Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief, gerigt aan George Sand.Ga naar voetnoot(*)Aan wie kan ik mijne opmerkingen over de vrouwen van mijn land, over hare wijze van leven en handelen beter mededeelen, dan aan u, die zoo goed mijne sekse kent, en wier welversneden pen zoo dikwijls gevoelige zielen heeft geboeid aan het lot der vrouwen uit de beschaafde kringen? Wacht geen vurig of hartstogtelijk verhaal, door den gloed der keerkringen geklenrd; stel u geene treurtooneelen voor, waarvan het belang alleen gegrond is op een' razenden minnenijd of op eenen bebloeden moorddolk. De Havaneesche, kuisch van inborst, hoewel van eene vurige natuur, is vreemd van de romantische verfijningen van dat leven der ziele, vreemd van de kwellingen eener verhitte verbeelding, die als vruchten, in broeikassen ontloken, frischheid noch geuren hebben; onbekend is zij met gekunstelde aandoening, die, als eene parasitenplant,Ga naar voetnoot(†) de stam, waaraan zij zich hecht, in haar eerste groen doet verdorren. De Havaneesche is over het algemeen van eene middelmatige en ranke gestalte, maar hoe slank zij ook zijn moge, haar boezem en geheel de vorm van haar ligchaam komen sterk en bevallig uit. Hare extremiteiten zijn fijn en klein, gelijk die van een kind. Hare smalle en poezelige voeten zijn gewoonlijk in wit satijn geschoeid, of liever gewikkeld, want hare schoenen hebben naauwelijks zolen en hebben nooit de straatsteenen gedrukt. De voet van eene Havaansche vrouw is geen voet, maar eene dichterlijke spe- | |
[pagina 280]
| |
ling der natuur. Haar hals, fijn van bouw, is de spil, waarop haar teeder en lieftallig hoofd zachtkens draait. Haar leest wordt nimmer in een keurslijf geprest, en hoezeer van nature rank, blijft haar middenlijf in verhouding met de overige deelen des ligchaams, zonder schoonheid af te bedelen van eene overdrevene onevenredigheid, waarvan natuur en kunst eenen gelijken afkeer hebben. De vrijheid, waarin zij van hare kindschheid af deelt, de zachte en gelijkmatige warmte van het klimaat, doen hare leden al derzelver eerste frischheid en buigzaamheid behouden, en geven iets zachts, iets teeders en fluweligs aan hare huid, dikwijls van eene kleurlooze blankheid, doch door welke men, als 't ware, een' weêrschijn van gloed ontwaar wordt, alsof de zon die met hare stralen doorgedrongen had. Hare bewegingen, die den stempel eener wellustige loomheid hebben, haar langzame en trage gang, hare zachte en zangerige spraak zijn somtijds zeer in strijd met de levendigheid van haar gelaat en met het vuur dat uit hare zwarte oogen schiet, waarvan de aanblik geene wedergade heeft. Zij ziet nooit de zon, dan wanneer zij op reis is. Zij gaat niet uit dan bij het dalen van den nacht, en nimmer te voet. Behalve het onaangename van de hitte, zoo verbiedt haar, als 't ware, eene aristocratische trotschheid, zich onder het volk op de straten te mengen. Werkzaam van aard, ziet de vroege morgen haar reeds met eigen handen bezig om voor hare negers kleederen te vervaardigen, of voor de luijermand van haren zuigeling te zorgen. Maar wanneer de zon in al hare kracht aan den hemel staat, dan wordt haar iedere bezigheid onmogelijk. Zij beweegt zich naauwelijks meer, brengt een deel van den dag in het bad of met het eten van verfrisschende vruchten door; den overigen tijd slijt zij met zich op de butaca te wiegen. Eindelijk tegen het vallen van den avond zet zich de bevallige sylphide, in het wit gekleed, het hoofd met levende bloemen versierd, in beweging, stapt in de volanteGa naar voetnoot(*), bezoekt de winkels, komt niet uit het rijtuig, maar laat zich beurtelings allerlei goederen uit de magazijnen voor het portier brengen; vervolgens rijdt zij naar buiten, om in de koelte van den avond een luchtje te scheppen. Moet zij daarentegen eene reis ondernemen, of zich naar haar buitengoed begeven, dan | |
[pagina 281]
| |
gaat zij stil en kalm van de butaca in de volante over, en tart blootshoofds, in 't wit gekleed en zonder zonnescherm, de verschroeijendste hitte der zon. Men zou zeggen, ze is den held gelijk, die op den vestingwal het kanon trotseert. Door eene gemakkelijk te verklaren tegenstrijdigheid, beminnen de Havaansche vrouwen, als tot razernij toe, het dansen; gansche nachten brengen zij er mede door, opgewonden, draaijende en zwevende, onvermoeid als ijlhoofdigen, totdat zij afgemat, als vernietigd, nedervallen. De Havaneesche contredans wordt meer met het ligchaam, dan met de voeten gedanst; hij is eene soort van wals, waarmede zich een glijdende pas en eene zekere wijze van balanceren vereenigt, welk alles eene onuitsprekelijke weelderigheid en wellustigheid ten toon spreidt, en zóó lang voortduurt, tot dat de afmatting der dansers eindelijk aan het orchest verademing gunt. De muzijkanten zien er potsierlijk uit door de overdreven zorg, waarmede zij zich optooijen. Zoowel de muzijk van den Havaanschen contredans, als de dans zelf, doet duidelijk het Créoolsche karakter kennen: eene mengeling van traagheid en drift. De Havaneesche aria's zijn meestal uit den minor gezet, gelijk alle melodiën van vroegeren tijd; terwijl de ingevingen der componisten, meer het werk van het oogenblik dan der kunst, zich afwisselen door vreemde en eigenaardige geluiden, beurtelings droefgeestig of hevig opwekkend. Het is altijd de orchestmeester, de elegante neger placido, de Havaneesche strauss, die de airs voor de dansen componeert. Niets zonderlinger dan zijne compositiën, of het moest zijne kleeding zijn, een getrouw afdruksel van die van 1798 in Frankrijk. Hij draagt een kleed, van achteren in den vorm van een kabeljaauwstaart, een gele broek, aan de knieën met linten vastgestrikt, die tot over de helft van het been nederhangen. Hij heeft gewerkte zijden kousen aan, schoenen van dassevel, met eene penséekleurige roset er op, en om het geheele kostuum te voltooijen, draagt hij een' kanten jabot en lubben. De vrouw uit de hoogere kringen gevoelt hier al de voordeelen aan haren stand verbonden en heeft er alle gewoonten van, maar zij is eenvoudig en van een zacht karakter: zij zoekt niemand hare meerderheid te doen gevoelen door stroefheid, bitsheid of minachting. Er is iets aantrekkelijks in deze dommelige minzaamheid, in die, als ware het, schaamte over de meerderheid, welke zij jegens hare minde- | |
[pagina 282]
| |
ren aan den dag legt; en ik bewonder dikwijls de engelachtige goedheid van mijne tante, wanneer in haar huis, in het vertrouwdste vertrek harer woning, tot voor haar bed, de arme lieden doordringen, die hier van alle kanten, zonder zich te laten aandienen, binnenkomen, en die, vóór dat zij haar om eene gift vragen, zonder dat zij er toe uitgenoodigd worden, zich aan hetzelve nederzetten, waar zij zoo lang vertoeven als hun goeddunkt, zonder dat een enkel woord hun doet gevoelen, dat zij niet welkom zouden zijn. Eene der gewoonten, waarnaar de Europeër zich moeijelijk kan voegen, is, menschen, die niet tot het gezin behooren, van alle zijden de huizen te zien binnentreden. Alle deuren staan open, daaronder ook die aan de straat, van welke niemand ooit afgewezen is. Honderden negers hebt gij om u heen, gereed u te dienen; en niemand dier talrijke bedienden zal ooit een' lastigen indringer van u afhouden. De vrouwen wachten elk uur bezoek af: deze wijze van onder elks oog te leven, door het klimaat gebiedend gevorderd, mag in den beginne den bewoner van het Noorden vermoeijend toeschijnen, die naar welgevallen gewoon is zich aan eenzaamheid of overpeinzingen te wijden; maar andere voordeelen stellen hem hiervoor weldra rijkelijk schadeloos. Is men al gedwongen elk oogenblik bezoeken af te wachten, zoo maakt men daarentegen ook met de bezoekers weinig omstandigheden: gewoonte maakt ze u tot vrienden, en de toegenegenheid en gulheid vervangt het stijve van afgemeten pligtplegingen. Zij, welken men in vriendschappelijken omgang opneemt, worden leden van het gezin, en deelen in de lusten en lasten. Omtrent de lastigen bekommert men zich zelden; de mannen des huizes vertrekken, de vrouwen gaan voort met zich te wiegen of met het eten van vruchten; en zijn ze soms te veel door anderen omringd, zoo zien zij zich daarentegen ook nimmer geheel eenzaam en verlaten. De vrouwen bij u in Frankrijk hebben meer beschikking over haren tijd, en regelen naar believen hare gezellige bijeenkomsten; zij hebben bepaalde dagen en uren om menschen te zien, en schikken dit alles zoo, dat zij er het minst door gehinderd worden; maar die zorg voor hetgeen haar persoonlijk aangenaam is, wordt haar doorgaans met wederkeerige zelfzucht betaald. De streng gehouden etiquette-pligt vervuld zijnde, zien zij de bezoekers vertrekken, dikwijls voor maanden, soms voor jaren, zoo zij door herhaalde noo- | |
[pagina 283]
| |
digingen tot feestavonden den toevloed niet zelve terugroepen. Men moet het erkennen, welke ongelegenheid ook die Creoolsche gulheid moge aanbrengen, het is regt aangenaam, voor de vrouwen inzonderheid, die door instinkt behoefte gevoelen om zich door anderen bemind te zien, zich door eenen vriend te hooren toeroepen: ‘Adios hasta cada momentoGa naar voetnoot(*)! Op hare beurt zijn ze uiterst beminnelijk door hare manieren en gastvrijheid jegens vreemdelingen, en wanneer eene van haar tot u zegt: ‘Esta casa es suya,’Ga naar voetnoot(†) dan is dit geene bloote pligtpleging, maar opregte taal des harten, en gij kunt verzekerd zijn, dagelijks uwe plaats aan hare tafel, en op haar buitenverblijf uw bed gespreid te vinden. Niets evenaart de ongekunstelde bevalligheid, het streelende der taal van onze vrouwen en de overeenstemming, die er bestaat tusschen den zachten toon harer stem, de naïve wending harer gesprekken en hare aantrekkelijke gebaren. Er is echter niets onbetamelijks in haar ongedwongen gedrag, niets onbehoorlijks in hare vrolijkheid. De vertrouwelijkheid, die in het huiselijke leven plaats heeft, zou zeer ernstige nadeelen kunnen aanbrengen, zoo de gewoonte het gevaar daarvan niet verwijderde. Deze gemeenzaamheid, die naaktheid zelve, worden evenaard door hare onschuld, en niets, wat er omgaat, doet eene onkuische gedachte bij haar oprijzen, daar zij de zuiverheid des harten altijd bewaren. Hare verbeelding, niet bezoedeld doo onzedelijke lektuur, of ontstemd door slechte grondregelen, verhit zich niet ten onpas, of vermoeit zich door navorschingen, die ziel en leven zouden kunnen schadelijk zijn; en wat elders onnoozelheid of onkunde heeten zoude: de eenvoud van zeden der Havaneeschen bewaart haar voor eene te vroegtijdige en verwoestende ontwikkeling van driften en hartstogten. Het jonge meisje, nog bijna kind zijnde, huwt hier den man harer keuze, mits dat hij in allen gevalle haar naastbestaande zij. De eene familie verbindt zich zelden met de andere; de hooge adel, zoo minzaam en gemakkelijk in de gewone betrekkingen des levens, is uiterst beducht voor het | |
[pagina 284]
| |
aangaan van ongelijke huwelijken en vreest zelfs voor alle vermenging met vreemd bloed, al ware het ook even zuiver als het hunne. Deze vereenigingen van kinderen, uit dezelfde familie en te zamen opgegroeid, zijn bijna altijd gelukkig. Daar de onderlinge liefde zich op de innige toegenegenheid van een kinderlijk makkerschap gevestigd heeft, gelijk aan de broederlijke liefde, die het overleeft, zoo wordt zij in geen geval door verkoeling of mishandeling vervangen. Niettegenstaande de gevaren, die haar omringen, bij een vurig temperament, bij het ongedwongene in het huiselijke leven en de gewoonten, die de vrouwen hier hebben om zich aan zinnelijke genoegens over te geven, zijn en blijven zij, uit aangeboren eerbaarheidsgevoel, kuisch en rein. Hare eenvoudige opvoeding, hare vurige vroomheid, leiden haar steeds tot het goede, meer uit liefde dan uit vrees voor het Opperwezen. Eene bijzonderheid heeft mijne opmerkzaamheid vooral getroffen; ze is deze: dat aan de Havana, gelijk in ieder slavenland, de vrouw veel meer in aanzien en hooger geplaatst is dan elders. Heerscheres over oplettende onderhoorigen, omringd door achting en liefde, veel invloed hebbende in haar gezin, is zij zelden toegankelijk voor onzuivere en booze gedachten. Daar hare ouders nooit door eerzucht, ijdelheid of hebzucht in de keuze van een' echtgenoot geleid worden, huwt zij altijd een' man, met haar van gelijke jaren en smaak. Zij bemint hem, en de huwelijksvereeniging geschiedt nimmer met een ontevreden hart, of met eene verbeelding, die zich naar andere wenschen of begeerten uitstrekt. Zij is niet veroordeeld om altijd te veinzen, die pijnlijkste aller kwellingen. Haar leven is ingetogener, hare genietingen baren minder opzien dan die der vrouwen in landen, waar eene fijnere beschaving heerscht; maar zij is daarentegen ook niet onderworpen aan de martelingen van eene vernederde eerzucht, aan de folteringen van eene door ijdel haken, door gekunstelde aandoening geschokte ziel, gepijnigd door en ten prooi aan verveling en minnenijd. Streng door anderen en door zich zelve beoordeeld, beu en wars van alles, in haar gezin aan zich zelve overgelaten, wil zij zich in hare mislukte wijze van leven niet schadeloos stellen door op het leven van anderen bitterheden en verdriet uit te storten. Genoeg, zij verlangt nimmer anderen smarten aan te doen. | |
[pagina 285]
| |
Zoodra een meisje begint te stamelen, geeft men het eene kleine negerin, die hare speelmakker wordt, vervolgens hare kamermeid en die na eenige jaren hare vrijheid ontvangt. De min is eene soort van matrone, die, wanneer het eene slavin is, vrij wordt zoodra zij ophoudt het kind hares meesters te zogen; maar zij blijft in het huis en wordt er met onderscheiding behandeld. De gehechtheid dezer negerinnen aan hare voedsterkinderen is eene soort van eerdienst, eene ware godsdienstige hulde. Geheel en uitsluitend met hen ingenomen, worden zij bijna onverschillig omtrent haar eigen kroost. Niets haalt bij de schoonheid der kinderen aan de Havana. Ze zijn bloemen, te gelijk sterk en uitgelezen schoon, die onder den stovenden gloed van dezen schitterenden hemel ontluiken. Geen lint, geen band heeft ooit de zachte huid geprangd. Hun gewaad bepaalt zich tot een dun kamerdoeks hemd, dat hun tot boven de knieën komt, zeer los en ruim op de borst, met kant versierd en zonder mouwen, met strikken van lint op de schouders; hun hoofdje is ongedekt, gelijk de overige deelen des ligchaams; zoo spartelen zij op de mat, waarop men hen nederlegt. Men moet dan die kleine ledematen zich vrij zien bewegen, zich uitrekken, en zonder hinder hare kracht en vlugheid ontwikkelen; terwijl in de buigzame en gladde huid, door de lucht versterkt, bij iedere beweging, bij iedere proef, plooitjes en kuiltjes ontstaan, die het geheel rond en lieftallig maken. Het penseel van eenen Albano zou het niet bekoorlijker kunnen schilderen. Die luchtige kleeding der kinderen is echter zeer kostbaar. Ieder hemdje is met kleurige zijde geborduurd en wordt maar eens gebruikt. Men zou het met garen kunnen stikken, en het zou dan langer duren; maar juist om die reden doet men zulks niet. De pracht der vrouwen is zeer groot; - 't is geen pracht van opschik, maar een pracht der zinnelijkheid. Het is voor haar haar leven en zijn, want hare kleeding is hoogsteenvoudig: des morgens dragen zij een' kapmantel of een kleed enkel van kamerdoek; des avonds zijn ze in het neteldoek gekleed, maar met korte mouwen en lage lijfjes, en in 't haar gekapt dragen zij daarin altijd eene levende bloem, die kunst- en achteloos tusschen de vlechten is gestoken. Aan deze eenvoudigheid paart zich eene zeldzame netheid. Haar linnen is van het fijnste batist, met kant versierd, en verscheidene malen op den dag verwisse- | |
[pagina 286]
| |
len zij er van. Haar neteldoeks kleed, altijd geborduurd en met kant omzet, dragen zij niet anders dan nieuw. Zoodra het gewasschen is, wordt het een geschenk voor de negerinnen. Eene Havaneesche draagt niet anders dan zijden kousen; die altijd nieuw moeten zijn; wanneer zij ze uittrekt, werpt zij ze weg. Hare kleine schoenen worden zeer spoedig buiten gebruik gesteld en afgelegd, en ze gaan, gelijk het overige, aan de negerinnen, wier kleeding dan ook veel zonderlings heeft. Het is een regt vermakelijk schouwspel, deze negerinnen, zingende en rookende, die groote, door de stralen der zon van alle zijden verlichte, zalen te zien doorkruisen! Met hare gazen kleedjes over een hemd heengeslagen, dat haar niet onder de knieën komt, met hare satijnen schoenen grappig afstekende bij hare als ebbenhout zwarte beenen, huppelen zij om u heen, en schijnen vledermuizen, die bij het daglicht fladderen. Eene Havaneesche draagt nooit tweemalen haar balkleed, hoe kostbaar het ook wezen moge en voor welk een' prijs het ook uit Parijs is afgezonden; een jong meisje zou liever nooit naar een bal gaan, dan dat zij er zich tweemalen in dezelfde kleeding zoude moeten vertoonen. In den schouwburg hebben de vrouwen altijd een prachtig toilet en zijn dikwijls, gelijk ook op de bals, met diamanten en edelgesteenten versierd. Zij hebben een aantal dier kostbaarheden, die altijd te Parijs gezet zijn. Hare bedlakens, gelijk al haar overig linnengoed, zijn van zwaar gesteven batist, en mijne verwondering was niet gering, toen men mij voor de eerste maal een handdoek van neteldoek, zeer gesteven en met kant versierd, aanbood. De ledikanten zijn van ijzer, met zeelen van onder en dek van damast. Mijne tante had de beleefdheid aan mij, als uit Europa gekomen, eene kleine matras van blaauw damast te doen geven, niet dikker bijna dan een ouwel. De hoofdkussens zijn van dezelfde stof, overtrokken met neteldoek, aan de zijden geborduurd, tusschen de openingen ligt een kant, terwijl de sloop met strikken van blaauw lint wordt digt gemaakt. De bedgordijnen zijn ook van neteldoek, opgestrikt door lint van dezelfde kleur; de lakens zijn altijd zeer helder; het bovenlaken, eenige dekking waarvan men gebruik maakt, is altijd met kant versierd. Gij kunt begrijpen, wat erbarmelijk figuur, bij al die zonderlinge pracht, ik met mijn eenvoudig hemd van Hollandsch linnen en met mijne armelijke kousen van Schotsch | |
[pagina 287]
| |
garen maakte!... Wat echter aan ieder hier de grootste ergernis gaf, waren mijne ongelukkige zwart maroquinen schoenen, die men onder in mijn' koffer vond. - ‘Jezus, Maria!’ riep men, ‘wat zijn dat?... Dat, schoenen voor uwe voeten! en voor uwe voeten nog wel van de Havana! foei!!’ - Ik was geheel vernietigd; want men begreep niet, dat mijne voeten in Europa zoodanig verhard konden zijn, dat ze de marteling, door zulke schoenen verwekt, konden verdragen. Ik dacht echter van mijnen kant in stilte en met smart er aan, hoe ik nog altijd veel moeijelijker ging, dan de andere Europesche vrouwen. De prille jeugd der moeders en de vroegtijdige ontwikkeling der kinderen zijn uiterst hinderlijk aan de eerste opvoeding. Het kind neemt weldra zijne moeder voor zijnen speelmakker, en de Creoolsche onachtzaamheid belet deze, die zedelijke kracht uit te oefenen, vereischt om hare regten en haren wil als moeder te doen gelden. Bij deze moederlijke zwakheid wordt het kind eigenzinnig en heerschzuchtig. Het kwaad is minder bij de opvoeding der meisjes, want haar zacht karakter en hare teederheid doen eene innige gehechtheid aan de ouders geboren worden; maar de opvoeding der jongens mislukt doorgaans. Gij zoudt er u een denkbeeld van hebben kunnen vormen, indien gij getuige waart geweest van een klein tooneel, dat ik heb bijgewoond en dat dienen kan tot type van alles, wat de Havaneesche opvoeding der kinderen betreft. Het was des namiddags: ik bevond mij met eenige jonge vrouwen in de zaal, in het gezigt der haven, ieder rustende in een ruime butaca van maroquin. Het was een heete dag; een koeltje deed zich echter door deuren en vensters gevoelen, en speelde met de witte en ligte stof onzer kapmantels. Eene groote schotel vruchten, die in ons midden was geplaatst, diende om onzen gloeijenden dorst te lesschen. Grager dan de andere, smaakten mij deze ververschingen, waarvan ik zoo lang verstoken was geweest, bij uitstek wel; eensklaps, te midden van mijne luidruchtige vrolijkheid, terwijl ik ieder mijner vroegere en mij zoo dierbare kennissen hartelijk groette, en ik haar de ondubbelzinnigste blijken gaf, dat ik haar niet vergeten had, zag ik een manneke binnenkomen, dat ik voor een' dwerg zou gegroet hebben, zonder zijne schoone oogen en zijn' helderen blik, zonder dat zachte vel van het aangezigt, mollig als het dons van een | |
[pagina 288]
| |
perzik. Hij kwam mij voor, niet veel ouder dan twaalf jaren te zijn. Hij droeg echter laarzen en een' gekleeden rok, een' jabot, een' hoed op het hoofd en een stokje in de hand.... Gij zoudt gemeend hebben, de gelaarsde kat uit het sprookje te zien. ‘Mama,’ zeide hij binnenkomende, ‘mijn rijtuig staat gereed, ik ga bij een' mijner vrienden dezen middag ten eten; vaarwel, tot van avond!’ ‘Hoe, pepyo,’ hernam zijne moeder, met eene zachte en tevens droevige stem, ‘pepyo, wat is dat, om in die hitte uit te gaan?’ ‘Het is niet heet, Mama!’ ‘Maar ik verkies niet, dat gij buitenshuis zult gaan eten, gij hebt gisteren alreeds den geheelen dag bij uwe vrienden doorgebragt.’ ‘Ik zal er dezen ook gaan slijten, Mama!’ ‘Maar gij weet, dat gij heden avond naar het bal gaat, en dan moet gij eerst uw toilet nog maken; wat zal u dat vermoeijen!’ ‘Dat zal mij niet vermoeijen, Mama.’ En bij ieder antwoord at hij eenige vruchten. ‘Nu pepyo, ik verkies niet dat gij zult uitgaan... hoort gij?’ ‘Vaarwel, Mama!’ En, een paar malen ronddraaijende, was de jonge heer verdwenen. ‘Que muchacho!’ zeide de moeder op een' toon van teederheid zoowel als van verdriet, terwijl zij met hare oogen hem volgde. Er was nu geen sprake meer van. ‘Zeg mij, china,’ zeide ik tot de moeder, ‘voedt gij zoo uwe kinderen op?’ ‘Wat zal ik doen?’ ‘Ze leeren gehoorzamen.’ ‘En hoe?’ ‘Door het te willen.’ ‘En als ze niet doen wat men hun zegt?’ ‘Dan sluit men ze op.’ ‘Y si le da la alferecia?’Ga naar voetnoot(*) En deze zwakke moeders aarzelen niet hare kinderen naar | |
[pagina 289]
| |
Europa te zenden, ten einde ze daar te doen opvoeden; en het is met heldenmoed, dat zij hare kinderen aan de zee vertrouwen, om nuttige kennis en leerzame onderrigtingen voor het leven elders op te doen. 't Is in alles wel de aard der vrouwen.... bloohartig in kleine, fier en moedig in groote zaken. Maar, arme moeder, weet gij niet, dat uwe verblinde liefde uw kind ongelukkig maakt, en dat gij eens verpligt zult zijn de kwade zaden uit te roeijen, die uwe zwakheid in zijn hart laat ontkiemen en die vaak niet meer te verdelgen zijn? dat uwe schuldige toegevendheid uw kind onwillig, zelfzuchtig en karakterloos maakt? dat de ware moederlijke liefde niet gelegen is in slapheid van wil, maar in de kracht om te leiden en te besturen? dat kinderlijke teederheid zich zeer wel paren kan aan eerbied, en dat de goedwilligheid, die vertrouwen inboezemt, niet onbestaanbaar is met eene onverbiddelijke gestrengheid, die beveelt wat goed en regt is? dat er niets gerings of beuzelachtigs voor het kind is? en dat de eerste indrukken, gelijk de wortelen van den boom door hunne sappen den groei van takken en bladen ontwikkelen, even zoo het karakter des kinds vormen en wijzigen moeten?... Waarde landgenooten, vergeeft deze uitweiding aan de deelneming uwer zuster! Niettegenstaande de kwade uitkomsten, die de zwakheid der jeugdige moeders oplevert, is echter de kinderlijke teederheid hier gloeijender dan elders. Deze onuitputtelijke goedheid van het moederlijke hart werkt gunstig en krachtig op vurige temperamenten, gevormd om slechts door liefde en toegenegenheid te leven. Al de genietingen van dit onafhankelijk bestaan, van deze oplettende teederheid, waardoor het kind zich omringd ziet, smelten zaam met het afbeeldsel van haar, die er de ziel van is, en versieren het met al de vreugde des harten en al de opwellingen der erkentelijkheid. Het is aandoenlijk den eerbied te zien, dien men aan de moeders der huisgezinnen ziet toedragen, wanneer zij op eenen lateren leeftijd komen! Als de krachtige stam eener talrijke nakomelingschap is de grootmoeder het voorwerp van aller oplettendheid en van de hoogachting van allen. De feesten, de maaltijden hebben bij haar plaats; zij zit aan de groote tafel voor; eenvoudig gekleed, hare zilveren lokken, | |
[pagina 290]
| |
die zij nimmer heeft trachten te verbergen, net opgemaakt en gekapt. Alle oplettendheden, alle versnaperingen zijn voor haar, of komen van haar. En wanneer de dag nadert, dat dit aartsvaderlijke leven zal eindigen, dan ontslaapt zij zachtelijk, zonder verdiet en verwijt, gelijk zij heeft geleefd. De vrouw der groote wereld in Europa is dikwijls zeer te beklagen, wanneer de ouderdom haar de schoonheden der jeugd ontrooft; want weinige hebben het regt verstaan, oud te worden. Er behoort gezond verstand, bedachtzaamheid en een geheel voorafgegaan leven toe, om wèl voorbereid dit plegtig oogenblik te naderen. Maar wat wordt er van haar, als hare uren en dagen slechts gewijd waren aan de genietingen der ijdelheid en der zinnen, en wanneer zij, na een leven in nietige vermaken te hebben doorgebragt, zich deze ontroofd ziet door de jeugd die haar omringt? Dan werpt zij de oogen om zich heen, en zij bemerkt voor de eerste maal, dat, daar zij geene zelfverloochening heeft geleerd en slechts voor zich zelve en voor zich zelve alleen geleefd heeft, niemand het zich ten pligt rekent, zich harer aan te trekken. Eenzaam en met bitterheid in de ziel, zoekt zij zich vrienden op in de staatkundige wereld, of in die van trotschheid en kuiperij, en zij sterft, zoo als zij geleefd heeft, haar geluk zoekende in een onvruchtbaar en zielverontrustend genot. |
|