Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBerton.
| |
[pagina 298]
| |
dien ik nog niet genoemd heb, maar dien ik desniettemin voor den bekwaamste van allen houde, om u eene compositie vol geest en leven voor uw inderdaad voortreffelijk tekstboek te verschaffen.’ ‘En wie is dat dan? O spreek toch!’ ‘Het is mijn bertonnetje.’ ‘Wat zegt gij?.... Deze?’ ‘Ja, deze! Het is berton, dien ik u dringend aanbeveel.’ ‘Maar een nog zoo jong mensch! Nog niet eens dertig jaar oud!’ Wij willen hier de uiteenzetting der redenen overslaan, welke gretry bezigde, om dejaure te overtuigen en ten voordeele van berton te stemmen. Naar alle waarschijnlijkheid kwam echter onder deze alle niet die drijfveer voor, door welke gretry eigenlijk bewogen werd, zich den jongen kunstenaar zoo vurig aan te trekken. Dat een musicus, een componist door eenen anderen kunstgenoot in hetzelfde vak met zoo veel ijver als grootmoedigheid geroemd en voorgestaan wordt, dat gretry eenen wezentlijk uitmuntenden opera-tekst vrijwillig aan berton afstaat, is in het kunstenaarsleven zulk een zeldzaam wonder, dat men zich daarover niet genoeg verbazen kan; gelijk dan ook allen, die daarvan gesproken hebben, niet moede worden, aan den vervaardiger van den Richard Leeuwenhart den uitbundigsten lof over zijn hierbij gehouden gedrag toe te zwaaijen. Edoch, wat ons betreft, zoo behooren wij, bij alle vereering en achting, welke wij voor gretry koesteren, evenwel niet onopgemerkt te laten, dat hij, in gelijke, zelfs in nog grooter mate dan hij berton beminde, afkeer, ja afschuw gevoelde tegen mehul en cherubini, en zich zeer verblijdde, aan deze twee beheerschers der muzikale tooneelwereld eenen mededinger na te laten, die, volgens zijne meening, wel in staat was, tegen die overweldigers eenen zegevierenden strijd te voeren, en hen met angstige bezorgdheid voor het blijvend bezit der muzijkheerschappij te vervullen. Dejaure, door gretry volkomen bekeerd, verliet hem eindelijk, om zich naar den hem zoo zeer aangeprezenen berton te begeven. Welk een geluk voor dezen! Een tekstboek te bekomen, hetgeen reeds door de aanstaande voorstellers der daarin voorkomende personen met goedkeuring opgenomen, een libretto, welks fortuin, om zoo te zeggen, in de voorbaat reeds verzekerd was, en welks op- | |
[pagina 299]
| |
steller het hem, op raad en aandrijven van gretry, zelf kwam aanbieden! Berton schreide van vreugd; hij zong en sprong in het rond als een uitgelaten kind. Om ondertusschen den geheelen omvang, al het gewigt van deze gebeurtenis, van deze zoo volstrekt onverwachte verschijning van een libretto op het vlieringkamertje van dien, met warmte en geestdrift geheel doorgloeiden, jeugdigen maëstro, te begrijpen en te gevoelen, is het noodig te weten, in welk eenen toestand zich onze brave berton bevond, op het oogenblik toen de hoop, in de gedaante van dejaure, aan zijne deur klopte. Berton bezat eene vrouw, die hij teederlijk beminde, en twee kleine kinderen, eenen jongen en een meisje, aan welke geheel zijn hart gehecht was: doch deze drie waren ook al zijn rijkdom. De omwenteling had hem van alle aanspraak op de door zijnen vader bekleede posten beroofd, gelijk ook van het jaargeld, hetwelk hij aan de koninklijke mildheid van marie antoinette te danken gehad had. Zijn vermogen en dat van zijne vrouw, hetwelk in assignaten op de staatskas bestond, was in korten tijd tot onbeduidende waarde weggezonken. Om hun eenige vergoeding te geven, benoemde men hem tot professor der harmonie aan het Conservatoire national de Musique, met eene jaarlijksche bezoldiging van 2400 francs, die hem ook stiptelijk, bij maandelijksche termijnen, telkens op den eersten uitbetaald werden. Maar, helaas! ook die betaling geschiedde in de destijds gewone muntsoorten, dat is te zeggen, aanvankelijk in assignaten, daarna in mandaten, eene andere soort van papierengeld, welke de eerste vervangen moest, doch geene meerdere wezentlijke waarde had dan deze, zoodat op zekeren dag Madame berton alle moeite had, haren waterdrager tot het aannemen van geheel eene maand traktement, ter nominale somma van 200 francs, te bewegen, in betaling voor zeven gangen waters, welke zij hem schuldig gebleven was. Op de vijfde verdieping van een in de straat Lepelletier gelegen huis geweken, zagen de, ondanks zoo vele ontberingen, nog niet geheel ontmoedigde echtgenooten zich gedwongen, hunne huishouding op de wijs van sganarelle te voeren, dat is, hunne kleinooden, zilver, huisraad, kleeding, het eene stuk voor, het andere na, te verkoopen en alleen het dringendst noodige te behouden. Een maatregel, die intusschen volkomen strookte met het- | |
[pagina 300]
| |
geen men in dien tijd van volkomene vrijheid en gelijkheid behoorde te doen, daar het niet raadzaam was, zich of met zorg te kleeden, of eenige vertering te maken, welke gegoedheid verraden kon. Zoo was dan ook berton, hoezeer met onuitsprekelijke zielesmart en het laatst van alles, gedwongen geweest, zich van zijnen kostbaarsten schat, zijn klavier, te ontdoen, om brood voor zich en de zijnen te kunnen koopen. Desniettemin echter bleef hij met gelijken ijver en geestdrift voortwerken, indachtig eenen raad, welken hem zijn beroemde leermeester sacchini eens gegeven had. ‘Lieve vriend,’ had deze namelijk gezegd, ‘indien gij een regtschapen componist wilt worden, zoo gewen u, bij het opschrijven uwer muzikale denkbeelden nooit het klavier te gebruiken. Dat instrument is voor toonzetters een bedriegelijk prisma, en gij moet u daarvan slechts bedienen, om, na afloop van uwen scheppenden arbeid, u van denzelven rekenschap te geven, of om aan den wensch uwer vrienden en kunstgenooten, die misschien het door u voortgebragte mogten verlangen te hooren, genoegen te geven, opdat zij dan tevens in staat kunnen zijn, u hun gevoelen daarover te kennen te geven, en u alzoo menigen goeden raad te doen geworden.’ ‘De herinnering aan deze les,’ zegt berton in zijne Gedenkschriften, ‘gaf mij al mijnen moed terug, en de snelheid mijner pen had de grootste moeite om de vlugt mijner denkbeelden bij te houden. De partituur van Montano en Stephanie werd in minder dan zes weken geschreven. Uit achting voor de historische waarheid zeg ik, in minder dan zes weken; want ik zag mij gedwongen eene geheele week lang stil te zitten, bij gebrek aan notenpapier voor achtëntwintig balken, hetgeen ik noodig had, en dat ik, volgens verklaring van mijnen papierkooper, noch bij hem noch bij iemand zijner handelsgenooten vinden zou, maar dat hij opzettelijk voor mij moest doen liniëren, waartoe de vooruitbetaling der kosten, in klinkende munt, volstrekt vereischt werd. Daar nu het katern papier 3 francs, het blad dus 50 centimes kosten moest, en ik tot het schrijven van het groote crescendo in het finale van het tweede bedrijf alleen drie katerns behoefde, die dus 9 francs bedragen zouden, terwijl ik niet het geringste stuk van waarde meer bezat, dat ik verkoopen kon, zoo was het mij onmogelijk, voor het oogenblik de vereischte som mij aan te schaffen, en ik moest no- | |
[pagina 301]
| |
lens volens bij mijn scheppingswerk eene paus maken. Mijne philosophie was ten einde, toen bij geluk de muzijkhandelaars Gebroeders gaveaux bij mij verschenen, en mij verzochten, zoo snel mogelijk vogel's ouverture van den Demophontes voor twee flageolets te arrangeren. Ik aarzelde aan hunnen wensch te voldoen, en zulk eene misdaad van gekwetste majesteit tegen de kunst te begaan; doch de stem mijner kleine stephanie was vermogender dan de inspraak van mijn geweten, en zoo nam ik dan den opgedragen last aan. In twee uren tijds was het travestissement van vogel's meesterstuk volbragt. Ik overhandigde het manuscript aan de Gebroeders gaveaux, doch onder het uitdrukkelijk beding, dat zij op den titel zouden zetten: ‘Gearrangeerd voor twee flageolets door j.b. figeac, burger van Pezenas.’ Daar de goede Heeren Muzijkhandelaars aan de oevers van de Garonne geboren waren, zoo geloof ik, dat het gelukkige denkbeeld, om uit den arrangeerder een' burger van Pezenas te maken, eene magische werking op het door hen aan mij te betalen honorarium oefende; want, in plaats van de twee bedongene écus de six francs, stelden zij er mij uit eigene beweging, voor mijn heerlijk arrangement, vier ter hand, die ik met een van blijdschap kloppend hart aannam en daarmede naar mijnen vriend, den papierhandelaar, snelde, om mij in het bezit van mijn achtëntwintigbalks papier te stellen. O magt van den armzaligen Mammon! Toen ik, met de hand in den zak, den winkel binnentrad, droeg ik de uiterste zorg, om mijne vier groote zilverstukken te laten rammelen. De koopman, die niets minder dan doof was, haastte zich van zijnen kant, mij te zeggen: ‘Burger, door een zeer gelukkig toeval is het mij, nadat ik, om u te gerieven, langen tijd vergeefs gezocht had, eindelijk gelukt, in ons magazijn nog twaalf katerns van het door u verlangde papier op te schommelen. Wilt gij ze, zoo zijn ze tot uwe dienst.’ ‘Hoogst verpligt, burger; maar ik heb aan drie katerns genoeg; hier zijn twaalf francs; geef er mij drie terug en daarbij het papier.’ Dronken van vreugd, rent berton naar de straat Lepelletier terug, klimt ijlings de vier lange trappen, die naar zijn vlieringkamertje leiden, op, en schudt, naauwelijks in staat om een woord uit te brengen, de vijftien francs, die hem overblijven, in den schoot zijner goede vrouw, opdat | |
[pagina 302]
| |
zij eindelijk weder eens naar de markt gaan en haren wekelijkschen inkoop, gewoonlijk in een stuk spek en eene mand vol linzen of boonen bestaande, zou kunnen doen. Het was midden in eenen harden winter en derhalve zeer koud. Berton hurkt in een' hoek van den haard op een voetbankje neder, en, met het schrijftuig voor zich op den grond, de pen in den mond, een der kostbare papierkaterns grijpende, begint hij de partituur van zijn beroemd crescendo. Naauwelijks heeft hij de eerste takten geschreven, of hij brandt van begeerte, om reeds de handelende personen op het tooneel te zien en hen, in de voorgeschreven orde, beurtelings te hooren spreken en zingen. Dit laatste was niet mogelijk, maar zijn onstuimig verlangen naar het eerste voldoet hij zoo goed hij kan, met de vijf hoofdpersonen door vijf groote flesschenkurken te doen vertegenwoordigen, terwijl een zwerm kleinere de nevenpersonen, koristen enz. verbeelden moet. Weldra was nu de geheele partituur van den Montano voltooid en door berton op het bureau van den schouwburg nedergelegd, waar men hem beloofde haar terstond aan de afschrijvers in handen te zullen stellen, ten einde er de afzonderlijke partijen uit te ligten en kopijen aan de acteurs af te leveren, die dan beginnen zouden, dezelve te bestuderen. Doch er verliep een lange tijd, gedurende welken berton van het lot zijns werks niets vernam; het scheen geheel vergeten, daar men niet eens aan de copiïsten, laat staan dan aan de tooneelisten, den beloofden arbeid had opgedragen. Om de mate gansch en al vol te meten, verscheen op zekeren dag dejaure in berton's woning, om hem te berigten, dat reeds een andere librettist en componist de uit ariosto's Razenden Roeland getrokken stof mede bearbeid hadden, en dat hun product in het geheim reeds bestudeerd werd; dat de schrijver van het nieuwe tekstboek hoffmann was, wiens afwezigheid men te baat genomen had, om ten nadeele der door dejaure en berton reeds verkregene regten te kunnen werken. Beiden kwamen nu overeen, om zonder verwijl aan hoffmann te schrijven, die, een man van eergevoel en van karakter zijnde, hen terstond uit Nancy, waar hij zich bevond, antwoordde, dat hij zijn werk, Ariodant getiteld, slechts met toestemming van dichter en componist der opera Montano en in allen gevalle eerst dàn ten tooneele zou laten voeren, wan- | |
[pagina 303]
| |
neer het werk van deze beiden het aantal voorstellingen beleefd zou hebben, die noodig waren om daaraan een blijvend succès te verzekeren. Berton had ondertusschen wel regt om te zeggen, dat hij in verzoeking geweest was, onder ieder blad zijner partituur te zetten: ‘Hier eindigt het vermaak en neemt het leed begin!’ Inderdaad is het componeren eener opera, bij vergelijking, slechts een spel; doch haar op het tooneel te brengen, is eene onafzienbare reeks van ellenden en verdrietelijkheden aller soort en natuur. Dank zij de verklaring van den braven hoffmann, was het bevel tot het afschrijven van den Montano eindelijk gegeven geworden, en nu zouden vervolgens de repetitiën daarvan beginnen; doch de zamenzwering tegen het werkelijke opvoeren ging desniettegenstaande, hoezeer dan in het verborgene, haren gang. De wangunst was nu eenmaal regt wakker geworden, en loerde slechts op een gunstig oogenblik, om haar plan te doen rijpen en zich van haar offer te verzekeren. Als hiertoe het geschiktst, had men het tijdstip gekozen, waarop de solorepetitiën geëindigd zouden zijn, en die van het ensemble op het tooneel zouden beginnen. Bij geene dezer laatsten waren de koristen in genoegzaam aantal bijeen, en in het orkest zaten mede slechts eenige ondergeschikte of surnumeraire muzíkanten. Deze omstandigheid werd te baat genomen, om het gerucht te doen ontstaan, dat de ensemble-stukken der nieuwe opera flaauw en van geene waarde waren. Inzonderheid was het beroemde crescendo datgene, wat den toorn en den nijd van hen, die op berton's roem jaloersch waren, het heftigst gaande maakte. Met huichelend gebaar bejammerden zij het, dat ‘de arme berton op eene zoo schoone en drastische situatie zulk een muzikale poespas gecomponeerd had, die ondertusschen te allen gelukke onuitvoerlijk was, daar zij anders gewis het fiasco der geheele opera te weeg gebragt zou hebben.’ Deze verraderlijke inblazingen joegen den voor het lot zijns opstels bezorgden dejaure, die buitendien geen volkomen vertrouwen in gretry's aanbevolene stelde, angst en schrik op het lijf. Dichter en componist tegen elkander in het harnas te jagen, ziedaar wat men eigenlijk met al dit woelen op het oog had, daar zulk een twist de opvoering der opera noodwendig verhinderen moest. Werkelijk snelde dejaure naar den copiïst, en beval hem, vóór alle dingen, dat noodlottige | |
[pagina 304]
| |
crescendo in de stemmen weg te laten. Vader etienne, dus heette de afschrijver, was ondertusschen, gelijk de meeste copiïsten onzer groote schouwburgen, trots zijne niet zeer glansrijke kostwinning, een kundig en bekwaam muzikant en daarbij een dooreerlijk man, die zich moedig tegen de van hem verlangde, albedervende verminking van berton's werk verzette, en den componist terstond van de tegen hem gesponnene zamenzwering kennis gaf. Deze snelde spoorslags naar den schouwburg, en trad onverschrokken en vast tegenover het committé op, hetwelk eindelijk, op voorstel van elleviou, verklaarde, dat men over de compositie niet kon oordeelen, alvorens ze gehoord te hebben, en dienvolgens eindelijk eene algemeene repetitie der opera, waarbij al de daartoe medewerkenden, koor en orkest, voltallig tegenwoordig zijn en hunne posten vervullen moesten, deed plaats hebben. Doch best zal het zijn, dat wij hier berton zelven eens weder laten spreken. ‘De zaal was met een groot aantal toehoorders, uit vrienden, kunstgenooten, liefhebbers en nieuwsgierigen van allerlei soort bestaande, opgevuld. In de balkonloge hadden dalayrac, kreutzer, catel, elleviou, garat plaats genomen. Het eerste bedrijf scheen mij een' goeden uitslag te belooven; het eind van het tweede werd met ongeduld verwacht. Toen het crescendo kwam, luisterde ieder, hoezeer dan ook door verschillend gevoel gedreven, met de ingespannenste oplettendheid. Eindelijk, toen het fortissimo geweldig daar henen bruiste, sprong garat in snelle beweging van zijne zitplaats op, en riep met zijnen gewonen zuid-Franschen tongval en krachtige stem, die zelfs boven het daverend gedreun der zware muzijktoonen uit gehoord werd: “Bravo! bravissimo! verduiveld schoon!” Deze zoo onwillekeurige als wonderlijke uitbarsting der geestdrift van mijnen vriend had een' algemeenen weêrklank in geheel de zaal ten gevolge. De muzikanten rezen in het orkest overeind, doch zonder hun spel te staken, en riepen: “Bravo, bravissimo, berton! De kabaal is geveld! Bravo!” Ik erken volmondig, dat mij deze zoo vereerende triumf in de hoogste verrukking bragt, en voor mij de schoonste vergelding was, welke ik tegenover mijne vijanden kon genieten. Ook moet ik tot lof van dejaure zeggen, dat hij terstond naar mij toe kwam, mij omarmde, en mij, in het bijzijn van al die tegenwoordig waren, om vergiffenis vroeg voor | |
[pagina 305]
| |
de dwaasheid, welke hij zich tegen mij bij den copiïst veroorloofd had.’ De eerste ten tooneel voering der opera had den 28 April 1799 plaats. De ouverture, Stephanie's schoone aria, het koor, het trio, als ook het finale werden met geestdrift ontvangen. Men bedenke hierbij, dat er destijds nog geene claqueGa naar voetnoot(*) in gang gebragt en dat het publiek nog de eenige regter was, die over de tot zijne verlustiging opgestelde stukken uitspraak deed. Maar de kabaal was noch verwonnen noch ingesluimerd; integendeel waakte zij en was gerust ten strijde, tot welks begin zij het tweede bedrijf der opera gekozen had. Het scherm gaat op; men ziet de kapel van het kasteel Leonati; achter op het tooneel vertoont zich een, met al de zinnebeelden, welke de katholijke eerdienst vereischt, versierd altaar. Eensklaps ontstaat in de zaal een orkaan van gehuil, gefluit, gesis, verzeld van een' donderenden vloed van verwenschingen. Doch reeds begonnen de schreeuwers moede te worden zich van hunne longen en krijschgereedschap te bedienen, toen het optreden van Salvator, als bisschop, den storm op nieuw doet losbarsten, en het den zanger onmogelijk maakt, eenen enkelen toon te doen hooren. Plotseling rijst, midden onder het bruisende en schuimende oproer, een groot en sterk man overeinde; hij laat zijnen mantel vallen, die eene schitterende uniform verborg, zet zijnen met eene groote driekleurige kokarde gesierden hoed op het hoofd, en, de hand aan zijne breede sabel slaande, roept hij met geweldige stem: ‘Stilte! stilte!... Eerst hooren en dan vonnissen! Achting voor het publiek en de vrijheid der meeningen! Zoo niet, dan zal de eerste, die waagt dit schandelijke geweld weder te beginnen, met mij te doen hebben! Heeft men, naar het schijnt, heden besloten, geen gebruik van zijne ooren te maken, zoo zal ik er diegenen van bevrijden, die niet hooren maar schreeuwen willen!’ Deze man was de Generaal mellinet, wiens zoo geheel | |
[pagina 306]
| |
onverwacht aan de vijandelijke partij toegebulderd: Quos ego haar deed verstommen. Het eigenlijke publiek, dat door geene hatelijke hartstogten bezield was, greep weder moed, applaudiseerde van ganscher harte, en zoo liep het tweede bedrijf, onder steeds aangroeijend bijvalsgejuich, dat bij het finale en het zoo gelasterde crescendo tot een luid jubelen steeg, gelukkig ten einde. Het derde bedrijf, sedert geheel omgewerkt, gaf, hoezeer inderdaad aanmerkelijk zwakker, nogtans geenerhande gelegenheid, om het glansrijk slagen van het geheel te verhinderen. Om allen aanstoot en verkeerde uitlegging te vermijden, verscheen, bij de tweede opvoering der opera, bisschop Salvator in het gewaad van een' Griekschen priester, en zag men op het altaar slechts candelabres en vazen met bloemen. Dus was dan aan wangunst en kabaal ook het geringste voorwendsel ontnomen, om haren wrevel luid te laten worden; gelijk dan ook de volgende voorstellingen een' gedurig grooteren toeloop hadden, en aan de kas ongemeen goede ontvangsten verschaften. Nu zou men alzoo hebben moeten denken, dat Montano en Stephanie eindelijk de haven der rust waren binnengeloopen; maar men vergist zich. Had men tot nog toe met de door nijdige vijanden opgeruide schaar der femelaars te doen gehad, zoo moest men thans te doen krijgen met de hoogloffelijke policie van het jaar VII der Republiek; een bestuur, van hetwelk berton in zijne Gedenkschriften ons de volgende afbeelding geeft: ‘Op eene uitnoodiging van den Directeur der policie begaf ik mij, daar dejaure ziek geworden was, met camerani, den gedurende die week fungerenden régisseur van den schouwburg, naar het policiehotel. De minos der republikeinsche policie liet ons eerst een' tamelijk langen tijd in zijn voorvertrek wachten; eindelijk evenwel werden wij in zijn kabinet binnengeleid. Men moest hem slechts zien, den man met het gezigt zonder uitdrukking, hoe hij daar zat op den bewindhebberszetel, om terstond te weten, met wien men te doen had. Zonder ons uit te noodigen, om mede plaats te nemen, sprak hij ons, op barschen toon en de destijds gebruikelijke wijze, in dezer voege aan: ‘Burger!’ dus wendde hij zich tot mij, ‘hoe hebt gij u durven verstouten, een door en door contrarevolutionair werk in muzijk te brengen?’ | |
[pagina 307]
| |
‘Maar, burger.....’ ‘Een werk, waarin een souverein vorst, diens stalmeester, paadjen, vazallen, waarin priesters, een altaar, met al het poppenspel der papistische dweeperij, dat de republikeinsche deugden voor altijd verbannen hebben, ten tooneele gevoerd worden! Dit is eene schrikwekkende misdaad, openbare chouannerie! Maar nog zou dat alles te dulden zijn, zoo men niet de stoutheid gehad had, eenen priester als een braaf man te doen optreden.’ ‘Maar, burger, tot nog toe had ik nimmer gedacht, dat de melodie en de harmonie eene politieke kleur konden hebben.’ ‘Zoo is het, en dat is ook geenszins de reden, waarom ik u schuldig vind; want alles, wat gij uwen schavuit van een' kapucijner laat zingen, is schoon en voortreffelijk, te weten uit het oogpunt der muzikale kunst, die ik zeer bemin en waarop ook ik mij tamelijk versta. Maar juist dat, dat gij dien spitsboef van een' paap zoo heerlijk en aandoenlijk laat zingen, is het, dat u zoo strafwaardig maakt; want men gevoelt, dat deze toonen alleen door de geestdrift van hart en ziel gewekt konden worden, en ik beken u, dat, zonder de vastheid mijner republikeinsche gevoelens, ik door uwe aristoeratische accoorden tot in het binnenste van mijn gemoed geschokt zou geworden zijn. Ga dan, werp uw schandelijk antirepublikeinsch werk in het vuur, en acht u gelukkig, dat gij er ditmaal zoo goedkoop afgekomen zijt. - Salut!’ Dientengevolge bleef nu Montano een jaar lang van het tooneel verbannen en werd eerst in het jaar 1801 wederom gegeven, nadat berton een nieuw, door legouvé gedicht derde bedrijf (dejaure was intusschen gestorven) daartoe gecomponeerd had. Van de vorige nommers, waaruit het bestaan had, had berton slechts het finale behouden. Berton had nu de riddersporen verdiend. Het succes van zijn meesterwerk, dat zich 30 jaren lang op het repertoire der schouwburgen in Frankrijk, Holland en België staande hield, had den roem des makers vast en duurzaam gevestigd. Geen' minderen bijval erlangde ook zijne Aline, Koningin van Golconda. In 't geheel componeerde berton vijftig Opera's, van welke 46 gegeven werden, de eerste in 1787, de laatste, de Creolen, in 1828. Doch alle, na zijne Aline | |
[pagina 308]
| |
verschenen werken droegen, helaas, den stempel eener allengs voortgaande afneming van geest- en vindingskracht. Rheumatismus en jicht, die hem in zijne laatste levensjaren zelden eenige rust en welstand gunden, hadden van lieverlede zijne ligchaams- en zielsvermogens gesloopt. Hij overleed zacht en gerust, op den 22 April 1844. |
|