Mijn hond.
(Aan Mejufvrouw henriette knip, Kunstschilderesse, te Berlicum, bij 's Hertogenbosch.)
'k Bezat een hondje; 't was de lieveling van allen,
Mij trouwer, ach! dan menig vrind,
En ('t is geen woord mij los ontvallen)
Ik heb dat lieve dier bemind.
't Was geel, langharig, ruig van pooten,
Dien hij, zijne afkomst waard,
Als pluim meer sierlijk droeg dan zijne soortgenooten,
Met hangende ooren als satijn,
En oogen, bruin en fier, en klaar als kristallijn.
Zijne inborst ('t sta mij vrij, dus menschelijk te spreken)
Had al het goede, in zijn geslacht,
Zelfs in het menschdom hooggeächt,
En weinig slechts van zijn gebreken.
Zijn schranderheid - één trek (ei, gun 't!) zij hier verhaald:
Mijn beeld was op het doek naar eisch der kunst gemaald;
't Stond op een plek, die 't oog van 't snugger dier moest treffen;
Hij ziet en twijfelt; maar - het weifelend beseffen
Gaat eensklaps over in herkennen, zóó bepaald,
Dat schooner lauwer door geen schilder werd behaald!
Dat hondje mij zoo waard, het stierf aan wreed venijn,
Na lange en martelende pijn.
Ik zelf, door derenis gedreven,
Heb 't eindlijk nog den dood gegeven,
Maar (lagch' wie wil) aan 't beest een' weemoedstraan gewijd.
Gij lacht niet, neen, vriendin! Gij, die gevoelig zijt,
Gij hadt, voor spot, veelligt mij zijn portret geschonken.
Men waan' mij in de boei der dweeperij geklonken,
Aanschouwlijk wordt het elk, wie slechts Natuur bespiê,
Ook 't dier heeft zijn physionomie:
Verlangen, vreugde, druk, jaloersheid, hopen, vreezen
Kan men den hond uit de oogen lezen.
'k Zeg meer: wat ook den mensch, Gods beeld, te beurte viel,
Het dier ook heeft een ziel.
| |
Let op dat sprekend oog, dien blik, die schijnt te vragen,
Dien schuinsgerigten kop; dat kwisplen met den staart;
Dien opgeheven poot; dat staren op uw wenken,
Of hij bespieden wilde uw denken:
Hij wacht uw antwoord af; gij spreekt, en, met een vaart
(Het beest heeft u verstaan) door geen geweld te teuglen,
Gehoorzaamt hij, als gaf uw woord, uw wil hem vleuglen!
Wèl hem, die in zijn' vrind
Die trouw, die liefde vindt!
De mensch geeft trouw voor trouw en liefde slechts voor liefde;
Mishandel vrij den hond: hoe hem uw wrevel griefde,
Ja hoe gij hem kastijdt, wreedaardig, onverdiend,
Hij blijft u medgezel, beschermer, dienaar, vriend;
Hij blijft u trouw in ramp en nood;
Hij blijft u trouw tot in den dood!
Die trouw, die liefde, die erkentlijkheid, dat streven
Naar gunst door kunst, hem ingeweven,
't Schijnt meer dan bloot instinct, dat hier het beest bestiert;
't Verheft zich soms tot deugd, zelfs in den mensch gevierd;
Den mensch, die, wat hem moog' betamen,
Zich door den hond vaak laat beschamen,
Die, redeloos genoemd, ons blijk geeft van vernuft,
Waar 't reedlijk wezen zelf voor suft.
Wie dan mij gispen moog', dat ik een' hond betreure,
Ik schroom niet, neen, dat uw gevoel dit zinloos keure.
Gij, rijkbegaafde kunstnares!
Gaf u de groote Potter les,
Onovertroffen nog in 't nuttig vee te malen,
U koestrende in zijn' gloed en stralen?
Maar neen! ge ontleent, als hij, uw vuur
Aan aller leermeestres, Natuur!
En, 't zij de dieren al of niet
Onsterflijk zijn in Gods gebied,
Of wat hun namaals vall' ten deel,
Gij maakt ze onsterflijk op 't paneel!
1844.
j.w. ijntema. |
|