Teregtwijzing.
Dem Verdienste seine Kronen.
In den Gids, 1844, No. 9, leest men, bladz. 544 der beoordeelingen: ‘Niemand zal ons wederspreken, vleijen wij ons, als wij beweren, dat da costa vooruitgaat, afnemende in voorspelling en toenemende in wetenschap: de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw lokten antwoorden bij den hoop uit; op de Rekenschap van Gevoelens wacht hij van zijne partij nog eene wederlegging.’
Met bevreemding zullen velen deze regelen gelezen hebben. Zal dit naar de letter beteekenen, dat da costa eene wederlegging wacht, nog steeds verwacht, zoo is zulks meer dan onwaarschijnlijk na hetgeen hij op bladz. 923 van het Groninger Godgeleerd Tijdschrift voor 1843 zal gelezen hebben. Of wil het zeggen, dat hij nog niet wederlegd is, zoo toont de Rec., die daar het hooge woord voert, het Andwoord aan da costa, ter wederlegging van het stukje: Rekenschap van gevoelens, reeds in 1843 te Leiden, bij h.w. hazenberg en comp. uitgekomen, in 't geheel niet te kennen. Of zou hij het welligt geene wederlegging achten van de zijde, die door da costa op hartstogtelijken toon ten strijde was uitgedaagd, omdat het een jurist, en wel een Leydsch jurist was, die den toegeworpen handschoen opraapte? Maar komt het hier op personen, of op de waarheid aan? En was het niet geheel eigenaardig, dat een beoefenaar der regtsgeleerdheid den regtsgeleerde antwoordde en wederlegde, hem de verkeerdheid zijner exegetische methode volgens de eenvoudigste, ook door de beste regtsgeleerde schrijvers erkende regelen van uitlegkunde aanwees, en zoo da costa's, met zoo veel ophef voorgedragene, exegetische resultaten van allen grond ontblootte? En is het niet volkomen overtuigend en treffend, wat de ongenoemde, maar niet onbekend geblevene, zeggen wij: de met roem bekend gewordene schrijver verder tegen da costa aanvoert, die de hoofdzaak en het wezen des Christendoms in een leerstuk wilde bannen? en in afwijking van onzen eenigen Meester, die gezegd heeft: ‘aan de vruchten zult gij den boom kennen’ - den waren Christen aan een wille-