ziel, had mogen verwachten. Ontegenzeggelijk schuilde daaronder geene koketterie, of iets dat een vlek op haar in alles zoo groot en edel gemoed had kunnen werpen; doch aan mijne moeder baarde het menig droevig uurtje. Vier- of vijfmaal moest eene muts anders gezet worden; en wie weet niet, dat bij zulke veranderingen de mutsen er het ergst aan toe zijn? Even zoo ging het met het kapsel. Ook daaraan trok en schoof en veranderde de vorstelijke vrouw zoo veel en zoo lang, tot dat het ganschelijk bedorven was en op nieuw begonnen moest worden; zoo moest dus menigmaal geheel het gebouw afgebroken, het haar uitgekamd en niet zelden weder in papillotten gelegd en gekroesd worden. Hierbij geraakte dan daarenboven de heerscheres in eene kwade luim, en de kameniers moesten het bezuren. Dit hoorende, zou men er ligt toe kunnen komen, de groote vrouw, aan welke met regt verre de voorrang boven katharina II van Rusland en elizabeth van Engeland toegekend geworden is, van eene kleingeestige zwakheid te beschuldigen; hoe zij echter ook in deze schijnbare zwakheid waarlijk groot bleef, moge het volgende toonen. Gelijk men weet, trof den Keizer op zekeren avond in den schouwburg eene beroerte, en stierf hij in de armen van Aartshertog joseph, die nu deze tijding aan zijne moeder moest overbrengen. Maria theresia was als vernietigd; schreijen kon zij niet, en een krampachtig snikken, dat den geheelen nacht duurde, vervulde allen, die haar omgaven, met de uiterste bezorgdheid voor de gezondheid en het leven der edele vrouw. Eerst tegen den ochtend, nadat zij adergelaten was, berstte hare diepe smart in tranen uit. Terstond beval zij mijne moeder, haar het haar af te snijden, en van dat oogenblik af schiep zij in hare nog altijd groote schoonheid en heerlijke gestalte geen behagen meer. Alle tooisel, alle kostbaarheden werden afgelegd; hare garderobe werd onder
hare dames verdeeld, haar slaapvertrek met grijze zijde behangen. En op elke verjaring van den sterfdag haars gemaals (18 Augustus) bezocht zij zijne grafplaats, sloot zich in hare kamer op, biechtte, vastte en bragt den dag in smartelijke herinneringen en vrome gebeden door. Voor wien had dus de Keizerin met zulk eene angstige zorg zich opgeschikt? Voor niemand anders dan voor haren gemaal. Hij was het eenige voorwerp harer liefde; terwijl hij nogtans van zijnen kant zoo kiesch niet was, en verscheidene, deels be-