige kracht, wier vermogen het hare overtreft, maar door eene vereeniging van ongelijksoortige krachten, wier sterkte geheel en al bestaat in die vereeniging onder bepaalde omstandigheden. Doch juist hierdoor is die tegenstand doorgaans van zeer korten duur, en eindigt de worsteling meestal ten voordeele der waarheid. De geschiedenis levert er bewijzen van in menigte. En dit leidt ons tot eene nieuwe opmerking; namelijk, dat wij het werk van den tijd niet te veel moeten willen bespoedigen. Is de tegenstand tegen de waarheid hevig, wordt hij begunstigd en versterkt door omstandigheden, welke wij niet veranderen kunnen, dan is al ons hulpbetoon ijdel; want verweermiddelen, ontijdig aangewend, beslissen niet alleen den strijd niet, maar brengen ook doorgaans meer schade aan dan voordeel. Voor dergelijke tijden geldt de les: ‘Laat het onweder uitwoeden, en verbeid geduldig het oogenblik, dat de lucht weêr helder zal worden.’ Ziet het er inmiddels rondom donker uit; daarbij lijden wij in allen gevalle het minst, als wij maar licht genoeg bij onszelven vinden, om ons voor struikelen te behoeden. En vinden anderen in die duisternis zoo veel genoegen, dat zij die gaarne zouden doen voortduren, en daarom alles tegenwerken, wat verlichting kan bevorderen, wij weten toch met zekerheid, dat er eene zon is, die ook na den zwartsten nacht wederom doorbreekt. Bij hevigen tegenstand tegen de waarheid zullen wij haar het beste dienen, wanneer wij, in vol vertrouwen op hare magt, haar in stilte laten voortwerken, en tevens onszelven aan haar vastklemmen, zonder aan hare vijanden iets toe te geven, of met hen te haren koste in een bestand te treden. Waar toch de voorstanders van dwaling en duisternis zich in hunne overtuiging versterken, daar moeten de vrienden der waarheid op gelijke wijze handelen; en | |
[pagina 329]
| |
wanneer wij haar slechts getrouw blijven, zal zij ons niet afvallen; ja zij doet zelfs geen' afstand van hare regten, al is het dat wij traag zijn om ze te handhaven. Opdat ik er dit ten slotte nog bijvoege, M.H.! er is voor den waarheidlievende iets bemoedigends in de gedachte, dat het vermogen der waarheid onweêrstaanbaar is. Haar op te sporen, te kennen, en aan anderen mede te deelen, is onzer aller roeping, en de voortreffelijkste bezigheid, welke wij ter hand kunnen nemen. Als leden onzer Maatschappij hebben wij daarenboven vrijwillig de verpligting er toe aanvaard. Onze pogingen worden evenwel vaak miskend, veroordeeld, tegengewerkt, zelfs door zulken, van wie wij eene krachtige medewerking moesten ontvangen. Zal dit ons ontmoedigen of onze geestdrift verzwakken? Neen, M.H.! ook die tegenstand is nuttig. De dwaling moet nu en dan voor eene wijle den boventoon voeren, opdat het verderfelijke van hare heerschappij proef-ondervindelijk blijke. Dit is onmisbaar in eene maatschappij, die de volmaaktheid najaagt, maar nog niet bezit. Doch terwijl de dwaling voor eenen tijd heerscht, sluimert evenwel de waarheid niet. Zij waakt en heerscht in de harten van hare vereerders, die, ofschoon overal verspreid, nogtans in den geest één zijn, en, bij de inwendige overtuiging van hare eindelijke zegepraal, instemmen in den juichtoon van een reeds ontslapen lid van onze Maatschappij: 't Is alles doel, waarop wij staren.
En wij, het eêlst gewrocht op aard',
Wij zouden tuimlen als de baren,
Nu hier dan derwaarts heen, in rustelooze vaart?
Neen, ons is ook een doel beschoren.
Ook ons zal eenmaal de uchtend gloren,
Die ons van 't nachtfloers zal ontslaan.
De eik ligt in d'eikel reeds verborgen.
De Genius der aard' verkondt een blijder morgen,
En 't menschdom bidt die glansen aan.
Wat geest, wat magt kan dit beletten?
Vergeefs dat Waan en Domheid mort.
| |
[pagina 330]
| |
Wie zal den bergstroom palen zetten,
Als hij zijn schuimend nat van eeuwige Alpen stort?
Neen, wij, wij zijn geen spel der vloeden;
Des menschen geest zal voorwaarts spoeden.
De vorming van het aardsch geslacht
Is in het plan van God geweven.
Wie waagt het, de Almagt in haar doel te wederstreven?
De mensch gaat voort door Waarheidskracht.
Onmerkbaar zijn de vorderingen.
Teruggaan kan de menschheid nooit.
Neen, worstlend zal zij voorwaarts dringen,
En 't schoonst ontwerp wordt eerst in later tijd voltooid.
Zoo zien we uit naauwlijks zigtbare ad'ren,
Die ras zich tot een beek vergad'ren,
d'Onmeetbren Gangesstroom ontstaan;
Hij schiet zijn' zegen op de landen,
Eer zich zijn heilig nat, langs reine kruidwaranden,
Vereenigt met den oceaan.
helmers II. 93, 95, 97.
|
|