Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Mengelwerk.Eene voórlezing, ten betooge, dat onze voorvaderen meer pret in het leven hadden dan wij.
| |
[pagina 218]
| |
waardige zaken ligt opgesloten. Of het nu een familiezwak is, dan eene toevallige overeenstemming met den genoemde, weet ik niet; maar zeker is het, dat neef jan en zijn boek koren op mijn' molen zijn; want nu kan ik met een honderdtal wijdberoemde namen van Grieksche, Latijnsche, Fransche en Engelsche philosophen, welke over de kinder- en volksspelen geschreven hebben, al mijne bespotters tot zwijgen brengen, en bewijzen, dat het spel een klassiek onderwerp zijn kan. Welaan dan, wij willen de mij vergunde oogenblikken aan de vrolijkheid, aan het spel wijden, en, om er zoo wat een' letter- of geschiedkundigen draai aan te geven, de stelling trachten te verdedigen, dat onze voorvaders meer pret in het leven hadden dan wij. Om met zekere orde te werk te gaan, zullen wij, 1o. onderzoeken, of de vrolijkheid of de pret, zoo als men het noemen wil, nuttig en noodzakelijk is; 2o. daarna, hoe onze voorvaders in deze ons zijn voorgegaan; 3o. om eindelijk aan te toonen, hoe wij thans in groote deftigheid hun voetspoor in de verte volgen. I. Het is eene algemeene opmerking, dat een kalm, tevreden en opgeruimd gemoed het eerste vereischte is, om lang te leven, en zoogenaamd stokoud te worden. Vrolijkheid is een bewijs van levenslust; zij is de olie, welke de levenslamp onderhoudt, waarvan het verdriet de domper is. Voor elk dus, die lang begeert te leven, is zij nuttig en aanprijzenswaardig. Maar daarenboven is onschuldige, ongeveinsde en gulle vrolijkheid veelal een onwedersprekelijk bewijs voor het bezit van eene onschuldige, reine en kalme ziel, vrij van de folteringen van een knagend geweten, niet ter prooije aan nijd of afgunst, nooit geheel ternedergedrukt door de rampen en zorgen des levens. En mag de Christen zich door de laatste zoo ver ter neder laten drukken, dat hij, zonder blijmoedig opzien naar boven, het menigvuldige goede vergeet, dat hem rest? Neen, voor ons allen blijft steeds ruime stof tot vrolijkheid, ten spijt van de kwellingen des levens. Wat zijn wij menschen niet beminnelijk in de onschul- | |
[pagina 219]
| |
dige, vrolijke dagen onzer jeugd, en waarom zouden wij niet, bij het opwassen in verstand, kennis en ondervinding, een groot deel van deze beminnelijkheid kunnen behouden, zoo wij slechts de wijze les betrachten, om in alles den kinderen gelijk te zijn? Het is eene bekende waarheid, dat men zich aan het verdriet kan toegeven, en eindelijk het slagtoffer worden van duurzame zwaarmoedigheid. En is dit zoo, dan zal het met de vrolijkheid wel juist hetzelfde wezen. Het is toch buiten tegenspraak veel gezonder, om te lagchen, dan om te schreijen. Vreemd schijnt het, dat men nooit op de gedachte is gekomen, om twee belangrijke onderwerpen, namelijk het welvaren der ingezetenen en de belangen der schatkist, naauw aan elkander te verbinden, door eene belasting te leggen op alle knorrige gezigten; dat zou nog al wat kunnen opbrengen. Niet alleen dat de vrolijkheid nuttig en beminnelijk is, zij is ook hoogst noodzakelijk voor ons ligchamelijk en geestelijk bestaan. Dat leerde ik reeds op de school uit de fabelen van esopus, die niet wilde, dat de boog altijd gespannen was. ‘Van alle ligchamelijke bewegingen, is het lagchen eene van de gezondste,’ zegt een groot natuurkenner, en eigene ondervinding zegt mij, dat hij gelijk heeft. De taak, welke wij hier te vervullen hebben, is dikwerf zoo ernstig en van zoo vele moeijelijkheden vergezeld, dat wij waarlijk wèl doen, in onze uren van uitspanning nu en dan eens te lagchen en te spelen, om niet geheel te versuffen. Onder die spelen wil ik niet verstaan hebben de zoodanige, waarbij het ligchaam in volslagene rust blijft, en de geest tot een' verminderden trap van werkzaamheid is afgedaald, en zich onledig houdt met de wisselende kansen van het lot te berekenen aan de l'ombretafel, of scherpzinnigheid te doen zegepralen bij het schaakspel, of waar men in den gezelligen kring de kennis wil laten luchten, in het studeervertrek opgedaan, belangrijk wil schijnen door schranderheid van oordeel, of jagt maken op gezochte aardigheden, welke vaak meer kwetsen dan behagen. Neen, dit mogen voor velen de eenigste uit- | |
[pagina 220]
| |
spanningen zijn, welke zij kennen, de regte spelen zijn het niet. Maar zoude welligt de kaats- of kegelbal, de gespannen boog, of de geladen buks, verachtelijker speeltuig zijn, in de hand des mans, dan het onnoozele prentje, dat, met den naam van spadille of basta prijkende, hem zijn goud ontrooft, en hem niets overlaat, dan een knorrig hoofd en eene verlorene nachtrust? Hef uw' arm omhoog en tref met gespierde vuist den opgeworpen bal, of span den taaijen boog en laat uw pijl het gekozen doel verbrijzelen; grijp de teugels, om het brieschend ros in snelle vaart naar den prijs te laten draven - en geoefende spierkracht, eene hongerige maag, een helder hoofd, eene opgeruimde ziel en een onbezoedeld hart zullen de vruchten uwer uitspanningen zijn. Soortgelijke zijn de spelen, welke door mij bedoeld worden. Weinig moeite zoude het mij kosten, om ten stelligste te bewijzen, en wel op gezag van een honderdtal philosophen, dat ik hierin gelijk heb, en dat ligchaam en ziel in zulk een naauw verband staan tot elkander, dat men de belangen van een van beiden nimmer uit het oog kan verliezen, zonder het geheel te schaden. Ik zou verder kunnen gaan en beweren, dat men in de tegenwoordige eeuw, waarin het aan geene verstandelijke uitspanning hapert, juist bijzonder ligchamelijke uitspanning hoogst noodig heeft, en echter geheel tegenstrijdig daarmede handelt; maar dan zou ik in de noodzakelijkheid gebragt worden, om tot mijn' neef terug te keeren, en zoo stof genoeg opdoen voor meer dan één vervolg dezer voorlezing. Ik wil dus liever als eene bewezene zaak aannemen, dat vrolijkheid, vermaak en spel nuttig en noodzakelijk zijn, om nu eens te onderzoeken, hoe er ons voorgeslacht over dacht. II. Dan, ik heb reeds gezegd, dat onze voorvaderen meer pret in het leven hadden dan wij, en hierin, het is niet te ontkennen, ligt eenigermate hunne meerderheid boven ons opgesloten. Om dus geene aanleiding te geven tot verkeerde beoordeeling, zal er een enkel woord tot nadere verklaring moeten voorafgaan. Ik heb zoo goed als alle anderen het voorgeslacht leeren bewonderen, en men | |
[pagina 221]
| |
is nimmer in gebreke gebleven, mij op hunne groote daden opmerkzaam te maken. In mijne jongelingsjaren was de Hollandsche Natie van helmers mijn lijfstuk, en ik kende dezelve schier half van buiten. Maar, tot den mannelijken leeftijd gekomen, ben ik in de vergoding van het voorgeslacht wat bedaarder geworden, en vielen mij hunne gebreken wat meer in het oog. Naast de schilderijen van den moedig volgehouden tachtigjarigen strijd, van de overwinning bij Nieuwpoort, van de zegepraal bij Chattam, zag ik in mijne verbeelding het vaatje met bloedige koppen, door de Haarlemmers den Spaanschen belegeraars toegeworpen, en ik gruwde van deze bloedige aardigheid. Ik tuurde op de met kannibalenwoede vaneengescheurde lijken der de witten, op den geregtelijken moord van den grijzen oldenbarneveld, op de wreede slagting onder de Chinezen op Java en meer soortgelijke tooneeltjes, en meende uit een en ander te moeten besluiten, dat het in die hooggeprezene tijden, bij het groote kinderspel van het leven, ook aan geene onrustige, woelige, verraderlijke, gniepige en kwaadaardige gasten heeft ontbroken. Evenmin wil ik mij rangschikken onder de zoodadigen, die eeuwigdurende bezwaren inleveren tegen de eeuw, waarin zij leven, daar ik mijzelven maar niet kan overtuigen van de groote voortreffelijkheid van het eene geslacht boven het andere, en het, naar mijn inzien, veelal de verschillende lotgevallen en omstandigheden der volken zijn, welke deze of gene goede of kwade eigenschappen in meerdere of mindere mate ontwikkelen. Maar onder de minpartijdige en meer bedaarde opmerkers rangschik ik mij, en dan blijf ik stijf en sterk beweren, dat ons voorgeslacht ons in het pret hebben de baas was. Daar de geschiedenis van ons vaderland met de Batavieren begint, dien ik daarmede ook wel eenen aanvang te maken, en ik zal het doen, ofschoon niet zonder eene heimelijke vrees voor lastige vergelijkingen, daar de pretjes van die heeren tamelijk uitgelaten, en overeenkomstig waren met hunne ruwe zeden. Dezelve bestonden voornamelijk in een vrolijk dansje tusschen gevelde spiesen of zwaar- | |
[pagina 222]
| |
den, hetwelk, bij het weinige toilet, dat zij maakten, eene gevaarlijke expeditie moet geweest zijn; verder in het overzwemmen om het hardst van rivieren, te voet of te paard, en daarvoor was dat toilet weêr beter ingerigt, of in elkander met het plat der wapenen, uit loutere vrolijkheid, de knokkels bont en blaauw te slaan. Waren zij in hun huis of liever in hunne holen gekropen, dan werd er gedobbeld om have en goed, om lijf en leven, of er werd met zoo veel ijver gedronken en gezwolgen, dat zij, zoo als men in lateren tijd plagt te zeggen, een vest met panden aankregen. Alleen van deze beide laatste vermaken onzer geëerde stamvaders hebben wij, tot duurzaam aandenken, nog heden ten dage meer dan eene schaduw overgehouden. Neen, dan ging het onder het Grafelijk bewind beter in zijn werk, en al bleef er altijd nog veel van het vroegere ruwe over, en al waren de pretjes somwijlen in die dagen nog wel eens wat bloedig, de smaak voor het ware schoone was een weinig aangewakkerd, en wel inzonderheid toen het ridderlijk leven eenen aanvang nam. Het leven toch eens ridders was steeds eene aaneenschakeling van krijgvoeren en vermaken najagen. En even als wij in de uren van uitspanning ter naauwernood onze ambtsbetrekking, onze studeerkamer of ons handwerk kunnen vergeten, zoo ging het ook met de toen levenden. Eerst vochten zij ex officio en daarna uit louter liefhebberij, en maakten beurtelings jagt op dieren of op menschen, al naar dat hun werkkring hun zulks voorschreef. Zij verteerden niet zelden in weelde en overdaad de vruchten van de noeste vlijt hunner vazallen, daar zij het dobbelen en het zwelgen, als een kostbaar erfdeel hunner vaderen, lang in eere hielden. Maar als men gelooft, dat die vazallen op hunne beurt ook somwijlen geen pretje hadden, dan vergist men zich zwaar. Men vermaakte zich toen niet, als thans, hoofdzakelijk binnenskamers, maar in het openbaar onder den blooten hemel, ten aanschouwe van elk, die oogen had om te zien. Toen later de tournooispelen in de mode kwamen, was het liefhebberij om te zien, hoe alles deelde in de algemeene vreugde. Men kende toen nog bij | |
[pagina 223]
| |
dergelijke schouwspelen geene loges, parkets, galerijen of engelenbak; och neen! niemand betaalde een halve cent. En verteerden ook de grooten der aarde het zuurverdiende loon hunner vazallen, zij maakten deze ten minste kosteloos deelgenooten van hunne vermaken. Gij zult mij hier wel geene uitvoerige beschrijving dier wijdberoemde tournooispelen vergen; dezelve zijn toch te over bekend, beschreven, bezongen, ja zelfs in plaat gebragt, tot op onze behangsels toe. Vergunt mij alleen het volgende aan te merken: Gasten noodigt men doorgaans als men eens pret wil hebben; wel nu, bij zulk een tournooi is het wel gebeurd, dat er duizend gasten in eens kwamen opdagen, en dat niet voor een bezoek van een heel of half uur, of, zoo men zegt, tusschen eten en theedrinken, maar voor vele achtereenvolgende dagen. Graaf willem III hield in 1307 of 1308 te Haarlem een steekspel, dat verscheidene dagen duurde, en waarbij tien Graven, honderd Baronnen, duizend Ridders en een ontelbaar getal van minderen adel verschenen. Als men pret wil hebben, hoort er muzijk bij, en ook daaraan ontbrak het niet; en al waren het dan ook allen geene virtuozen, aan luidruchtigheid zal het er wel niet gehaperd hebben. Het is niet te ontkennen, dat eene zekere mate van pracht en luister de oogen streelt en het harte bekoort; wel nu, verbeeldt u dan die tallooze, in kostbaar feestgewaad of rijke wapenrusting getooide schare, omringd door schitterende banieren en vaandels, gedragen door kwistig opgetooide schildknapen. Verbeeldt u bij dit alles het moedig brieschen der ongemeen prachtige strijdrossen, het geschal van trompetten en bazuinen, welke de ridders ten strijd opriepen, of de zegepraal van den overwinnaar door het luchtruim deden weêrgalmen, en dat alles onder de daverende toejuichingen van eenige duizendtallen aanschouwers, en men zal in staat zijn, zich een klein denkbeeld te vormen van een volksfeest, waarbij vele onzer volksfeesten slechts schoolpretjes zijn. Maar niet alleen dat toen, zoo als reeds is aangemerkt, de mindere klasse in al die vermaken deelde, nu en dan werden de rollen wel eens verwisseld, en | |
[pagina 224]
| |
had de gemeene man op zijne beurt ook zijne tournooispelen, bij welke, hoe zonderling het moge klinken, de edellieden de rol van aanschouwers vervulden. Zeer opmerkelijk is het, dat, volgens geachte geschiedschrijvers, de edelen in die dagen, waarin zulk eene scherpe grenslijn tusschen de hoogere en lagere standen bestond, vlijtig deel namen in de spelen van hunne vazallen, en zich daarbij bijzonder gemeenzaam betoonden. Deze spelen, minder luisterrijk en dien ten gevolge minder kostbaar, waren voor het overige, hoewel op eene kleine schaal, op dezelfde leest geschoeid. Hier werd het moedige strijdros door het ploegpaard en de scherpgewette lans door eene houten speer vervangen, en zoo ontstond het zoogenaamd ringsteken, welk spel eeuwen lang bij onze voorouders in gebruik is gebleven. Bij den langzaam toenemenden bloei dezer landen en de meerdere uitzetting der steden, deelden ook al spoedig derzelver bewoners in deze vermaken, welke meer en meer werden uitgebreid, en zich nu ook tot het kaatsen, het werpen met de schijf en het boog- of doelschieten bepaalden. Hiervan gewagende, zegt onze landgenoot van maanen, in zijne bij teyler's tweede Genootschap bekroonde verhandeling, het volgende: ‘Hunne schutterijen en oefeningen in den wapenhandel werden even zoo wel eene soort van nationale schouwspelen, als die der edelen. Zij hielden ook steek- en schietspelen, waarbij zij naar den ring staken of den papegaai schoten, en wapenschouwingen, waarbij zij, benevens hunne aanschouwende vrouwen en kinderen, zich in hun besten tooi lieten vinden en waar alle pracht en luister naar hunne gelegenheid vertoond werd. Vorsten, edelen en geestelijken vloeiden zelven daartoe bij, en namen daaraan soms deel, zoo als de Gravin jacoba bij zulk eene gelegenheid in Zeeland den vogel afschoot, als Schutterkoningin begroet werd, en den prijs ontving.’ Ten gevolge van deze spelen ontstonden spoedig de Schutters- of St. Joris-gilden, en werden er in alle steden prachtige gebouwen gesticht, onder den naam van Doelens, welke met zeer aanzienlijke privilegiën werden | |
[pagina 225]
| |
begiftigd. Deze gebouwen bestaan nog, maar als zoo vele ziellooze geraamten, of gewijd aan mars in plaats van aan genot, vreugde en behendigheid. Slechts op twee plaatsen van ons vaderland hebben hoovaardij, wansmaak en mode den eerbied voor de loffelijke gewoonte der voorvaderen niet kunnen overwinnen. Nog bestaan de St. Jorisgilden te Noordwijk en te Alkmaar, en het is op de laatste plaats, dat ik, een jaar geleden, een' avond vol genot heb doorgebragt. Alles, wat goede smaak kan verlangen, wat spierkracht en behendigheid kenmerkt, vond ik daar vereenigd, en in praktijk gebragt door mannen, die tot het meest beschaafde gedeelte der burgerij behoorden. Dan, vervolgen wij onze taak. Lang bleven de volksvermaken, met kleine wijzigingen, hetzelfde karakter behouden, tot eindelijk twee belangrijke uitvindingen eene groote omwenteling in de spelen, zoowel als in het geheel staatkundig en burgerlijk bestaan, van alle beschaafde volken daarstelden. Ik bedoel de uitvinding van het buskruid en van de boekdrukkunst. Door de eerste kwamen de lans en de boog meer in onbruik, om spoedig vervangen te worden door den snaphaan of buks, waarmede het doel op grootere afstanden werd getroffen; ook had er eene belangrijke verandering in de geheele wijze van wapening tot den strijd of het spel plaats. Door de tweede, gerugsteund door de toenemende welvaart en de daarop volgende beschaving, ontstonden spoedig de zoogenaamde Rederijkers, welke door hunne luisterrijke optogten, prijkende met de blazoenen van hunne gilden, of door hunne in het openbaar opgevoerde schouwspelen, niet weinig bijbragten tot verlustiging der volksmenigte. Ondertusschen werden de vroegere spelen niet geheel verwaarloosd en bleven vele van dezelve nog tot den huidigen dag bekend. Onder deze behoorde de werpkloot, welk spel bestond in eene ronde schijf met zoo veel kracht en behendigheid langs eene effen baan te doen voortrollen, dat zij de meestmogelijke lengte afliep, hetwelk met goed gevolg mede op het ijs werd beoefend; zoo ook het raketten, kaatsen en kegelen, en zelfs wil men beweren, dat de | |
[pagina 226]
| |
billardtafel slechts eene navolging of verbetering is van de hier vroeger in gebruik zijnde zoogenaamde troktafel. De kolfbanen van lateren tijd, vroeger klotsbanen genaamd, behoorden mede tot deze soort van spelen. Nog op eenige plaatsen van ons vaderland zijn de maliebanen, doch slechts bij name, bekend, en van dit spel heb ik het volgende aangeteekend gevonden: ‘Men bediende zich van eene malie, zijnde een lange, taaije, zweepende stok, met een fluweel handvatsel, en aan het andere einde een houten met ijzer beslagen hamerslag. Door middel van deze malie dreven zij een' rollenden kloot voort, en hij was winner van het spel, die met de meeste kracht en behendigheid den kloot in de minste slagen heen en weder van en tot de afgeperkte palen wist te maliën.’ Ik heb wel eens hooren aanmerken, dat het tegenwoordig geslacht te veel is overgegeven aan weelde en overdaad, om zich met zulke onschuldige vermaken te kunnen bezig houden. Welk eene grove dwaling, welk een gemis van geschiedkundige kennis verraadt deze aanmerking niet! Wilt gij de spelers, kaatsers, balwerpers en boogschutters van die dagen in al hunne beminnelijke eenvoudigheid leeren kennen, dan zullen de volgende staaltjes daartoe genoegzaam zijn. Die heeren droegen, voor den minsten omslag, befjes van 40 tot 60 ellen lang, en de dames zulke beknopte sleepjes aan hunne japonnen, dat onze geëerde kabeljaauwsgezinde stadgenooten eene inspectie deden onder de slepen der Gemalin van philips van bourgondië en die van hare staatsjuffers, om te zien, of er de hoeksgezinde Stadhouder ook onder verborgen was. De catalogus van het toilet dier dames begint als volgt: blanketsel, haarverwen, krultangetjes, priemen met ijzeren punten, heet gemaakt om de kleine haartjes aan het hoofd sierlijk daarmede om te krullen, verscheidene kammetjes om het haar op den schedel te verdeelen, zijden haarnetjes, krabnaalden en meer soortgelijke noodelooze noodwendigheden. Zware belastingen werden in die dagen uitgeschreven op de meer en meer toenemende kleederpracht, welke groot misnoegen verwekten. Evenzeer hul- | |
[pagina 227]
| |
digden zij die beminnelijke eenvoudigheid in hun dagelijksch leven. Van onschatbare waarde was, onder anderen, de kraamkamer van de Gemalin van karel van bourgondië. Eene enkele confituurschaal werd geschat op 30,000, eene andere op 40,000 Fransche schilden. Tapijten, waarin zonnen van gouddraad waren gestikt, ledekanten met karmozijn satijnen behangsels, dekens van hermelijn, met kostbaar laken gevoerd, alles was naar evenredigheid. Hunne kraamfeesten, ja hunne begrafenissen of zoogenaamde grafbruiloften, wat waren zij dikwijls anders dan bagchanaliën van den ouden tijd? En hunne vriendelijke gastmalen, hoe eenvoudig waren deze niet! Tot dezelve behoorden de zoogenaamde donderbanketten. Bij zulk eene gelegenheid opende zich, op eene kunstmatige wijze, de zolder der feestzaal, en vertoonde zich eene dikke wolk, welke met het donderend gerucht van een onweder losbrak en zich ontlastte in een' geweldigen hagel van suikerwerk en een slagregen van welriekend water, 't welk op de gasten nederdaalde; welk eene beminnelijke eenvoudigheid in die dagen, bij de weelde van het tegenwoordig geslacht vergeleken! Niet minder, dan de uitvinding van het buskruid en de boekdrukkunst, bragt ook de toenemende uitbreiding onzer zeevaart in die dagen groote veranderingen in de volksspelen te weeg. Kon het wel anders, of in een land, dat deszelfs bloei en welvaart aan de uitbreiding der zeevaart had te danken, dat door zijne ligging aan de zee, door zijne talrijke meren, rivieren en stroomen, voor die zeevaart de meestmogelijke geschiktheid had, - dat, zeg ik, in zulk een land eene ongemeene belangstelling werd opgewekt en gaande gehouden voor alles, wat het zeewezen betrof? Zoodra de knaap kon loopen, hervormde hij de houten klomp tot een zeilschip; moeders lappenmand leverde zeilen, hare zwavelstokkenbak masten en raas, en hare waschtobbe werd zijn oceaan. Opgroeijende, leverde de Neurenburger-markt hem meer volmaakte schepen, met welke hij zich nu in gracht of sloot vermaakte; terwijl hij later als jongeling, met vaders zeilschuit, jagt of boeijer, | |
[pagina 228]
| |
zich met zijne makkers op meren of stroomen in het wedzeilen oefende. Met den bruidskrans aan den top van den mast, voerde hij zijne geliefde in zegepraal rond, deed haar getuige zijn van zijne kracht, behendigheid en moed, en menig teeder kusje was het loon voor zijne regt mannelijke inspanning. Van dit wedzeilen sprekende, zegt onze dichterlijke berkhey: ‘Van dien tijd af hebben onze zeehelden zoo vele zeetropheën tot roem van het vaderland gedragen, als oud Rome zegepralende intreden zijner Keizers tellen kan.’ Dat wedzeilen, later Admiraalzeilen genaamd, heeft tot op onze dagen stand gehouden, onder anderen vooral nog te Sneek; maar het staat thans te vreezen, dat ook spoedig dit nuttig, bevallig en regt nationaal volksspel geheel zal hebben opgehouden te bestaan. Het wedrijden te paard, reeds ten tijde der Batavieren begonnen, heeft onafgebroken plaats gehad tot in onze dagen, en, ofschoon dan ook minder algemeen, wordt dit spel nog in vele streken van ons vaderland voortdurend beoefend. Trouwens, daarvoor is eene zeer natuurlijke reden, nademaal de handel en fokkerij der paarden dit spel wel moest ondersteunen. Is ons land door deszelfs ligging geschikt voor de zeevaart, de aard van den bodem, het menigvuldige water, de onbruikbaarheid der wegen, en zoo vele andere oorzaken, gaven in den winter overvloedige aanleiding tot menigvuldig en veelsoortig ijsvermaak, zoo als het wedstrijden met paard en slede of op schaatsen voor de volwassenen, met priksleden of op glijbanen voor de jeugd. Eere zij ons vaderland! nog is dit volksvermaak niet in vergetelheid bedolven; maar het is te vreezen, dat de geest des tijds ook hierin den ijver tot algemeene deelneming zal verdooven. Deze vrees bezielde reeds onzen berkhey, als hij zegt: ‘Maar deze gewoonte loopt ten einde in onze dagen, daar alles, wat niet naar den hoovaardigen smaak der vreemden is, niet deugt.’ Als onpartijdig onderzoeker moet ik echter toestemmen, dat sommige spelen van het voorgeslacht niet waren vrij te pleiten van eene zekere mate van ruwheid en wreedheid, welke te regt onze | |
[pagina 229]
| |
afkeuring verdienen. Onder deze kunnen wij rangschikken het geblinddoekt snijden naar den vogel, het kneppelen van den paauw, het trekken van de gans op een' wagen onder het voortrijden, of, hangende over een water, onder het voortroeijen met eene schuit, alsmede het katkneppelen; en wij zien daaruit al weder, dat het oude spreekwoord: ‘geen goud zonder schuim,’ veel waarheid bevat. Maar tegen deze weinige afdwalingen der volksvrolijkheid staat oneindig veel goeds over, en ik voel mij gedrongen, deze mijne geschiedkundige herinneringen aan de spelen onzer vaderen te eindigen met de staving der stelling, dat zij over het algemeen oneindig veel hebben bijgedragen tot ontwikkeling van die groote hoedanigheden in ons volk, welke de bewondering van alle eeuwen en volken hebben opgewekt, en dat zij steeds gekenmerkt waren door een' beminnelijken geest van onderlinge belangstelling, deelneming en liefde. Het eerste gedeelte dezer stelling, zoo ik vertrouw door mij reeds genoegzaam geschiedkundig bewezen, ga ik voorbij, om nog een oogenblik stil te staan bij het tweede punt. Wat is vreugde zonder deelneming? wat is genot, hetwelk door ons alleen wordt genoten? Wordt dat genot niet verhoogd, wordt die vreugde niet vermeerderd, naar mate het getal der genieters zich uitbreidt? Hadden onze vaderen geen gelijk, toen zij het schoone spreekwoord: ‘hoe meer zielen hoe meer vreugd,’ in dadelijke beoefening bragten, en vinden wij ook daarvan in hunne geschiedenis niet de meest onwedersprekelijke bewijzen? Nimmer vierden zij huiselijke feesten met geslotene deuren, binnen den engen kring hunner woningen. Neen, de buurt moest er van gewagen; de buren, de geheele bevolking van het dorp of van de stad moest er, in meerdere of mindere mate, in deelen. In zegepraal voerde de gelukkige bruidegom zijne uitverkorene rond, op de oppervlakte der stroomen, in het met vlaggen en wimpels rijk versierde vaartuig, of, niet minder trotsch dan de Romeinsche overwinnaars op hunne zegewagens, zat hij | |
[pagina 230]
| |
met haar op de rijk versierde chais, getrokken door het keurig opgetuigd en beste paardje van den stal; terwijl eene eerewacht van vrienden en bekenden, mede op hunne staatsiewagens gezeten en door eene juichende menigte omringd, welke met een' milden regen van suikerwerk vrolijk begroet werd, het gelukkige paar vergezelde. Onze voorvaders strooiden niet alleen bloemen aan eigen haard, maar plantten ook vreugdepalmen aan de posten hunner deuren, of aan de ingangen hunner hofsteden. Zij versierden hunne schepen en molens met vlaggen en wimpels, en noodigden, op deze en soortgelijke wijze, elken aanschouwer uit, om in hunne vreugde en geluk te deelen. Bij hunne kraamfeesten, bij hunne doopmalen en jaarfeesten, overal openbaarde zich die geest van mededeelzaamheid, algemeene belangstelling en onbekrompene liefde, en geene gelegenheid werd er verzuimd, om den armoedigen en hulpbehoevenden natuurgenoot, of den verlaten wees of weduwe, door milde bijdragen en geschenken, mede in de vreugde te doen deelen. - Hunne volksvreugde kenmerkte zich verder zeer voordeelig door algemeene deelneming en belangstelling, meestal met ter zijde stelling van die bespottelijke hoovaardij, welke te midden der vreugde de deftigheid van rang, staat of vermogen wil bewaren, om zich alzoo van het zoogenaamde gemeen te onderscheiden, en dat wel door mindere vatbaarheid voor genot aan den dag te leggen. Neen, deze wansmaak was zelden het euvel, waaraan onze voorvaderen mank gingen. Op al hunne volksfeesten heerschte steeds een gemeenzame toon, en het kwam in niemands hersenen op, om zich te schamen wegens zijne vrolijkheid. - Alleen bij het wintervermaak op het ijs is ook nog thans een flaauw spoor van die vroegere gemeenzaamheid te vinden, en zijn de spreekwoorden onzer vaderen: ‘op 't ijs kent men 's lands wijs,’ ‘op het ijs is alles gemeen; die geen meid heeft, hiest er een,’ niet geheel vergeten. Ziet hier, G.H., in korte en flaauwe trekken en met eene zwakke hand, u een tafereel gemaald van de feestvreugde uwer vaderen! Ik ben mij bewust, dat ik in vele | |
[pagina 231]
| |
ben te kort geschoten, en het strekt mij tot geen' geringen troost, dat bekwamer handen dan de mijne het penseel met meerdere kracht hebben bestuurd. Onze voorouders waren geheel oorspronkelijk in hunne vreugde, en gedurende vele eeuwen vloeiden alle volken des aardbodems nieuwsgierig toe, om onze, hun geheel onbekende, nationale spelen te komen gadeslaan en bewonderen. Redenaars, dichters en schilders wedijverden te allen tijde, niet alleen om deze spelen kracht en luister bij te zetten, maar hielden zich ook ijverig bezig om derzelver lof uit te bazuinen. De Hoogleeraar adrianus van rooijen hield eene sierlijke Latijnsche lofrede op het kaatsen; onze Dichter tijsen bezong, in zijn' Haarlemmer Duinzang, op eene zoo geestige als bevallige wijze, den lof van het vogelschieten, en de Boerenkermis van rotgans, de meesterstukken van jan steen en van velen zijner volgelingen, brengen nog heden ten dage menigmaal onze lachspieren in beweging. III. Bepalen wij ons nu nog eenige oogenblikken bij het tegenwoordig geslacht, en vergelijken wij onze vreugde, onze volksvermaken met die van vroegere dagen. Wij zullen alsdan een tafereel aanschouwen van statigen, plegtigen ernst, van menschelijke praalzucht en zoogenaamde wijsheid, welke aan het belagchelijke grenst, alle ligchamelijke oefening als bespottelijk voorstelt en beneden de waardigheid van den geest verklaart, de onschuldigste spelen voor kinderachtige jongenskuren uitmaakt, en, in grenzelooze deftigheid, alleen op het voetspoor van verstand en beschaving voortwandelende, tot een stelsel heeft aangenomen, dat het gebrek aan opvoeding verraadt, in het openbaar luidruchtig vrolijk te zijn, ja zelfs te lagchen; - van een geslacht, dat, te wijs voor de bevallige losheid der Franschen, en niet dwaas genoeg voor den bizarren ernst der Engelschen, en, een en ander echter somwijlen beurtelings naäpende, zich niet zelden zeer onhandig beweegt in het zondagspak der mode, en, zoo voortgaande, al spoedig geen schijn of schaduw meer bezitten zal van iets, dat men gewoon is volkskarakter te noemen. | |
[pagina 232]
| |
Ja, G.H., verzwijgen wij het elkander niet, onze tournooivelden, onze malie- of kaatsbanen bestaan nog alleen in naam; de openbare speelplaatsen onzer jeugd, daarvoor opzettelijk bestemd, zijn ontwijd en aan de eigenbaat der steden opgeofferd. De landelijke vreugde is geweken. Op zon- en feestdagen schijnen de dorpen onbevolkt, daar de landlieden zich in de kroegen hebben opgehoopt, en alle landelijke vreugde schijnen te verzaken. In en buiten onze steden mogen wij ook al eenige meerdere beweging beschouwen, op de keper bezien blijft de zaak hetzelfde. In de voornaamste steden van ons vaderland zijn de schuttersdoelen vervangen door paleizen, welke op kolommen rusten, en in welker rijkverlichte zalen slechts glazen, grog en speel- of dobbeltafels gevonden worden. Op ieder uur van den dag schier zijn de tallooze kroegen in alle steden opgevuld met bezoekers, en de gulden middelstand, aan eigen haard geboeid, van vele publieke uitspanningen verstoken, krijgt nimmer gelegenheid, om den ernst met heilzame vrolijkheid af te wisselen. Maar, heeft niet elk de bevoegdheid, om in zijne eigene woning een' tempel der vreugde te stichten? Welaan dan, daar binnen getreden! Der spelende jeugd, verstoken en verjaagd van het lagchende veld, haar vroeger bij uitsluiting tot het spel afgestaan, wordt, als 't ware, met den paplepel ingegeven, dat het spelen op de straat of op het veld niet fatsoenlijk of betamelijk is. Men gaat verder, en ontsteelt haar vaak de uren, aan de vreugd toekomende, om haren geest te beschaven, en overlaadt haar niet zelden met bezigheden, welke hare krachten te boven gaan. De knaap en het meisje hebben naauwelijks den ouderdom van 8 of 10 jaren bereikt, of zij achten zich beleedigd, wanneer men hen aan eenig spel herinnert, als daarboven verre verheven; ook zijn deze spelen veel te wild, en te weinig in overeenstemming met de kleeding, welke gevaar zoude loopen van bedorven te worden, en zoo doende wordt de ontwikkeling der ligchamelijke krachten aan de ontwikkeling van den geest opgeofferd. Het is de grootste wijsheid | |
[pagina 233]
| |
op zijn' tijd eens gek te kunnen wezen, was eenmaal de taal van een' wijsgeer uit vroegere eeuwen. Maar de groote cicero moet thans onderdoen voor onze 8 à 10 jarige philosophen, als hij, van scipio en laelius sprekende, zegt: ‘Van beiden, naar mijn oordeel de wijssten der Romeinen, is het bekend, dat zij, in oogenblikken van uitspanning en vrolijkheid, wonderlijk kinderachtig konden wezen.’ Is nu de jeugd reeds zoo verre verheven boven de wijsheid van eenen scipio en laelius, wat mogen wij dan ten opzigte van hunne ouders hieruit afleiden? Vonden wij onze voorouders beminnelijk in hunne mededeelzaamheid bij hunne genoegens, vonden wij daarin dat beginsel van liefde, 't welk alle leden der burgermaatschappij als één groot huisgezin beschouwt, moeten wij dan niet dikwijls de oogen schaamrood nederslaan, als wij aan hen gedenken? Wij, die ons schamen in het openbaar vrolijk te zijn; wij, die ons opsluiten in onze woningen, om, zoo als men zegt, geen burengerucht te maken; wij, die ligtzinnig alle voorvaderlijke gebruiken afzweren, omdat eene grillige mode, uit andere landen tot ons overgewaaid, ons dezelve verbiedt; wij, eindelijk, die maatschappijen oprigten tot nut van 't algemeen, maar de mindere standen, als eene lagere soort van wezens, van onze tafels, uit onze vertrekken verbannen, hen uitsluiten van alle deelneming in onze huiselijke en openbare genoegens, en hun alzoo alle gelegenheid benemen, om zich onze meerdere beschaving ten nutte te maken. Ik wenschte wel eens te weten, of de kinderen der behoeftigen, toen zij met onze voorouders van alle standen op het open veld speelden, tot zulk eenen trap van onzedelijkheid waren afgedaald, als thans in de eeuw van afscheiding. Vanwaar deze geweldige afwijking van de zeden en gewoonten onzer voorvaderen, deze overgegevene zucht tot navolging van vreemden? Het zijn de gevolgen van de staatkundige omwentelingen, welke ons vaderland in de laatste jaren heeft ondergaan. Wij hebben een' tijd be- | |
[pagina 234]
| |
leefd, waarin de willekeur van eenen vreemden overheerscher ons zelfs het denkbeeld aan genot ontroofde, door onze welvaart te verwoesten en de bronnen van ons bestaan geheel te doen opdroogen. Het tegenwoordig geslacht heeft geene spelen geleerd, maar wel inspanning; geene vrolijkheid, maar wel ernst, en de smaak heeft eene verkeerde rigting genomen. Intusschen die dagen van kommer zijn geweken, onze welvaart is herleefd, onze bronnen van bestaan zijn vermenigvuldigd; maar helaas! de onschuldige genoegens van het leven zijn niet met dezelve teruggekeerd. Onze vermaken hebben het volkskarakter verloren. Wij kweeken al spelende geene moedige verdedigers van den vaderlandschen bodem, geene kloeke zeelieden of ondernemende kooplieden meer; maar een zwak geslacht, rijk in kennis, maar arm in ligchaamskracht. Slechts eenmaal in mijn leven kan ik mij herinneren een volksfeest eenigzins van den ouden stempel te hebben bijgewoond, en het zijn mijne waarnemingen op dat feest, aan welke ik mijne wijze van zien dankwijt. Het was het eeuwfeest der boekdrukkunst. Toen verzonken de deftigheid, de rang, de rijkdom, de geleerdheid, de roem van de feestgenooten onder de duizenden, welke zamengevloeid waren, in het niet. Ieder wist, ieder gevoelde, dat zijn eigen persoontje hier weinig in aanmerking kwam, en koos dus het beste deel, door zich van die vreugde zooveel mogelijk toe te eigenen. Die vreugde was dan ook algemeen, en het was onmogelijk overal afgescheiden te blijven van het gemeen. En hoe gedroeg zich dat gemeen zelf? Geene zedelooze taal werd er gehoord, geen beschonkene gezien, geene opschudding vernomen. Een' befaamden drinkebroêr zelfs hoorde ik iemand, die zijne verbazing te kennen gaf hem nuchter te zien, antwoorden: ‘Wel man! mij bezuipen kan ik altijd, maar dit alles zie ik in mijn leven niet weêr.’ - Nu dan, G.H., laat ons aan de mindere klasse nuttige uitspanning geven, en de ledigheid bij hare vermaken zal haar geen duivels-oorkussen worden. De arbeidende klasse behoeft eenen sterken prikkel in hare vermaken; welaan dan, dat zulks het spel en niet de drank | |
[pagina 235]
| |
zij! Laat hen spelen, en wij zullen aanschouwen, weldra medespelers zijn, en alzoo min of meer terugkeeren tot datgene, wat wij in onze voorvaderen moeten prijzen. Laat ons intusschen dit niet opschrijven bij de vrome wenschen. Laat ons niet, in het gevoel onzer onmagt, daarin gelaten berusten. Ik erken het, met den besten wil is het moeijelijk, den geest van een volk eene andere rigting te doen nemen. Voor afzonderlijke leden der maatschappij is zulks zelfs misschien onuitvoerlijk. Maar bestaat dan die maatschappij niet meer, welke zich uitsluitend met de bevordering van het nut van 't algemeen belast, en zijn velen onzer niet aan derzelver belangen verbonden? Dezer maatschappij toch zoude het mindere moeite kosten daarin het goede te bevorderen, en het zou mij verwonderen, als de drukkosten van werkjes, aan de beschaving van den gemeenen man gewijd, welke schaars gelezen worden, eenmaal op het altaar der volksvreugde geofferd, geene betere uitwerksels hadden. Alleen die maatschappij kan, door hare uitgebreidheid, in weinige jaren, met hoogst eenvoudige en weinig kostbare middelen, de verdwenen vreugde terugroepen, onze dorpen en steden op zonen feestdagen de verlorene vrolijkheid hergeven, en alzoo krachtdadig medewerken tot herstelling van het evenwigt tusschen ligchaamsvermaak en geestinspanning. En gij, G.H., voor zoo verre gij mijn gevoelen deelt, o! laat elk onzer uit liefde voor zijne nakomelingen medewerken tot het goede doel. Al gaat ons dan ook het spel een weinig onhandig af, verliezen wij toch nooit de ligchamelijke belangen onzer kinderen uit het oog. Laat ons hun toch de kinderschoenen niet al te vroeg uittrekken, en hun de vreugde rooven, aan hunne jaren eigen. Laat ons nimmer uit het oog verliezen, dat een kloeke geest in een zwak ligchaam slecht gehuisvest is. Ik heb meermalen hooren beweren, dat de meer en meer toenemende borstkwalen meestal de gevolgen zijn van eene al te delikate constructie onzer in- en uitwendige ligchaamsdeelen. Wel nu, laat ons dat delikate vaarwel zeggen. Dan liever een weinig eelt in de handen, welke den bal slaan, een bruin gelaat, | |
[pagina 236]
| |
in het open veld door de zon geroosterd, en grove spieren, die ons beter beschutten tegen de afwisseling van het klimaat, dan de kunstwarmte onzer vertrekken, welke slechts eene vale kamerkleur op de aangezigten onzer jeugd achterlaat. Welaan dan, G.H., laat ons niet bestendig voortgaan op dien weg van dwaze hoovaardij en ijdele weelde, waaraan de onschuldige genoegens des levens zoo lang reeds zijn opgeofferd geworden! Laat ons, om ons zelv' en om onzer kinderen wille, het oude volkskarakter hernemen; maar gezuiverd van alle ruwheid, en veredeld door die ware beschaving, welke al wat nuttig, edel en schoon is tracht te bevorderen, zonder zich aan schijnbeelden te verslaven, welke het hart ledig laten en het ligchaam verzwakken! Dan zullen wij nog eens in de oogen onzer naburen een zelfstandig volk uitmaken, en meer hunne belangstelling en bewondering opwekken, dan door de mislukte navolging van hunne zeden en gewoonten. Dan zal het gezegde van een' onzer groote Dichters gelogenstraft worden, als hij, van het voorgeslacht sprekende, zich dus laat hooren: ‘Toen wilde men gelukkig zijn,
Thans schijnen het te wezen.’
Dec. 1841. |
|