Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Mengelwerk.Het overdrijven in de opvoeding der kinderen.
| |
[pagina 262]
| |
allen! Maar zaagt gij daar tegenover ook dien ruwe, onkundige en zedelooze niet, voor alles behalve voor de ondeugd onbekwaam? Zijne opvoeding is mislukt of verwaarloosd. Zijn huis maakt hij te schande en zijne ouders grijzen en sterven vóór den tijd. Indien deze slecht opgevoede de bedorvenheid in zijne kinderen overplant; indien die kinderen, al verder verbasterd, hun kroost nog slechter maken, en indien dan de geheele maatschappij eens vol van dezulken werd, voorwaar, daar zou het zijn als het moeras van het keerkringsland, waarin het walgelijkste ongedierte plast! Maar als de gansche staat daarentegen van ouder tot ouder uit welopgevoede burgers was zaamgesteld, zou dat een staat zijn, als er nog nimmer was. Hij zou Sparta beschamen, het oude Rome overtreffen, en gelukkig zijn, al was hij arm, en beroemd, al was hij nog zoo klein. Uit de zwaarste ramp zou hij zich veerkrachtig opbeuren, in den vrede door duizenderlei zegeningen bloeijen, en waren het allen regt Christelijk opgevoede burgers, dan was het in waarheid een koningrijk der hemelen! Sommige der oude rijken hebben daar wel iets van gevoeld, daar hunne grondwet bijna alleen in een voorschrift nopens de opvoeding der jeugd bestond. En het strekt de nieuwere rijken niet tot eer, dat zij aan deze hoogstgewigtige zaak minder zorge wijden, dan zij verdient. Goede burgers is nog meer, dan goede wegen of nieuwe munt. Goede opvoeding der burgers is de kracht en het merg, de hoogste roem en het duurzaamst geluk van elk volk. Is het toch niet te stout gesproken, als men het gebrekkige en volmaakte in den mensch bijna alleen van de opvoeding afleidt? Dit is niet te stout gesproken. Wij stemmen onzen grooten landgenoot erasmus volkomen toe, als hij schrijft: Non sunt fere impii liberi, nisi culpa parentum. (Daar zijn bijna geene booze kinderen, dan door de schuld hunner ouders.) En evenzeer is het voortreffelijke, in kinderen tot rijpheid gebragt, aan de opvoeding voornamelijk te danken. Alle menschen kunnen wel niet even voortreffelijk wezen. Neen, men kan aan | |
[pagina 263]
| |
geen' perenboom perziken kweeken, noch een' notenboom in een' druivenstam veranderen; maar men kan wel zorgen, dat elke boom in zijne soort goede vruchten geve. Zijn er echter geene boomen, die uit hunnen aard enkel wrange of schadelijke vruchten dragen? Ja, maar dat geldt van de menschen niet, of zij zijn zedelijke misgeboorten, die den algemeenen regel niet veranderen. Ligt er soms toch geene neiging tot sommige ondeugden in het kind? Gewis; maar, gelijk de tuinman de wilde loten wegneemt vóór zij de plant overgroeijen, is dit geen gering deel van het opvoedingswerk. Doch daar zijn immers wel gevaren voor den voorspoedigen groei der planten, welke niemand in staat is te keeren? Niemand kan beletten, dat het in sommige voorjaarsnachten vriest; maar het zou al een slecht plantenkweeker wezen, die het gewas in de koude bragt vóór hij het er langzaam aan heeft gewend. Hij kan ook niet verhinderen, dat er insekten zijn, die op de planten azen; maar hij neemt dat schadelijk gedierte weg, tot dat de opgegroeide en hard geworden stam er uit zich zelven tegen beschermd is. Hoe komt het dan toch, dat men onder kinderen van hetzelfde huis voortreffelijke en verwerpelijke vindt? Zij hebben immers allen dezelfde opvoeding genoten? Juist, omdat het voor allen dezelfde opvoeding was, moesten sommige wel mislukken. De opkweekingswijs, die goed is voor de drooge heideplant, is nadeelig voor het dorstige watergewas. Terwijl de eerste bloeit, kwijnt het laatste. Al zijn het planten van dezelfde soort en van hetzelfde zaad, moet de algemeene regel van opkweeking nog naar de zwakheid of sterkte, naar de te weinig of te welig groeijende gewijzigd worden. En dit geldt nog veel meer van de oneindige verscheidenheid der kinderen uit dezelfde ouders gesproten. Evenwel is het mogelijk, dat, gelijk tuinlieden de planten, zoo ook ouders hunne kinderen zien ontaarden en verwilderen, zonder dat zij het voorkomen kunnen. Daarom zegt erasmus, dat bijna alle boosheid der kinderen aan de ouders moet geweten worden. Doch wanneer die ouders met het onderzoek hunner pligten zoo diep gaan willen als genoemde | |
[pagina 264]
| |
geleerde verlangt, dan zullen zij wel gevoelen, dat dit bijna niet veel te drukken en de mogelijkheid hunner onschuld tegenover de boosheid van hun kroost zeer gering is. Wat is dan de opvoeding? Opvoeding is ontwikkeling van den mensch: geheele en gelijkmatige ontwikkeling van al zijne kostelijke vermogens, zoo wel van het ligchaam als van de ziel, maar nooit het ligchaam ten koste van de ziel, noch omgekeerd. Ook niet het geheugen zonder gelijkmatige oefening van het oordeel, en evenmin het oordeel zonder evenredige opwekking van het gevoel, inzonderheid van het zedelijke gevoel. In één woord, den geheelen mensch tot den hoogsten graad van volmaaktheid ontwikkelen, dat is opvoeden. Ik zeg met opzet, ontwikkelen. Ieder weet wel, dat men geen' boom kan dwingen om één blad voort te brengen, als hij er in zich zelven de vereischte kracht niet toe bezit; maar ieder weet tevens, dat men een' boom zóó mesten, besnoeijen, koesteren en helpen kan, dat de krachten, die hij in zich heeft, buitengemeen werkzaam worden en overvloed van bladeren en vruchten geven. Zoo is ook het kind, hoe bewusteloos het daar liggen mag, een wonder der vereeniging van ontelbare edele vermogens. Zij sluimeren nog, indien men dit van geestvermogens zeggen mag; maar de opvoeding maakt ze voorzigtig wakker en vuurt ze aan en versterkt en leidt ze, tot dat eindelijk het kind, een volwassen mensch geworden, zich zelven leiden en vormen, en, al hooger en hooger naar de volmaaktheid strevende, der Godheid nader komen kan. Ja, dat is het verhevene en hoogst gewigtige werk der opvoeding! Maar dat is het ook, waarbij zij zich bepalen moet. Nooit mag zij er aan denken, om den opgroeijenden mensch van buiten af iets in te brengen, maar van binnen uit moet de draad gesponnen worden. Ach, hoe veel kinderen worden van hunne vroegste jeugd af aan gepijnigd en hun gansche leven door in eene valsche stelling en afmattende moeite gebragt, omdat men van hen wilde maken, wat zij uit hunnen aard niet worden kunnen! Maar ook van hoe velen in nog grooter getal blijven de zaden der heerlijkste ontwikkeling | |
[pagina 265]
| |
verwaarloosd, omdat men ze niet opgemerkt heeft! Fabius maximus, voor een' druiloor versleten, en linnaeus, om zijne trage vermogens bij een' schoenmaker besteed, kunnen daarvoor getuigen. En niet allen hebben het geluk van zulke scherpziende opvoeders te bezitten, als de leermeester van themistocles was, die in den knaap den aanleg voor dat groote zag, waartoe hij later steeg. Het wordt tijd, dat ik zeg, waarover ik wensch te spreken. Ieder uwer heeft reeds opgemerkt, dat het de opvoeding der jeugd betreffen zal. Maar dat onderwerp in zijn geheel en in al zijn gewigt is te groot en voor mijne schouders veel te zwaar. Daarom heb ik slechts dit ééne gekozen, en ook dat vreeze ik nog slechts gebrekkig te kunnen volbrengen; namelijk het overdrevene, dat bij het opvoeden van kinderen somtijds plaats heeft.
Die niet geheel onbekend is met hetgeen al over opvoeding geschreven werd, weet ligt, dat men in die boeken menigen overdreven' opvoedingsregel aantreft. Daar willen wij nu niet tegen te velde trekken, maar ons bepalen bij hetgeen men in het gedrag veler ouders omtrent hun kroost waarneemt, en waarvan het overdrevene niet moeijelijk vallen zal aan te wijzen. De wijze mensch heeft afkeer van alle overdrijving, waar men die ook vindt. Zij verraadt weinig verstand en heeft niet zelden nadeelige gevolgen. Veelal dient zij alleen tot spot en schade van hem, die overdrijft. Worden er ook anderen in betrokken, dan zijn het doorgaans dezulken, die er zich tegen verzetten kunnen. Maar kinderen, teedere, weerlooze, beminnelijke schepseltjes, naar strenge, te ver getrokken stellingen, of door te overdrevene bezorgdheid der liefde, te overvoeren of uit te hongeren, in weelde en warmte te vertroetelen of in koude en naaktheid te laten verkwijnen, naar ligchaam en ziel te overspannen, te folteren, te bederven, te verminken en te vermoorden, dat is het ergste, het onnatuurlijkste, het afschuwelijkste van alle overdrijving! Hoe vele ouders maken zich daar evenwel schuldig aan, en als | |
[pagina 266]
| |
hun kind dan een krank en gebrekkig, een onnoozel of ondeugend mensch wordt, hoort men hen nog wel vragen: hoe God dat zoo kan hebben gewild? alsof de Heer het niet goed had gemaakt, waar zij het door hunne overdrijving bedorven hebben! Kinderen zijn een deel van ons zelven. Gelijk wij hun het leven geven, geven wij hun ook dikwerf met het leven eene sterke of zwakke ligchaamsgesteldheid en niet zelden die neigingen mede, welke haar zetel in ons bloed hebben. Wie kan derhalve twijfelen, of wij hebben reeds pligten waar te nemen, eer nog ons kroost het leven van ons ontvangt en het schouwtooneel der wereld betreedt? Met deze woorden van gellert beginnen wij, om over de ligchamelijke opvoeding der kinderen te spreken, in welke maar al te veel overdrijving wordt waargenomen. Niemand kan het betwijfelen, of de ouders dure pligten te vervullen hebben, vóór hun kroost het leven van hen ontvangt; maar de opvoeding begint eigenlijk eerst met het leven des kinds. Dit leven echter neemt een' aanvang vóór wij het wicht geboren noemen, en daar moeten wij aanstonds met onze gedachten bij stilstaan. Van dat de eerste vonk der moederhoop begint te gloren, behoort de moeder zich zelve alleen niet meer toe. Zij is een heiligdom, waarin de groote God het wonder der schepping hernieuwt. Als zoodanig moet zij zich zelve beschouwen en door allen, die haar omringen, geëerbiedigd worden. Maar ziet, zij gevoelt dat al te zeer, en onttrekt zich aan alle gezellige kringen, en sluit zich maanden lang in hare stille woning op, schuwende de minste inspanning en arbeid, alsof dat doodzonde ware. Zij durft zich niet vrij of schielijk bewegen, niet dragen of tillen, nergens naar reiken, op geene wanstaltige voorwerpen zien, aan geene akeligheden denken, zelfs niet ongedwongen geeuwen, als zij vaak heeft, of luidruchtig lagchen, als zij vrolijk is, en, opdat het effen water van haar gemoed door niets gerimpeld worde, moet zij alles altijd verkrijgen, wat zij wenscht, al vraagt zij | |
[pagina 267]
| |
Na kriecken in de Mei, na wijn en vroege most, Na druyven vóór den herfst en ander vreemde kost.
Daar is veel overdrijving in; dit zegt ieders gezond verstand; maar zeer schadelijk is het niet. Veel gevaarlijker en daarom ook onverantwoordelijker is de overdrijving van eene tegenovergestelde zijde, als de toekomstige vader zijne gade in niets ontziet en tot het buitensporigste aandrijft, en hij, zoo wel als zij, in kinderachtige onbezonnenheid vergeten, dat één storm de vrucht van den ganschen zomer van de boomen schudt. Jean paul mogt met regt wel vragen: Hoe worden de kleinen vóór de geboorte behandeld? Te weten door de moeders, zonder eens van de vaders te spreken. Zeker tienmaal erger, dan diezelfde Mevrouwen na de geboorte aan de min zullen veroorloven. Welke min toch zou het durven bestaan, om, met den kleinen cavalier of stamhouder aan de borst, op zulk eene wijs, als de moeder met denzelven onder het hart van te voren gedaan heeft, zoo te dansen, zoo kaart te spelen, zoo te avondmaaltijden, zoo te drinken, zoo laat op te zijn en zich zoo te verhitten in liefde of toorn? Wat is dat toch voor moederliefde, die den eersten en diepsten slaap van haar kind niet ongestoord laten kan? Daar hooren wij eensklaps een' blijden kreet opgaan, welke door al de huisgenooten beantwoord wordt met den uitroep: ‘God zij gedankt!’ De hemel heeft een' nieuwen inwoner in het huis gebragt, en ieder, die maar mag, snelt toe, om den pasgeborene te zien en met tranen van blijdschap welkom in het leven te heeten. Daar ligt het levende schepseltje. Ziet, hoe het, van alle banden verlost, zijne leden uitrekt en voor het eerst vrij beweegt! Ja, dit is het eerste genot van dien kleinen wereldburger, dat hij zich vrij bewegen en uitrekken mag! Maar het wordt hem niet lang gegund. Men haast zich, om hem aanstonds in nieuwe banden te steken, minder zacht, dan die hij in den kerker der natuur gedragen heeft. Hij wordt in lijnwaad gewikkeld en overkleed en toegespeld en zoo keurig en stevig ingepakt, als moest hij aanstonds per stoomboot | |
[pagina 268]
| |
verzonden worden. In eene nederige woning op het land geboren, is zijn lot nog treuriger. Op zijn' rug gelegd, met de beenen regtuit en de armen langs het lijf, wordt hij met linnen windsels omzwachteld en met een deken omwonden, en daarover al weder iets anders, tot dat slechts het halve gelaat zigtbaar blijft en hij daar als een mummie nederligt. Dat de Egyptenaars hunne dooden zoo stijf hebben ingepakt, kon geen kwaad; maar dat wij het onze levenden doen; dat wij het de teederste schepseltjes doen, wier weeke lijf niet mag gedrukt en wier zwakke leden zoo ligt verwrongen worden; dat wij het pasgeboren kinderen doen, die uit hunnen aard niet stil liggen kunnen en om den snellen bloedsomloop en den groei der leden zich gedurig bewegen en uitrekken moeten, - dit, voorwaar, gaat alle dwaasheid te boven! Men klaagt dan nog wel, dat de zuigeling zoo bitter schreit; maar pakt de moeders ook zoo eens in, en laat ze dagen en nachten roerloos liggen, of zij nog niet veel harder, huizen ver zullen schreeuwen! Eindelijk komt er een oogenblik van verandering; de onverdragelijke banden worden losgemaakt; maar nu steekt men het ongelukkige schaap in den zwaveldamp van gloeijende kolen, en de dunne zijden huid wordt als toegeschroeid boven het vuur. Wie is toch die vernufteling, die dat topzware en wanstaltige ding heeft uitgedacht, hetwelk, rondom besloten en behangen, al de hitte bewaart voor de opening, door welke het kind wordt ingelaten, opdat het toch al het nadeel dier vuurkolen hebben zal? Komt de zuigeling al deze martelingen boven verwachting door, (volgens de sterflijsten echter bezwijkt meer dan de helft) dan wacht hem al wederom iets anders; men leert het kind stilzitten in een' stoel, met den rug tegen de leuning vastgebonden, en, gelijk van zelf spreekt, een pot met vuur er onder, om het warm te houden, zoo als de spijs op een tafelkomfoor; of men steekt het, voor de verandering, in een ringmand en loopwagen, zoodat het op de beentjes moet staan, al kunnen die zwakke leden de zwaarte van het geheele ligchaam nog niet of ten minste niet langer dan een oogenblik dragen; doch dan hangt het | |
[pagina 269]
| |
maar op den rand, met de schouders in de hoogte gedrukt tot boven de ooren; of, nog al erger, de vrouw van den daglooner hangt, voor het gemak, haar kind op aan den knop van deur of stoel. Dit heet dan een leiband, maar is een galgenstrop, met dit onderscheid, dat hij de borst indrukt in plaats van de keel. Dit ééne geluk heeft het boerenkind, dat het genoeg eten en drinken en zich geheele dagen voor de woning in het zand rollen mag; in den aanzienlijken stand is het altijd: niet veel drinken, want dat verslapt, en niet veel eten, want dat bezwaart; eene enkele maal in den tuin, maar niet te vroeg in den morgen, volstrekt niet in de avondkoelte, evenmin op het heetste van den dag, vooral ook niet als het vochtig, veel minder als het winderig is, maar als het vlak uit het zuiden waait, of nog liever als het eens in het geheel niet waait, en daar dit zelden of nooit gebeurt, moet het kind opwassen in die duffe kamerlucht, waar zelfs geen plant groeijen en in het leven blijven wil. Is dat ontwikkeling van de krachten des ligchaams? Is dat opvoeden voor het werkdadige leven? Is dat harden tegen de guurheid der wisselende lotgevallen en tegen de vermoeijenissen der toekomstige pligtsbetrachting? Neen, dat is alles overdrijving, en indien de goede natuur het niet zooveel mogelijk herstelde, zou alles geheele mislukking wezen. Van den eersten dag der geboorte af moet men het ligchaam bekwamen voor hetgeen het eenmaal behoeft, vlugheid en kracht, opdat het bestand worde tegen de elementen, waarmede het zal te doen hebben. Men moet het, als thetis haren zoon, in den Styx doopen, om het onkwetsbaar te maken. Daarom echter behoeft men nog tot geen ander uiterste over te slaan. Wil men het kind niet vertroeteld hebben, geenszins is het noodig, dat men het aanstonds na de geboorte in ijskoud water dompele, zoo als zeker vader achtereenvolgend met twee zijner kinderen deed, die hij ook beide verloor. Het behoeft zelfs ook nog niet, dat het kind, er langzaam aan gewend, eenige malen daags te water ga, en dat om de eenvoudige reden, zegt vosmaer, dat de mensch geen otter is. Ons element is de lucht, en | |
[pagina 270]
| |
die kunnen wij nooit te veel genieten. In de plaats van stijve windsels en enge kleederen, mag men het teedere wicht evenmin naakt en ongedekt laten liggen. Ook behoeft niemand zoo doodsbang te zijn voor het vuur, dat hij het nimmer bezigen zou, om de vochtige lucht en zelfs ook om het wel eens vochtige kind wat op te droogen. In stede van te weinig voedsel, is het te veel ook niet goed; ofschoon dit laatste minder gevaarlijk dan het eerste is, wijl de kindernatuur zich gemakkelijk van overmaat ontlast. Om de ledematen te oefenen, is het ook al niet noodig, den jongen halsbrekend werk te doen verrigten. Men behoeft hem daarom ook niet tot allerlei vechtpartijen aan te drijven; maar, als dat zoo eens gebeurt, laat hem dan maar vechten; dat is, zegt een geleerde dezer dagen, gymnastie, die hem alle dagen te pas komt. En wil hij er uit, als het hagelt en sneeuwt, laat hem maar loopen; hij zal er wel eens meer door moeten, wanneer de lieve zon niet schijnt. - De groote cato, Censor van Rome, liet elken dag zijne allergewigtigste bezigheden rusten, om met eigene oogen toe te zien, zoo dikwijls zijn kind in het bad werd verfrischt. De tegenwoordige vaders zouden met zooveel vaderzorg spotten; zij hebben ook heel wat anders te doen, zeggen zij. Aan de moeders wordt de ligchaamsontwikkeling overgelaten, en, mogen alle moeders het mij vergeven! zij kennen zelden het hooge belang en de regte wijze derzelve. Daar mag het dan ook voor een deel wel van komen, dat men zoo vele bleeke, fletse, ziekelijke en doffe schepsels ontmoet, in plaats van zonen en dochteren, wier borst hoog opzwelt van levenslust, uit wier glanzige oogen de vrolijkheid straalt, en op wier koonen de rozen bloeijen, daar zij vol zijn van frisch en krachtig bloed.
Hebben wij tot dusver over de ligchaamsontwikkeling gesproken, thans gaan wij tot de zielsontwikkeling over. De ziel is dat groote en onbegrijpelijke iets, welks innerlijk wezen niet te doorgronden is, maar dat, met het ligchaam | |
[pagina 271]
| |
ten naauwste verbonden, zich door vele en edele werkingen openbaart, die men krachten of liever vermogens noemt. Van die openbaringen des zielelevens blijkt het duidelijk, dat zij, in den beginne zwak, onvolmaakt en naauwelijks merkbaar, door oefening allengs volmaakter worden. Maar dit is ook nog, zegt de Hofraad en Hoogleeraar schultze, eene eigendommelijkheid der zielsvermogens, dat sommige harer werkzaamheden eerst ten gevolge van bijzondere opwekkingen bestaan, en dat deze opwekkingen, zullen zij plaats grijpen, voorafgegane oefening vereischen. Uit dien hoofde is bij den mensch, zal hij voor zekere kundigheden en gezindheden vatbaar worden, de opvoeding onmisbaar. Het ontstaan en de levendigheid der aandoeningen voor het goede en schoone hangt in allen deele van eene door opvoeding allereerst bewerkte beschaving van geest en gemoed af, en wij verwonderen ons daarom ook niet, wanneer bij eenen mensch zonder opvoeding deze aandoeningen zich weinig of niet vertoonen. Zelfs onder hen, die welopgevoed heeten, treft men er velen aan, wie het schoonste in de schepping niet bekoort, en die bij het edelste, dat te bedenken is, onverschillig blijven. Zij zijn eenigermate op den trap der redelooze dieren blijven staan, die ook door de pracht der natuur noch door den glans der deugd getroffen worden. De opvoeding moet de ziel dan zóó slijpen, dat al het goede en schoone zich in haar spiegelen kan, ja dat zij het als een magneetijzer aantrekt en er zich mede vereenigt, maar ook al wat niet schoon en wat slecht is van zich stoot. Ouders, die zulk eene opvoeding geven, maken van hunne bewustelooze kinderen halve Goden; want, mag ons ligchaam Gods kunstgewrocht heeten, door onze ziel zijn wij Zijn evenbeeld. Doch genoeg over het noodzakelijke en belangrijke der zielsontwikkeling. Ons oogmerk is slechts, om op het overdrevene te wijzen, dat bij die zielsontwikkeling dikwijls plaats heeft. Wij beginnen met de woorden van mendelsohn: Onze opvoeders zien de ziel gewoonlijk als een vat aan, dat des te beter is, naar mate het voller is; en zij is toch eene | |
[pagina 272]
| |
kiem, die in haren aard des te voortreffelijker is, hoe meer zij zich zelve ontwikkelt. Van daar dat het overgeleverd worden in de handen der opvoeders doorgaans zoo veel is, als aan de handen der natuur ontrukt te worden. Ter eere der meeste moeders dient gezegd, dat zij zich aan deze zonde zelden schuldig maken. Zij slaan de eerste hand aan de zielsontwikkeling des kinds; maar het onderrigt, dat zij geven, kan schaars gezegd worden te overdadig of te kunstmatig te wezen. Zij weten misschien ook wel, dat de hersenen, als de voornaamste werktuigen der ziel, eerst in het zevende jaar, ten aanzien der daartoe behoorende deelen, hare volledige ontwikkeling erlangen, en geen kind zich dus vóór dien tijd volledig onderwijs eigen maken kan. Maar de ernstige, ijverige en eerzuchtige vader overdrijft het, geholpen door een aantal onderwijzers, die als eene Macedonische phalanx tegen den knaap optrekken. Ziet, daar speelt en stoeit de dartele jongen, luid met zich zelven pratende en hartelijk over zijne eigene luchtsprongen lagchende. Maar eensklaps betrekt die blijde zon. Hij wordt in eene kamer vol boeken getrokken, uren lang op eene school- of pijnbank genageld, en gevoed, gelijk het heet, uit de bron der wetenschap; de jongen zou zeggen uit de bron des verdriets! Hij heeft er ook geen' den minsten smaak in; maar door beloften wordt hem iets ingedrongen, en, als hij weldra niet meer slikken wil, met bedreigingen ingestampt, somtijds zelfs met den stok ingeslagen. Komt onder dat stilzitten zijn dartele jongensaard een oogenblik boven, dan wordt hem bij de gewone les nog strafwerk opgegeven. Zonderlinge tegenstrijdigheid der schoolmeesterlijke logica! Hetgeen hem in het eene uur als het heerlijkste voedsel is aangeprezen, wordt hem in het andere als bittere drank tot harde straf gegeven. Daar zit hij dan, terwijl zijne makkers spelen, met het boek in de eene en het hoofd in de andere hand. Hij spant zich in, zoo veel hij kan, om te begrijpen, wat hij leest, en het ten minste in zijn geheugen te prenten; de slagaderen bonzen in zijn hoofd, de zwakke hersenen doen hem pijn, en gelukkig als zijne uit- | |
[pagina 273]
| |
putting overgaat in een' herstellenden slaap! Och, zoo min hard en overdadig voedsel het kinderligchaampje baat, even min ontwikkelt zulk eene overvoering van onderwijs zijne ziel. Die ziel, veel gevoeliger dan het teedere lijf, wordt nog ligter dan de maag bedorven, maar is niet zoo gemakkelijk als de maag hersteld. Bedenkt men dan niet, dat het opgroeijend kind toch al zoo veel op te merken, te onderzoeken, te onthouden heeft, door al het nieuwe en verrassende, dat het rondom zich ziet en hoort? Weet men ook niet, hoe de natuur in de ontwikkeling des geestes hoogst voorzigtig van haarbreed tot haarbreed voortgaat, en nooit een hooger vermogen te voorschijn roept vóór het mindere ontwikkeld is? Heeft men het zelf nooit ondervonden, hoe afmattend het bepeinzen van vele wetenschappelijke onderwerpen is? En voor dien zwaren ploeg, welken volwassenen naauwelijks trekken kunnen, spant men het veulen! Hebt gij het ooit beproefd, om een' rozenknop open te breken en tot eene bloeijende roos te maken? Het geweld, hem aangedaan, overleeft hij niet lang, en wat zelfs geen bloem kan dulden, doet men aan de nog niet ontplooide ziel! Indien dat kind, zegt de Wed. wolff teregt, al door den last zijns bestaans heenworstelt, blijft het toch een ellendig schepseltje, dat naauwelijks weet, wat vrolijkheid is. En uit dat droevige schepseltje met zijn verwrongen zieltje zou dan heldere wetenschap, gezond gevoel, vaste wilskracht en diepe, zuivere godsvrucht voortkomen? Onmogelijk! En hier hebben wij misschien den sleutel van dat slappe en ziekelijke, of hoe zal ik het noemen, hetwelk tegenwoordig zoo vele werken van smaak, wetenschap en Godsdienst kenmerkt. Maar nog erger, het ragfijne weefsel der zielsvermogens is door het geleden geweld niet slechts overspannen en vertrokken, maar somtijds ook gescheurd; en deze zijn onder alle krankzinnigen de ongeneeslijksten! Moet men dan de kinderen geheel aan zich zelven overlaten, opdat hunne zielen zich niet anders dan door eigene kracht ontwikkelen? Dit is een tegenovergesteld uiterste, even overdreven als het eerste. Dusdanig is ook de aard | |
[pagina 274]
| |
onzes geestes niet, dat hij ongeholpen zijnen hoogsten wasdom bereikt. Maar het moet dan toch slechts helpen wezen; en dit helpen bestaat voornamelijk in de vermenigvuldiging en gepaste aanbrenging dier omstandigheden, welke den geest opwekken en zelfwerkend maken; terwijl men daarna die eigene werkzaamheid zoo veel mogelijk bevordert en verligt. Geeft uit de bron der wijsheid, als de leerling daarnaar dorst. Wekt dien dorst op, als gij kunt, maar wacht dan ook geduldig tot hij komt. Van hoe vele uitstekende mannen is het bekend, dat de behoefte aan kennis eerst zeer laat te voorschijn trad, en dat alle moeite, vroeger aangewend, ten eenemale verloren was! Geeft dan ook voorzigtig met kleine teugen, maar niet, alsof het voor een paard ware, met emmers vol. Maakt den drank smakelijk, en leert van onzen grooten huygens, om de jeugd, als zij speelt in den tuin, het lezen en de muzijknoten met den stok in het zand schrijvende te leeren; of op de wandeling, vrolijk pratende, de zucht naar kennis op te wekken, en de eerste beginselen der wetenschap als versch geplukte vruchten voor te dienen. Gaat van den ligten kost ongemerkt tot vaster spijzen over, altijd bedenkende, dat, hetgeen gij op het achttiende jaar uws kweekelings met den vinger zult doen, gij op zijn tiende jaar nog met uwen ganschen arm niet kunt. En wat zal ik zeggen van het zedelijke en godsdienstige, dat uit het diepst der ziel moet opgeroepen worden? Daarvan geldt het vooral, dat men het er niet hineinzwingen kan, gelijk de Duitschers zeggen. Ook moet het goede en edele niet alleen naar de oppervlakte der ziel geroepen, maar als de innerlijke veerkracht van al hare krachten, ja als de ziel van de ziel daargesteld worden. Dwang in het gebied van deugd en godsvrucht leidt tot slaafsche devotie of huichelarij. Alles moet uit de vrije werking der ziel ontspruiten. Maar van vele treffende veranderingen in het rijk der natuur of in het lot der menschen, van vele gewigtige uren des zegens of des rouws en des tegenspoeds zulk gebruik te maken, dat het kinderlijk gemoed, opmerkzaam geworden en geroerd, de eerste bewegingen gevoele van het besef der betamelijk- | |
[pagina 275]
| |
heid en der deugd en van het gevoel der hooge en der goede Godheid; en deze eerstelingen al meer en meer uit te lokken en levendig te houden, en de gelegenheid tot eigen nadenken en onderzoek ongemerkt te hernieuwen, - dat voorzeker is ontwikkelen van het heilige en Goddelijke in de kinderziel! Gevoelige moeders, die hare dochters de ellende der armoede wijzen met tranen des medelijdens in de oogen en half verborgene giften in de handen; brave vaders, die, in een gepast en plegtig uur, zóó naar de vatbaarheid hunner zonen over het bovenaardsche spreken, als die vader tot zijnen zoon in hebel's gedicht over de vergankelijkheid, - zulke vaders en moeders weten naauwelijks zelven, welke beweging dit in het bewegelijk kinderhart veroorzaakt en hoe veel goeds er dan uit den diepsten grond met kracht naar boven schiet. Als dan weldra die dochters uit eigen aandrang en in stilte de armen opzoeken en weldoen; als die zonen uit eigen lust naar de sterren opzien, boven welke de Almagtige woont, en met hartverheffing denken aan die woningen der onsterfelijkheid, uit welke de heldere lichten ons hier tegenflikkeren, o, dan smaken die ouders de zoetste belooning voor den toon door hen aangeslagen, die in de zielen van hun kroost zulk een' weêrklank gevonden heeft! Dan kan het hun niet veel moeite kosten, om dit eenmaal opgewekte voorzigtig te leiden en door het heilig en heerlijk Evangelie te volmaken. Openbaren zich bij dit goede ook lage en booze neigingen in het kinderlijk gemoed, die worden bij hare eerste levensteekenen aanstonds met ongehuichelden ernst afgekeurd en alzoo uitgeroeid. Op dezelve wilde göthe voornamelijk gelet hebben; en ofschoon wij hem onze onbepaalde toestemming niet geven, verdienen zijne woorden wel eene plaats: Begint niet met den opbouw van edele drijfveren, maar met de uitroeijing der slechte. Is eenmaal het onkruid verwelkt en uitgerukt, dan rigt zich het edele bloembed van zelf in de hoogte. En ik voeg hier ten slotte de vermaning van den Bayreuthschen Humorist nog bij: Zorgt vooral, dat het hoofd uwer kinderen geen lange, koude zaal worde, met dorre stelsels be- | |
[pagina 276]
| |
schreven, maar dat het hart een verlichte koepel zij der liefde tot God!
Buiten de ligchaams- en zielsontwikkeling is er nog een hoofdstuk in de opvoeding der jeugd, hetwelk wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Het is de maatschappelijke opvoeding; dat, namelijk, de geheele ontwikkeling van het kind ingerigt zij naar den stand en de betrekking, waartoe het in de maatschappij is voorbestemd. Ook daarin is veel overdrijving, en de jongelingen worden doorgaans te uitsluitend en de jonge dochters te weinig of in het geheel niet voor hunne bestemming voorbereid. Als de knaap naauwelijks loopen en spreken kan, hebben de zorgvuldige ouders reeds bepaald, wat hij eenmaal onder de menschen worden zal. Daartoe wordt voortaan alles, alles alleen en uitsluitend ingerigt. Hij moet in den handel, en nu ook maar rekenen en boekhouden geleerd. Hij is voor de wapenen weggelegd, en dus het ligchaam gehard en den voet om wèl te loopen en het stuitbeen om goed paard te rijden geoefend. Hij zal de donkere wegen in van het regt, en daarom den geest bij tijds aan de titels der wet geklonken. De schoone teekenkunst staat met den handel in geene gemeenschap; de nuttige wetenschap is den krijgsknecht onnoodig, en wat heeft de regtsgeleerde met de muzijk of de poëzij te doen? Dat alles mag op zichzelf aardig en mooi zijn, zeggen de ouders, maar het zal onzen zoon geen voordeel geven, en het wordt dus, als nutteloos tijdverlies, geheel uitgesloten en verworpen. Die wijze opvoeders hebben dan nooit de redevoering van cicero gelezen en overdacht, waarin hij het schoon verband en de groote nuttigheid van alle kunsten en wetenschappen zoo heerlijk schetst? Zij weten dan ook niet, dat de ziel als een vuur is, hetwelk helderder opvlamt, hoe meer voedsel het bekomt, maar uitdooft, als het altijd op dezelfde uitgebrande kolen teren moet? En hebben zij het nooit opgemerkt, hoe de werkzaamste geest, gedoemd om altijd in éénen kring rond te loopen, eindelijk zijne veerkracht en | |
[pagina 277]
| |
hooger vermogen verliest? Het is niet waarschijnlijk, maar toch wel mogelijk, dat zulk eene opvoeding vrij goede kooplieden, krijgsknechten en advocaten vormt; maar dit is zeker, dat het onvolmaakte, bekrompene menschen blijven, tot ballast en verveling in elk goed gezelschap der maatschappij. - Een gansch ander uiterste wordt bij de opvoeding der dochters ingeslagen. Zij moeten vele handwerken en ten minste een paar vreemde talen, verder dansen, zingen, teekenen, ja zelfs schilderen leeren; maar dan ook acht men het toppunt der volmaaktste opvoeding bereikt. Is dan dansen en zingen en teekenen de bestemming van het vrouwelijk geslacht? Neen, de Voorzienigheid heeft het hooger geplaatst en veel gewigtiger bezigheid gegeven! Vrouwen en moeders te worden, dat is de edele bestemming van de andere helft des menschdoms. Ik zeg edele bestemming, en weet geene woorden te vinden, om al het nut, al het heil, al de zaligheid te schetsen, die het wèl vervullen van deze dubbele bestemming geeft. De vrouw is de levensvonk in de maatschappij. Zonder haar is alles koud en dood. Het huis, dat zij wèl bestuurt, is de vrijplaats van rust en van waar geluk. De moeder is nog meer. Wat Gods zon voor de aarde is, dat is zij voor het menschengeslacht, en aan haar danken wij het leven en de zoetste genoegens van het leven. Voorwaar, zij mogen den boezem wel trotsch verheffen, die voor dat hooge en edele geschapen zijn! Maar zoo hoog en edel die roeping is, zoo moeijelijk ook, om aan dezelve te voldoen. En wat zoo moeijelijk is, vereischt oefening en voorbereiding. Doch, helaas, deze wordt te dikwerf vergeten, en de ouders wanen aan hare dochters genoeg gedaan te hebben, als zij zingen en dansen kunnen. Die zingende en dansende kinderen treden dan in het huwelijk, gelijk een boerenjongen van achter den ploeg in de krijgsdienst. De rekruut echter valt aanstonds in wèlbedreven handen, die hem niet loslaten vóór hij even bedreven is. Maar de jeugdige vrouw en moeder, wie zal haar onderwijzen in hetgeen zij, elken dag op nieuw, weten en in elk onvoorzien oogenblik verrigten moet? Dan verbitteren ongekende zor- | |
[pagina 278]
| |
gen reeds de eerste genietingen van haar geluk. Dan stapelen zich de kwellingen opeen; en als zij, onbedreven, gelijk zij is, haar verheven standpunt niet weet te bereiken, dan wordt haar huis een verward en verwoest Babel, dat een Eden had kunnen wezen, en zij verwaarloosd en niet geacht, die bestemd was om eene aangebedene koningin te zijn. - Maar hoe, wordt der dochteren des lands dan de beoefening der schoone kunsten ontzegd? Verre van daar! Door dezelve moeten zij haren smaak veredelen, en zij hebben regt om mede te drinken uit dien beker van het reinst genot. Het zijn sieraden van den beschaafden geest, om welke zij dubbele voorkeur verdienen; en hoe vervrolijken zij menig uur en menigen avond, met geen goud te betalen! Maar, maar, het hoogste en het noodigste mag er nooit om vergeten worden! Ik eindig met de les van een Fransch dichter:
Ayez donc des talents! mais il est nécessaire
Qu'on en fasse un plaisir et non pas une affaire.
Ik acht mijne taak volbragt. Hoe onvolmaakt dan ook, is het ten minste in den geest van onze Maatschappij geweest; want van hare oprigting af aan beijvert zij zich elk jaar al meer, om de opvoeding der jeugd te verbeteren, wel wetende, dat dit de krachtigste hefboom is van het volksgeluk. Het zal ook niemand verwonderen, dat ik over de opvoeding gesproken heb, wijl ik een prediker ben van Hem, die voor de gansche menschheid heeft getoond, hoe veel belangstelling kinderen verdienen, toen Hij ze tot zich liet en gezegend heeft. Al wat hunne opvoeding betreft, is zeker voor ouders gewigtig; en wie leeft er, hoe afgezonderd ook, die, als hij een nadenkend en welwillend mensch is, geen belang stellen zou in de goede opleiding dier jeugd, welke weldra onze plaats zal innemen? Ook ieder kan er iets toe doen. Wij kunnen er allen het voornaamste toe bijdragen; want van alle opvoedingslessen staat het goede voorbeeld nog altijd bovenaan. Laat ons dat aan de jeugd geven, die ons overal omringt en meer | |
[pagina 279]
| |
dan wij weten op ons acht geeft! Dan handelen wij naar de vermaning van cats: - - - - Gaet eerst in deughden voor;
Dat is hun, die het sien, vooral het beste spoor.
|
|