Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNicht Emilia.Ga naar voetnoot(*)Toen ik zestien jaren oud was, verbeeldde ik mij smoorlijk verliefd te zijn op een mooi nichtje, wier voornaam emilia was. Zij was juist zulk een nichtje, waarop, geloof ik, alle knapen verlieven; zij was drie jaren ouder dan ik, en niet alleen een zeer mooi, maar ook een zeer vrolijk en goedhartig meisje, en in spijt van al mijne pogingen keek haar lagchend gelaat met een' rijken overvloed van zwarte krullen onophoudelijk mij uit mijn schoolboek aan, zonder | |
[pagina 243]
| |
dat die spokerij in het minste werd verhinderd door den afstand van eenige mijlen, die hare woning van mijne school verwijderd was. Ik was vreeselijk geërgerd, toen ik haar voorgenomen huwelijk vernam met eenen dorpspredikant, die omstreeks tien jaren ouder was, dan zij; en ofschoon Mevrouw algernon parke, dat was de naam, dien zij thans droeg, mij verscheidene mooije brieven schreef, om mij uit te noodigen, om haar in haren huwelijksstaat te komen bezoeken, zoo duurde het toch, totdat zij moeder en ik student geworden was, voor dat ik besluiten kon aan hare uitnoodiging te voldoen. Mijne reis was toen toevallig; maar toen ik hare woning binnentrad, verwelkomde zij mij zoo hartelijk en zag er, ondanks het kind, dat over den vloer kroop, nog zoo geheel uit als de emilia van vroegere dagen, dat ik mij zelven mijn verzuim verweet, en besloot het goed te maken door zoo veel tijd, als ik kon, in de pastorij door te brengen. Haar echtgenoot, de eerwaarde algernon parke, was een van die menschen, waarin men wel behagen moet vinden, en met wie het toch onmogelijk is, zeer vertrouwelijk te worden. Hij was van voorkomen, rijzig, welgemaakt en hoogfatsoenlijk; hij was een uitstekend geleerde, had veel gereisd, en zijne algemeene kennis was, of scheen althans aan eenen jongman van negentien jaren zeer uitgebreid. Maar hij had eene groote mate van trotschheid, en ofschoon zijne ontvangst en manieren niet vriendelijker of gastvrijer konden zijn, ik voelde toch onwillekeurig, dat hij mijn gezelschap eerder duldde, dan zocht. Dikwijls heb ik later ook gedacht, dat ik deze zijne geringschatting aan verkeerde oorzaken toeschreef; want het gebabbel van iemand van mijne jaren en van mijn karakter zal naar alle waarschijnlijkheid onbeduidend genoeg zijn geweest, vooral in die dagen, toen het onderwijs der jonge lieden niet weinig te wenschen overliet. Intusschen, de Heer parke heette mij altijd hartelijk welkom in zijne woning, en zoo lang ik daar was, zagen wij elkander doorgaans enkel bij den maaltijd en de overige uren van gezelligheid. Er was in de buurt uitstekende gelegenheid om te visschen en te jagen, en ofschoon ik een groot gedeelte van mijnen tijd bij mijne nicht doorbragt, een goed deel was ook aan mijne honden, mijn jagtgeveer en vischgerij toegewijd. Ik vond de pastorij over he geheel eene aangename plaats. | |
[pagina 244]
| |
Het huis zelf had weinig, dat het aanbeval, behalve deszelfs grootte en ligging; want het was een van die onoogelijke gebouwen, die gesticht werden in de dagen, toen alles goedkoop te krijgen was, behalve bouwkunstige talenten. Het was een hoog en ruim huis, vol wenteltrappen en kruisgangen met deuren, die open gingen, waar men dit het minste zou verwachten, en met lange gaanderijen zonder eenige opening, dan aan de beide einden. De kamers waren meest alle luchtig en hoog van verdieping; maar zij hadden toch iets sombers en verlatens, dat dikwijls, vooral in donkere namiddagen, den geest ter neder drukte. De bewoners waren natuurlijk door het gebruik vrij wel bekend geworden met de kamers, die bewoond werden, nagenoeg een derde van het geheele aantal; een vreemdeling leerde langzamerhand den naasten weg van zijne slaapkamer naar de eet- of zitkamer, maar ik geloof niet, dat iemand een juist begrip had van de verdeeling der ongebruikte vertrekken. Twee of drie der bedienden hadden hunne eigene wijze van handelen in de zeldzame gevallen, waarin deze onbekende streken moesten worden bezocht; en ik zelf, die in den trots van geometrische geleerdheid mij vrijwillig had aangeboden om eenen platten grond van het geheel te maken, moest het eindelijk opgeven bij de menigte van hokken en kamertjes, die ik bij toeval vond en later niet terug kon vinden. Ik wreekte mij op het gebouw, door het eene proeve van dronkemansbouwkunst te noemen. Gij zult misschien zeggen, dat mijn toon te ligtzinnig is voor een verhaal, dat van treurigen aard is; maar ik beijver mij, om u den indruk weder te geven, dien het tooneel en de gebeurtenissen achtereenvolgens op mij maakten. Ik keerde naar de pastorij terug, zoo dikwijls mijne studiën het mij toelieten, en het was bij mijn derde bezoek, dat ik eene zonderlinge verandering in algernon parke opmerkte. Zijn gedrag jegens mij was even hartelijk en vriendschappelijk, als vroeger; de verandering lag in zijn gedrag jegens emilia. Heb ik u gezegd, dat zijne manieren omtrent haar te voren gekenmerkt stonden door de ijverigste oplettendheid, maar dat er die teederheid van innige genegenheid aan ontbrak, welke ik had verwacht te zullen vinden, en welke hare jeugd en buitengewone schoonheid, vereenigd met hare bewonderende liefde voor hem, aan een trotscher en koeler man, dan parke, zou hebben kunnen ontlokken? Met één | |
[pagina 245]
| |
woord, ik had niet regt geweten, of ik mij verheugen zou, dan of ik boos zou worden, omdat ik zag, dat algernon het beminnelijke meisje niet aanbad, hetwelk in mijn oog de volmaaktheid zelve was. Doch nu was alles veranderd, en in de plaats van de bedaarde en beleefde oplettendheid, die algernon tot dusverre aan zijne vrouw had betoond, was er eene bezorgdheid en teederheid gekomen als van den vurigen minnaar; hij was onophoudelijk aan hare zijde, hij lette op ieder woord, dat zij sprak, op iedere beweging, die zij maakte; eene onafgebrokene en onvermoeide hulde, die, gelijk het mij voorkwam, beter zou hebben gevoegd bij de korte en gloeijende vrijerij van eenen jongen Italiaanschen kunstenaar, die door zijne liefde, zijne kunst en zijnen hemel in gloed was gezet, dan bij het huwelijk van eenen Engelschen predikant van rijpere jaren en bedaard karakter. Het verschijnsel wekte mijne bijzondere nieuwsgierigheid op. Ik zocht er gewone verklaringen voor, maar te vergeefs. Ik had te zijner tijd, gelijk van zelf spreekt, de noodige inlichtingen gekregen met betrekking tot den verwonderlijken invloed, dien de vrouw door de eer der moederschap over haren echtgenoot verkrijgt. Emilia, het is waar, had voor de tweede maal haar gezin vergroot, en twee schooner kinderen, dan de kleine louiza en henry parke, heb ik nooit gezien. Maar de innigheid van algernon voor zijne vrouw was nu zoo boven mate, ja zoo onverstandig groot, dat zelfs die geheimzinnige invloed, waarover ik zoo even sprak, ook dan, wanneer die zich het sterkst liet gevoelen, niet voldoende was, om zijn gedrag jegens haar te verklaren. In gewone zaken was hij niet veranderd, behalve dat hij meer de gezelligheid opzocht, dan hij plagt te doen. Voor zoo veel dit mij zelven betrof, schreef ik het, met de beminnelijke zelfsbehagelijkheid der jeugd, aan mijne eigene vermeerderde gaven van redenering toe. Een ding merkte ik op; hij sprak met veel meer snelheid, dan bij mijne vroegere bezoeken. De kinderen waren allerliefst. Louiza, de oudste, die ik bij mijn eerste bezoek in de pastorij op den grond had zien rondkruipen, was nu een vrolijk klein engeltje van vier jaren, een afdruk in het klein van de schoone trekken harer moeder, maar met een' overvloed van blond haar en met donkerblaauwe oogen. Haar heldere lach was altijd gereed, om mij welkom te heeten; ik was haar verklaarde lieveling, | |
[pagina 246]
| |
vriend en vertrouwde. Zij hield, geloof ik, hartelijk veel van mij, maar zij aanbad de honden, die mijne onafscheidelijke metgezellen waren. Hunne vriendelijke liefkozingen waren haar genot, en het beeld van de wilde kleine, die lagchende den statigen, maar geduldigen ponto of sancho bij ooren of staart trok, staat mij zoo levendig voor den geest, alsof er geen zestig jaren tusschen beide waren verloopen. Henry was een jaar jonger, dan zijne zuster, en haar tegenbeeld in alles, behalve schoonheid. Zijne ernstige zachtheid voegde volkomen bij zijn voorkomen; en zijne rustigheid, vooral wanneer de vrolijkheid van louiza zich daarbij voegde, was zeer innemend. Ook hij was een groot vriend van de honden, maar terwijl het louiza's lust was, ze tot duizend grappen aan te hitsen en allerlei sprongen te laten maken, plagt haar broeder uren lang te liggen met den eenen hond tot hoofdkussen, en met den kop van den anderen op zijnen schoot. Ik heb u thans in mijne magt, gij moet mijn miniatuurschilderen mij ten goede houden, het behoort bij het geheel. De liefde en teederheid van mijne nicht voor hare schoone kinderen was zeer groot, en wedijverde met die van algernon voor haar zelve; maar zij was zoo natuurlijk en zoo bevallig, dat ik, schoon in eenen leeftijd, waarin het dwaze oog van den knaap niet altijd behagen schept in de innigheid van moederlijke liefde, toch betooverd was door de liefde, die emilia aan haar kroost bewees. Algernon's gedrag omtrent de kinderen was onverklaarbaar. Hij kon hen eene lange poos met blikken van genegenheid en genot aanstaren; maar hij week telkens voor hunne aanraking of nadering terug, en vermeed op eene zonderlinge wijze den morgen- en avondkus, waarmede zij gewoon waren geweest hem te begroeten. Eens, toen emilia onverwacht het gelaat van haren zoon tegen dat van zijnen vader drukte, werd deze doodsbleek en verliet schielijk de kamer. Zij herhaalde hare proeve niet; het mislukken daarvan was misschien het eenige, waardoor welligt maanden lang algernon tegen haren minsten wensch handelde. Zijne innige teederbeid bleef onverminderd. Mijn vierde bezoek - het was mijn laatste - werd voorafgegaan door eene kleine omstandigheid, waarop ik geen acht sloeg, voordat volgende gebeurtenissen mij iedere schakel van de keten deden nagaan. Ik schreef uit Oxford, | |
[pagina 247]
| |
om mijn aanstaand bezoek aan te kondigen, en gelijk ik dikwijls had gedaan, ik adresseerde mijnen brief aan mijne kleine vriendin louiza, die, zoo als van zelf spreekt, geen enkele letter van den inhoud kon lezen, maar in wier naam hare moeder dan wel eens plagt te antwoorden. Ik dacht niet meer aan die nietsbeduidende aardigheid, totdat het antwoord kwam, door algernon zelven geschreven. Zijne uitnoodiging was even hartelijk, als gewoonlijk, maar tot mijne verwondering was er het volgende naschrift bijgevoegd: ‘Waarom schrijft gij aan iemand, die in alle opzigten zoo verre beneden u staat?’ Ik lachte braaf over dit staaltje van pedante teregtwijzing en was weldra aan de deur der pastorij. Algernon kwam mij te gemoet en scheen verlangende, om mij te spreken, voordat een van de bedienden naderde. Hij gaf haastige bevelen, om voor mijne bagaadje te zorgen, nam mijnen arm en verzocht mij, om met hem den tuin in te wandelen. Ik wilde mij verontschuldigen door te zeggen, dat ik eerst emilia moest toespreken, maar hij bragt daartegen eene of andere voldoende bedenking in en voerde mij naar een kreupelboschje. Op eens keerde hij zich naar mij toe, en zeide met eene vreemde, heesche stem: ‘Het is eene zonderlinge geschiedenis; is het niet?’ ‘Welke geschiedenis? Wat bedoelt gij?’ ‘O, 't is waar, 't is waar; gij hebt er nog niet van gehoord. Wel, wij hebben Miss parke verloren.’ ‘Goede hemel! Gij meent toch niet - gij kunt toch niet meenen louiza?’ zeide ik. ‘Ja, ik meen haar!’ hernam hij, terwijl hij zijnen mond tot eenen vreeselijken glimlach vertrok. ‘Wat? Is zij dood? Ik ben... Waarom het mij niet geschreven? Waarom laat gij toe, dat ik u in uwe droefheid kom lastig vallen?’ stamelde ik, ter naauwernood wetende, of ik verbazing of deelneming moest uitdrukken; zoo vreemd was zijn gedrag. ‘Geen last hoegenaamd, geen last hoegenaamd,’ zeide hij met eene hooge, maar schorre stem, ‘volstrekt geen last! Neen - en zij is ook niet dood, dat is het beste van het geval, zoo als het mij toeschijnt.’ ‘Verloren en niet dood, Mijnheer parke! Om 's hemels wil, zeg mij, wat dit alles beteekent!’ | |
[pagina 248]
| |
‘Ik het u zeggen! - Ik!’ zeide hij zeer koel, maar terstond van toon veranderende, ging hij voort: ‘Ik heb ongelijk; gij zijt mijn gast. Bij het diner derhalve zal ik met veel genoegen, zoo gij wilt, alle vragen beantwoorden, die gij mij wilt doen.’ Hij draaide zich om en liep letterlijk van mij weg. Ik was te verbaasd, om hem in het eerste oogenblik te volgen; maar toen ik het deed, geloof ik, dat mijn stap even snel was, als de zijne. Aan het eind van het boschje intusschen verscheen een der dienstboden en hield mij staande. ‘O Mijnheer, ik vermoed, dat Mijnheer u iets heeft verhaald.’ ‘Ja, ja, anderson, Miss louiza - hij zegt, dat zij verloren is. Wat is er toch gebeurd? Schielijk.’ ‘Het is alles waarheid, Mijnheer. Zij is verloren, en de droefheid is Mijnheer in het hoofd geslagen.’ - ‘Droefheid?’ herhaalde ik in grooten twijfel. Ik ging voort met den bediende te ondervragen, die mij verhaalde, dat, nu vijf dagen geleden, omstreeks het midden van den namiddag, louiza verdwenen was. Zoodra zij vermist werd, had men de naauwkeurigste nasporingen gedaan, en iederen hoek van het huis doorzocht. Men vooronderstelde natuurlijk, dat zij in een van de niet gebruikte vertrekken was verdwaald, ofschoon de toegang tot deze sedert den tijd, dat de kinderen konden rondloopen, doorgaans afgesloten was. Bij onderzoek bleek het, dat het kind slechts op eene verdieping had kunnen komen, daar de deuren van al de overige waren gesloten, en de sleutels in algernon's studeerkamer hingen. Die verdieping werd doorzocht, tot dat men er moede van was; men riep, men schreeuwde, men loste zelfs eene pistool, alles werd beproefd, in de hoop, dat louiza hier of daar in eenen verborgen hoek mogt zijn in slaap gevallen. Alles was te vergeefs. De nasporingen buiten 's huis waren even vruchteloos gebleven. Deuren, waar een kind noch over heen noch onder door kon klimmen of kruipen, sloten elken uitgang van den tuin af, en het was bewezen, dat zij niet waren geopend. Geene heidens of andere verdachte personen waren in de nabijheid gezien; en de vreeselijke slotsom van het geheele onderzoek was, dat louiza verloren bleef. Bij verdere ondervraging van anderson vernam ik, dat Mijnheer parke de bedienden bij het zoeken was voorgegaan, en daarbij dien ijver had aan | |
[pagina 249]
| |
den dag gelegd, dien men van eenen vader in zulke bedroevende omstandigheden kon verwachten. Hadden de dienstboden geene gissingen van eenigerlei aard? Anderson zeide, dat zij er geene wisten te maken. En mevrouw parke? Ik trad het huis binnen, en in de bezoekkamer vond ik emilia - maar hoe zeer veranderd van het vrolijke schepsel, dat ik eenige weken te voren had verlaten! Zij was bleek, als een lijk, en hare schoone zwarte lokken hingen wild om haar gelaat. Zij was blijkbaar onder den invloed van vreeselijken angst. In hare armen hield zij haren zoon, dien zij besloten scheen geen oogenblik los te laten. Bij mijn binnentreden zag zij zenuwachtig rond, en in plaats van op te staan of te spreken, klemde zij het kind stuipachtig aan hare borst en zag mij in het gelaat met zulk eene beklagelijke uitdrukking, dat ik mij met droefheid van haar afwendde. ‘Ik ben zoo blijde, dat gij gekomen zijt,’ mompelde zij, terwijl de tranen uit hare oogen stroomden. In dat oogenblik kwam een vreeselijk denkbeeld in mij op, maar vol verontwaardiging verwierp ik het. Algernon trad haastig binnen, en op nieuw zag ik dat stuipachtige vastklemmen van het kind door de moeder. Hij sprak met zijne gewone hartelijkheid en noodigde mij uit, om mij te gaan kleeden. Ik stemde er in toe, en hij geleidde mij naar mijn vertrek, blijkbaar met het oogmerk, om mij geen oogenblik te verlaten. Gedurende het overige van den dag bleef hij aldus onafgebroken bij mij, zorgvuldig belettende, dat ik met emilia eenig gesprek hield, die gedurende die lange uren in eenen staat van verdooving daar neder zat, maar zonder ooit een oogenblik haar kind los te laten. Naarmate de avond vorderde, keerde dat vreeselijke denkbeeld terug, en het werd eindelijk zoo drukkend, dat ik het niet langer kon uithouden. Ik verontschuldigde mij met ongesteldheid, en verzocht verlof, om mij vroeg naar bed te begeven. Algernon volgde mij naar mijne kamer, en toen ik die binnen trad, merkte ik op, dat de sleutel van buiten zat. Ik nam dien bedaard uit het slot en stak hem van binnen. Parke sloeg mijne handeling gade, maar maakte geene aanmerking en liet mij spoedig aan de eenzaamheid over en aan dat denkbeeld. Ik had nu tijd, om de voorvallen van den dag te overpeinzen, en terwijl ik dit deed, werd ik beurtelings aangegrepen door eene bedwelmende verbijstering en door angstige opge- | |
[pagina 250]
| |
wondenheid. Doch ik zal u enkel met een vlugtig verhaal bezig houden van hetgene volgde. Ik luisterde, totdat ik de deur van algernons slaapkamer hoorde sluiten en het slot omdraaijen. Wetende, dat hij nu voor den nacht in zijne kamer was, sloop ik zachtjes naar beneden naar het vertrek, dat anderson bewoonde. In antwoord op mijn fluisteren opende deze de deur en scheen verligt, toen hij zag, dat ik de bezoeker was. ‘Anderson,’ zeide ik, ‘bezorg mij die sleutels, welke gij zeidet, dat in de studeerkamer van uwen heer hangen.’ Hij zag mij verschrikt aan, maar beloofde het te doen, en ze mij op mijne kamer te zullen brengen. Ik keerde zoo stil mogelijk terug en wachtte zijne komst. Binnen weinige minuten kwam hij aan de deur. ‘Mijnheer, ze zijn er niet meer!’ Mijne gewaarwordingen maakten mij nu schier krankzinnig. Ik stapte woest de kamer op en neder en ging eindelijk in eenen toestand van dadelijke koorts op mijn bed zitten. Het huis was stil als het graf, en het eenige geluid, dat ik hoorde, was de zware toon van de kerkklok, die met lange tusschenpoozen sloeg. Eindelijk drong mijne gejaagde rusteloosheid mij, om zelf de sleutels te gaan zoeken, en het licht opnemende, sloop ik met dit oogmerk uit mijne kamer. Toen ik beneden was gekomen en de deur van de studeerkamer zocht, weêrklonk één lange en vreeselijke gil door het bovenste gedeelte van het huis. Ik vloog den trap op, als ware ik een schuldige, en op de eerste verdieping ontmoette ik onverwacht algernon. Hij was half gekleed en had een licht in de hand. ‘In Godsnaam, zeg mij, wie gilde zoo?’ riep ik uit. ‘Het was niets,’ zeide hij. ‘Leest gij ooit in den Bijbel?’ ‘Van tijd tot tijd, van tijd tot tijd... Maar die gil?’ ‘Hebt gij ooit gelezen,’ vroeg hij op barschen toon, ‘het vreeselijke boek, waarmede de Bijbel eindigt, het boek der Openbaring?’ ‘Ja wel,’ zeide ik; ‘maar mijnheer parke, ik sta er op, om te weten...’ ‘Herinnert gij u, wat daar gezegd wordt van den put des afgronds, die geopend wordt? De put des afgronds, ha, ha!’ En hij snelde van mij weg zijne kamer binnen en sloot die op het nachtslot. Ook ik keerde naar mijne slaapkamer terng in angstige | |
[pagina 251]
| |
spanning wakker blijvende. Maar de rust werd niet verder gestoord, en eindelijk brak de lang gewenschte morgen aan. Zoodra het schemerlicht de voorwerpen half zigtbaar begon te doen worden, werd er zachtkens op mijne deur getikt, het was anderson. ‘Mijnheer,’ zeide hij met haperende stem, ‘mij dacht, ik moest nogmaals naar de sleutels gaan zien, en zij waren er nu. Ik wil er een' eed op doen, dat zij sedert middernacht er weder neêrgehangen zijn. Hier zijn zij, Mijnheer!’ Ik greep ze uit zijne hand en wenkte hem mij te volgen. Het licht brak nu spoedig geheel door, terwijl ik de deur opende, die naar de ongebruikte vertrekken geleidde. Behoef ik u te zeggen, dat er nimmer met zooveel ernst gezocht werd naar verborgen schatten of een' ontvlugten gevangene, als waarmede ik nu deze vertrekken en de zolders daarboven doorzocht? Er was nog eene derde verdieping te doorzoeken, en ook deze doorzocht ik te vergeefs. Ik wist ook eigenlijk zelf ter naauwernood, wat ik verwachtte te zullen ontdekken. Wij stonden in een groot en laag vertrek, door een enkel venster verlicht en geheel ledig. Het was de laatste kamer, gelijk ik meende, op de bovenste verdieping. Ik heb gezegd, dat het huis zeer hoog was, en terwijl ik voor het venster stond, trof het mij, hoe diep de grond beneden lag. Ik keerde mij om, en in het volgende oogenblik kwam een van mijne honden in het vertrek springen. Eensklaps kwam het mij in de gedachten, om hem een spoor te laten opzoeken, en hoe wild ook het denkbeeld scheen, in mijne overspanning gaf ik hem het noodige teeken. Oogenblikkelijk gehoorzaamde hij en snuffelde met vrolijke drift het vertrek rond. Tweemalen ging hij het door en kwam bij mij terng, alsof hij niet begreep, wat ik van hem wilde. Ik zag, dat hij niets kon ontdekken en wilde juist het vertrek verlaten, toen de hond begon te huilen en in blijkbaren angst voor mijne voeten kroop. Wat hij zag of bespeurde, wist ik niet; maar er zijn geheimen in de natuur, die wij niet kunnen ontraadselen. Met een woedend geblaf vloog hij op den muur tegen mij over aan. Deze was van planken, en ik kon geen teeken van deur of opening bemerken. Maar wat raakte dit mij? Ik liet anderson mij beitel en hamer halen, en liep zelf heen om een breekijzer, dat ik in een van de benedenvertrekken gezien had. | |
[pagina 252]
| |
Binnen weinige minuten trad ik de kamer weder binnen; maar een akelig schouwspel wachtte mij daar; al wierden de zestig jaren, die sedert dien tijd zijn verloopen, zes honderd, de herinnering zou even levendig blijven. Er was een groot en gapend gat in den wand, dat, zoo het scheen, in eenen zwarten afgrond opende, dien het oog niet kon peilen. Maar er waren oogen, die hem gepeild hadden, en in dien blik was hunne bewustheid voor altijd verloren gegaan. Emilia was uit haar bed naar den rand van dien vreeselijken afgrond gesleept, en haar echtgenoot hield haar met woesten greep vast, terwijl zijne andere hand in den verschrikkelijken put wees, waarin hij een brandend licht had geworpen. Het moederoog had het in zijnen val gevolgd, totdat het bleef liggen met helderen glans brandende. Op den bodem van dien put, tot dus verre een ongekend geheim van dit huis, lagen twee lijkjes. Het eene had er reeds eenige dagen gelegen, het andere was er slechts kort geleden in neder geslingerd; beide kinderen waren levend daarin geworpen, gelijk de vader later zegevierende verklaarde. Daar lagen louiza en haar broeder, tachtig voet beneden de kamer, waar eene onnoozele eenen razend krankzinnige aanstaarde! |
|