Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijII.‘En nu, mijn kind,’ zeide grandjonc tot zijne dochter, in wier gevangenis hij zich weder begeven had, ‘nu hoop ik u, met Gods hulp, te redden. De kerker, die aan uwe cel grenst, is gelukkig ledig; hij heeft in den achtermuur eene deur; ik heb ze ontsloten, en gij zult ze gemakkelijk vinden, zoo gij maar op den togt afgaat, die u uit dezelve zal tegenwaaijen. Deze deur gaat gij uit, en gij tast in den gang, in welken zij u brengt, zoo lang rond tot gij aan de buitenpoort komt, die slechts aanstaat, en op de plaats van het paleis der Justitie uitkomt. Door middel der kleederen, die in dezen bundel zijn opgerold en die gij aantrekt, en door middel van het parool: “Alles voor den Keizer!” laat men u zonder oponthoud passeren; gij snelt dan, zoo spoedig doenlijk, naar uwe nicht, die u verwacht, terwijl | |
[pagina 155]
| |
ik in aller ijl haar een' pas tot afreis bezorgd heb, onder voorwendsel, uw kind van het verschrikkelijke der strafoefening te verwijderen. Als hare dienstbode vermomd, gaat gij in de haven aan boord van een Engelsch vaartuig, hetwelk ik, kort geleden, met levensgevaar hiervan kennis gaf, - en zoo de Hemel alles zegent, zijt gij morgen met het aanbreken van den dag in veiligheid. Tracht u dan met uwen man weder te vereenigen - en moge der Voorzienigheid verder de toekomst zijn aanbevolen. In uwe eerste en dringendste behoeften wil ik met dit weinige eenigermate voorzien - het is alles, wat ik u geven kan.’ Bij deze, met bevende stem uitgebragte woorden, legde hij eene beurs in claudine's hand, terwijl hij de aandoeningen, die hem overmeesterden, niet kon verbergen. Hij drukte de wedergevondene dochter teederlijk aan het hart, kuste ze bij herhaling, terwijl zijn geprangde boezem diepe zuchten slaakte. Ook de gevangene scheen in de hevigste gemoedsbeweging te zijn. ‘Mijn goede, edele vader,’ snikte zij, ‘ach, gij hoopt gloeijende kolen op het hoofd der zondaresse, welke zich zoo zwaar tegen u vergreep! - Ik vrees inderdaad, den toorn des hemels mij op den hals te halen, dewijl ik, de schuldige, de oorzaak welligt door mijne vlugt word van een pligtverzuim, dat voor u heillooze gevolgen hebben kan; en zoo gij eens tot armoede vervalt, daar gij u van den laatsten spaarpenning berooft.....’ ‘Hij was voor u bestemd,’ hervatte de oude; ‘deze vermaking zal u nog, na mijnen dood, het bewijs zijn, dat ik u vergeven heb. Wees voorts over mij buiten zorg, want ik vleije mij met naauwgezetheid mijnen pligt te vervullen, naardien ik mijnen overste eene onregtvaardigheid bespaar. Mijne bezolding, van welke ik in staat was deze gelden af te zonderen, waarborgt mij bovendien voor armoede. Zet dus alle zorg op zijde, en zoodra de klok slaat, ijl heen, vertrouw op God, en vergeet niet: ‘Alles voor den Keizer!’ Op het oogenblik dat grandjonc geëindigd had, brokkelden er aan het gewelf van den kerker eenige stukken steen en kalk af, en een doffe dreun op den grond duidde aan, dat er iets naar beneden was gevallen. Verbaasd zagen beiden elkander aan, en Mevrouw winterhold bestierf als eene doode. De Sergeant greep naar de lantaarn, lichtte op deplaats, | |
[pagina 156]
| |
waar de stukken gevallen waren, en nam een' steen op, welke in een papier gewikkeld was. ‘Er is wat op gekrabbeld,’ zeide hij; ‘lees, mijn kind; mijne oude oogen weigeren mij bij nacht hunne dienst.’ De vrouw tastte naar den brief, wierp er een' blik op en riep uit: ‘Dat is schrift van mijn' man! Om Gods wille, hij zit toch niet gevangen!’ ‘In geen geval; hoe kon hij dan gelegenheid hebben aan u te schrijven? Doch vergist gij u niet? Weet gij wel, dat het zijne hand is?’ ‘Buiten twijfel, hoor slechts!’
Dierbare Vrouw!
Ik ben sedert korten tijd, verkleed, in uwe nabijheid, en moet zoo zeer op mijne hoede zijn, dat ik tot hiertoe nog niet eens heb durven vragen naar uw verblijf of lot, en tot naauwelijks een uur geleden was mij de noodlottige toekomst, die u te wachten staat, onbekend. Ik was aan de deur uwer gevangenis; ik zag u, en het onverantwoordelijke mijner schuld, van u niet bevrijd te hebben, staat met gloeijend schrift mij voor de oogen. Doch ik moet, ik zal u redden, tot iedcren prijs ook, nog in dezen nacht; gelukt het mij niet, zoo lever ik mij met het aanbreken van den dag aan het geregt over. Hoop alzoo, mijne liefste, met hetzelfde vertrouwen, dat ons het leven na den dood verzekert - ik moet, ik zal u redden! Inmiddels waarschuw ik u voor een' booswicht, die op uw verderf loert - mistrouw den kerkerkommandant, die slechts op zijn voordeel uit is, en wacht uwe bevrijding.
Uw getrouwe
F.W.
‘Die onbezonnene!’ riep grandjonc uit, toen zijne dochter den brief had gelezen; ‘zich zoo koelbloedig in gevaar te begeven! Als hem iemand herkent, als men slechts het minste vermoeden koestert dat hij hier is, dan zullen de spoorhonden hem zelfs in het kleinste muizenhol weten te vinden. Maar hij heeft moed, en dat bevalt mij; kon ik hem maar eens uithooren.....’ ‘Om's Hemels wil!’ viel de gevangene hem met zigtbaren angst in de rede, ‘zij zouden hem aan het bloedgerigt overleveren. Heb dank, waarde vader, voor uwe goedheid | |
[pagina 157]
| |
maar ik kan nu niet vlugten - de zorg voor winterhold zou mij het leven kosten!’ ‘Wees gerust, dat hij het berigt uwer redding tijdig genoeg vernemen zal, ten einde zich voor een' al te roekeloozen stap te hoeden. Bij allen hier in huis is hij bekend, als ook het gansche voorval. Maar,’ vervolgde de Sergeant, ‘ik begrijp niet, wat die waarschuwing voor een' uwer wachters beduidt, met welke hij duidelijk op jerome zinspeelt.’ ‘Wie is die jerome?’ vroeg de dochter. Grandjonc verhaalde haar, wat hij wist, en zij legde de diepste verachting aan den dag voor een mensch, die in staat was zijne hoop op bevordering op den ondergang eener schuldelooze en mishandelde vrouw te bouwen. ‘Wee,’ riep zij gramstorig uit, ‘wee over een' man, in wiens borst zulke laaghartige bedoelingen huisvesten! Ware ik eene verraadster van mijn land, hadde ik mij verzet tegen de wetten, dan was het nog toe te geven; maar het offer eener nooit gehoorde onregtvaardigheid, op zulk eene barbaarsche wijze, alle hoop op redding te ontnemen, is wel de schandelijkste aller misdaden, en.....’ ‘Nu, nu,’ hervatte de oude, ‘men moet niet al te spoedig oordeelen. Jerome is overigens een goede en wakkere knaap, en, wie weet, hij heeft misschien vrouw en kind, om welke beter verzorgd te zien hij.... Voor mij, ik heb zulk bloedgeld nooit ontvangen!’ Alle bijzonderheden omtrent het uit te voeren plan werden met naauwkeurigheid besproken, en grandjonc gaf zijne dochter zijn woord van eer, van nog in dezen nacht al het mogelijke te doen, om winterhold uit te vorschen, en hem van eenen overijlden stap terug te houden. Daar deed de klokslag van het gevangenhuis het uur hooren, en de Veteraan drukte nog eenmaal de jonge vrouw aan zijne borst, en met tranen in de oogen fluisterde hij haar toe: ‘Met God! Alles voor den Keizer! Zoo niet hier, dan zien wij elkaâr hier boven weêr! Mijn gebed zal voor u en uw kind zijn!’ ‘Afgelost!’ riepen de wachtposten buiten, en een kanonschot verkondigde in de verte, dat de beschermers waakten. ‘Met God!’ herhaalde grandjonc, met zijnen vinger nog eenmaal de dochter als op hare ontvlugting wijzende, en ijlings was hij door de knarsende deur verdwenen. | |
[pagina 158]
| |
Buiten wachtte hem jerome, die, hem ziende, gramstorig en met vonkelende blikken hem tegenkwam. ‘Wat doet gij hier?’ graauwde de Sergeant den onderhoorige toe; ‘heb ik niet bevolen, dat niemand mij hier onder de oogen mag komen?’ ‘Zoo veel ik weet, bestaat er hier buiten u nog eene hoogere magt, en deze gaat van den Kommandant uit. Ik kom op zijnen last.’ ‘En wat wilt gij hier?’ ‘Het toezigt over de gevangenis overnemen.’ ‘Daartoe hen ik hier, en daarmede heeft niemand zich te bemoeijen.’ ‘De Kommandant toch wel; en deze nu vindt goed, mij hiertoe te bestemmen.’ ‘En waarom?’ ‘Dewijl men hem gezegd heeft, dat men u van eenige verstandhouding verdacht houdt.’ ‘Vervloekte kerel, dat hebt gij gedaan! Maar gij zult er voor boeten, gij laaghartige en valsche kwaadstoker! Gij zult er voor boeten!’ ‘Of beloond worden; een van beide: het zal er maar op aankomen, wie van ons het best de proef zal kunnen doorstaan.’ ‘Ik zou dan aftrekken? Gij de posten overnemen?’ ‘Zoo luidt de order.’ ‘Welnu dan, de Overste zal zijnen zin hebben; maar de sleutels, verstaat gij, de sleutels gaan uit mijne handen niet!’ ‘Hoe! riep de Vice-Korporaal verbleekende uit, ‘ik zou de verantwoordelijkheid over de gevangenis hebben, zonder mij van hare innerlijke gesteldheid te kunnen overtuigen? Dat zou eene nieuwe wijze van wachthouden wezen! Neen, Sergeant, de sleutels, of ik ijl naar den Overste, en mijne voorstellingen....’ ‘Niet van uwe plaats!’ riep de Sergeant; ‘de klok heeft geslagen; ik hen afgelost, en gij zult hier, trots alle duivels, blijven! Of wenscht gij als deserteur van uw' post behandeld te worden?’ Jerome zag den oude, die hem verschalkt had, met eenen blik van grimmigen toorn aan. Zijne oogen schoten als 't ware bliksems uit; terwijl daarbij in al zijne trekken zulk eene diepe smart en onbeschrijfelijke troosteloosheid te lezen was, dat de Sergeant met hem begaan werd. | |
[pagina 159]
| |
‘Weet gij wat, jerome,’ zeide hij, ‘wij willen de wacht gemeenschappelijk waarnemen, en te zamen bij afwisseling de posten in oogenschouw nemen; dan heeft de Kommandant zijnen zin en ik den mijnen. De dag is niet meer ver af; morgen zal het dan blijken, of ik mijnen pligt gedaan heb, al dan niet.’ Een straal van genoegen zweefde over jerome's gelaat, en hij volgde met rassche schreden den Veteraan.
Het onderhoud der beide verzoenden was in het eerst vrij stroef; er verliep een geruime tijd, waarin zij tegen elkander over zaten zonder een woord te spreken; eindelijk beproefde grandjonc, wiens gedachten op eens eene zeer levendige rigting schenen te nemen, daar hij van tijd tot tijd met eene uitdrukking van tevredenheid meesmuilde, een gesprek aan te vangen. Hij eischte eene flesch wijn, schonk een glas in, reikte het zijnen kameraad, en sprak: ‘Daar, jerome, drink eens en spoel de grillen af. Op onze goede harmonie!’ ‘Ik drink niet,’ mompelde de Vice-korporaal. ‘Dat deugt niet. Wijn en vrouwen zijn de eenige dingen, die een soldaat nevens zijne eer beminnen moet. Waar houdt gij dan zoo al van?’ ‘Van den duivel, wanneer hij u haalt!’ bromde jerome in zichzelv'; ‘van mijn' pligt,’ voegde hij er overluid bij. ‘Uw pligt - hm; uw soldatenpligt is, dunkt mij, niet zoo oud als uw pligt als mensch, en ik weet niet, hoe gij met dezen de hardnekkigheid rijmen kunt, welke gij in de vervolging van de ongelukkige boekhandelaars-vrouw aan den dag legt. - Ik moet u verklaren, jerome, dat ik mij van uw hart betere denkbeelden gevormd had.’ ‘Ik houd niets van die gemoedelijkheid,’ hernam jerome ruw, ‘zij is vaak het masker voor gehuichelde tranen; men speelt den verongelijkte, den opregte, terwijl de valschheid in het harte huist; kortom, ik maak er weinig woorden over, maar ik vind het pligt, om dan die naauwgezetheid en gemoedelijkheid door daden aan den dag te leggen en waarde daaraan te geven. Dat is mijne wijze van handelen; die er anders over denkt, moge plooijen en schikken zoo veel hij wil - ik houde hem slechts voor braaf en deugdzaam, die zonder veel omwegen op het goede en edele doel afgaat, | |
[pagina 160]
| |
en niet rust, voordat hij het bereikt heeft. Daarom - wilt gij wel zoo goed zijn, Sergeant, mij de sleutels te geven?’ ‘Waartoe?’ ‘Zonderlinge vraag! Om na te zien, of alles in orde is.’ ‘Noodelooze moeite! Daarvoor blijft grandjonc borg met zijn leven.’ De Vice-korporaal beet zich op de lippen, en zweeg; zijne onrust werd echter des te heviger, en kon den menschkundigen blik van den oude niet ontgaan. ‘Jerome,’ begon hij openhartig, ‘er ligt u wat op het hart, dat u kwelt en drukt. Zeg het mij; ik meen het goed met u; - wat het ook wezen moge, reken op mijne deelneming en stilzwijgendheid! - Ik weet, hoe wij te moede zijn, en hoe men als met het hoofd door den muur zou willen loopen, wanneer men gaarne hooger op wil. Maar houd evenwel in gedachte, wat ik u als een welmeenend vriend zeg: met praten en verklikken komt men bij ons niet verder; braafheid en kloekheid, dat is de weg; - zonder deze zult gij nooit uw doel bereiken.’ De Vice-korporaal haalde de schouders op, en, terwijl hij zich een oogenblik bezon, greep hij naar het glas, dronk het in ééne teug uit, vulde het bij vernieuwing, hield het den oude voor, en riep: ‘Van wat anders, als ik u bidden mag! - Laat ons drinken, drinken! Ik wil heden eens eene uitzondering op mijnen regel maken.’ ‘Om u te dienen,’ antwoordde grandjonc, hem bescheid doende; ‘wel bekome het u!’ Hij vulde weêr een glas; maar jerome schoof het driftig weg en zeide: ‘Niet alzoo; gij moet mij voorgaan. Ik ben een slechte drinker; wanneer ik mij niet een weinig in acht neem, bevangt mij de wijn.’ ‘Ook goed,’ zeide lagchend de Sergeant; ‘de dienst zou daarom toch wel verrigt worden. Kom, kom, drink maar toe!’ Jerome hield zich als hadde hij zich laten overhalen; maar hij lepte telkens slechts een weinig; daarop reikte hij gedurig den Sergeant een glas toe, veegde eindelijk zijne knevels af en stotterde als een die door den drank is bevangen. ‘Sapperment, Sergeant, zoo gij nu ook niet drinkt, dat gij van de bank rolt, dan beleedigt gij mij; of denkt gij mij om uwen vinger te zullen winden? Frisch op, zoo gij een hart in het lijf hebt; houd op uw glas!’ | |
[pagina 161]
| |
Hij schonk het vol en stootte weder eens duchtig aan en wel zoo hevig, dat uit gelaat, houding en gebaren duidelijk te bespeuren was, dat hij de rol van dronkaard wenschte te spelen. De Sergeant had echter zeer goed opgemerkt, dat jerome slechts eenige teugen had genomen, en dat dus de dronkenschap alleen het masker was, waarachter hij zijne bijzondere inzigten bedekken wilde. Daar hij dus hieruit niets goeds vermoedde, zoo nam hij voor, dezelfde rol als zijn makker te spelen, en liet alzoo de teekenen van dronkenschap zijnen kameraad kennelijk worden. Had de oude niet nog eenigen twijfel gekoesterd omtrent de voorgewende houding van den Vice-korporaal, dan zoude hij voorzeker niet verder met hem hebben aangelegd, daar hij de uitgelaten vreugde bemerkte, met welke jerome de verschijnsels van zijnen gewaanden toestand aanstaarde, en met zulk eenen aandrang hem tot drinken aanzette, dat grandjonc buiten twijfel beschonken zou zijn geworden, al had hij slechts de helft genomen van hetgeen de ander hem opdrong; doch ook hij poogde zich den schijn te geven van beschonkenheid, in zijne bewegingen, in het draaijen zijner oogen, in het stotteren zijner spraak; terwijl hij, om het geheel te volmaken, eindelijk, daar hij dan toch niet gaarne den schijn in het wezen wenschte veranderd te zien, plotseling het hoofd op de borst liet zakken, voorover op de tafel stortte, en na eenige oogenblikken begon te snorken, alsof hij in een' diepen slaap gevallen was. Hij zorgde echter wel, tusschen de armen door glurende, dat hem geene beweging van jerome ontsnapte. Hij had zich in zijn vermoeden niet vergist. Naauwelijks was hij in deze schijnbare afmatting gezonken, of jerome hief zich op, sloeg hem opmerkzaam gade, om uit te vorschen of zijn slaap vast genoeg was, en, daar hij eindelijk zulks wezentlijk geloofde, trachtte hij ongemerkt de sleutels der gevangenis onder de armen van den slapende weg te halen. Dadelijk echter rigtte zich de Sergeant op, greep den listigen kameraad in de borst en riep: ‘Nu heb ik je, verrader! - Dronken wilde hij mij maken om zijn ontwerp uit te voeren! - Neen, neen, vriend, zoo was het niet gemeend, en terstond ga ik naar den Kommandant, om hem te vragen, of het zijn wil is, mij aan den euvelmoed van een' nieuweling, van een' lagen verklikker prijs te geven. Om een' ouden krijgsman zoo als ik | |
[pagina 162]
| |
om den tuin te leiden, daarvoor moet men vroeger dan gij opstaan, kameraad!’ De klok sloeg vier ure; de bewegingen in het paleis van Justitie duidden eene buitengewone gebeurtenis aan; beide de mannen stonden, dit hoorende, als van den donder getroffen; lichten wemelden door het gebouw; dof gemompel deed zich hooren; geweren kletterden. Grandjonc opende het venster en riep naar beneden: ‘Wat is het?’ ‘Niets van belang,’ was het antwoord; ‘men begint met de voorbereidende werkzaamheden van de executie.’ ‘En is alles in huis rustig?’ vroeg de Sergeant met eene eenigzins bevende stem. ‘Alles rustig,’ klonk het terug. ‘God zij geloofd!’ sprak de oude en ging van het venster weg, terwijl hij, het hoofd omkeerende, tegen den Vicekorporaal aanstiet, die, gelijk grandjonc nu eerst bemerkte, zich stil achter hem geplaatst had, en op wiens gelaat nu de hoogste ontsteltenis zigtbaar was. Verwonderd zag hij den jongen kameraad aan, en zijne belangstelling vermeerderde tegen wil en dank. ‘Gij zijt niet op uw gemak, jerome,’ begon hij weêr; ‘gij verheelt mij iets, dat u kwelt. Nog eens, wees opregt en ontsluit mij uw hart; welligt kan ik u helpen. Mijn haar is als sneeuw, maar over mijn binnenste ligt het ijs der onverschilligheid niet; spreek, terwijl het nog tijd is! Wat kan ik voor u doen?’ ‘Geef mij de sleutels en ik zal u zegenen!’ hervatte jerome op een' toon van vertwijfeling. ‘Waartoe toch? Wilt gij er wat goeds mede uitrigten, of is het bloote eerzucht, die er u toe drijft?’ ‘Ik heb,’ zeide de gevraagde al stotterend en bevend, ‘een' bloedverwant onder de gevangenen, een edele, waardige bloedverwant, mijn weldoener, mijn - vader! Ik wil hem redden.’ ‘Ongelukkige, waarom hebt gij mij dat niet vroeger gezegd? - Nu is het te laat; uw vriend is verloren!’ ‘Niets is verloren!’ riep jerome uit, den Sergeant om den hals vallende; ‘niets is nog verloren, zoo lang de moed niet verloren is! - Ik heb u miskend, edele grijsaard; gij zult mij bijstaan, mij ondersteunen met raad en daad; gij zult mijn vriend, mijn redder, mijn vader zijn, zoo gij mij | |
[pagina 163]
| |
helpt in het vervullen van mijnen heiligsten pligt, den pligt der menschelijkheid! Verhoor mijn smeeken; ontzeg mij uwen bijstand niet!’ ‘Het is te laat,’ zeide grandjonc met veelbeteekenend schouderophalen. ‘Een uur vroeger had mij uwe ontdekking het onuitsprekelijkst genoegen gedaan; nu is het voor uw bescherming te laat. Een uur vroeger slechts.... Er loopt een deur van de gevangeniscel No. 1....’ ‘Van No. 1?’ herhaalde jerome en zijne leden trilden; ‘van No. 1?’ zeide hij nog eenmaal met heviger gemoedsbeweging. ‘Verder, verder!’ ‘Ja,’ voer grandjonc voort,’ ‘van No. 1 loopt eene verborgene deur op het voorplein van het paleis van Justitie uit, door welke ligt, door kennis te dragen van het parool, zou te ontkomen zijn....’ ‘De sleutels! geef mij de sleutels!’ schreeuwde de Vicekorporaal en greep naar zijn schako. ‘Heb dank voor uwe mededeeling; de Hemel moge het u in de uwen eenmaal vergelden! - Geef mij de sleutels en laat mij gaan, eer de tijd verloopen is!’ ‘Hij is verloopen, ongelukkige!’ hernam de oude, op medelijdenden toon; ‘gij stort uzelven in een gewis verderf, en gij kunt uwen vriend toch niet meer van nut zijn.’ ‘Vergeefs, vergeefs is uwe waarschuwing,’ voer jerome op denzelfden opgewonden toon voort; ‘geef mij de sleutels en laat mij aan mijn lot over!’ ‘Nooit! Ook de pligt van zelfbehoud verbiedt het u!’ ‘Wat is er aan mijn leven gelegen; zóó heeft het voor mij geene waarde meer. Om Gods wil, de sleutels!’ ‘Gij ijvert te vergeefs - gij zult ten minste door mij uw eigen moordenaar niet worden!’ ‘Nu dan,’ schreeuwde de jonge soldaat, ‘gij wilt dan niet? Het moet dan zijn - ik weet mij niet anders te redden!’ Woest en brullend als een roofdier sprong hij over de bank, vatte den Sergeant bij de keel, liet de blanke bajonet voor zijne oogen glinsteren, en riep: ‘De sleutels, of dit wapen maakt een einde aan uw leven!’ Verrast door dezen plotselingen aanval, was grandjonc zichzelven niet meer meester, maar sidderde onwillekeurig voor de opgeheven hand van zijnen tegenstander. Hij staarde zijnen vijand met doordringende blikken aan, en zeide: ‘Gij | |
[pagina 164]
| |
brengt u op het schavot, jerome! Drijf het niet tot het uiterste!’ Jerome antwoordde niet, maar ontweldigde hem de sleutels, en ijlde naar de deur. Op dit oogenblik viel er in de verte een kanonschot. Alles in het gebouw was nu reeds op de been, en honderde stemmen kondigden den aanvang der werkzaamheden van den dag aan. ‘Verloren!’ gilde jerome uit, terwijl hij bewusteloos voor de deur nederstortte. ‘Triomf!’ juichte grandjonc, en knielde dankend. Plotseling rigtte jerome zich van den grond op, trad naar den veteraan, zag hem met doordringenden blik aan, en sprak op den toon der hevigste verbittering: ‘Deze blijdschap over eens anders ongeluk zal eens u aanklagen voor Gods troon, en met vervloeking zal uw schedel ten grave dalen! Verneem, wat heldenstuk gij verrigt hebt: gij hebt mijne vrouw vermoord!’ De Sergeant staarde een oogenblik den spreker verstomd aan, en zeide vervolgens zacht: ‘Zoo, zijt gij winterhold, de boekhandelaar? - De schillen vallen mij van de oogen - ja, gij zijt - gij zijt winterhold!’ ‘Ik ben het - lever mij aan de bijl van den beul over, maar red, indien mogelijk, nog mijne vrouw en mijn kind!’ ‘Zij zijn gered - ik ben claudine's vader! - Dat kanonschot verkondigde, dat zij gelukkig aan boord van een Engelsch vaartuig zijn gekomen! Zegen zij op hunnen togt!’ ‘En met u, grootmoedige vijand!’ herhaalde winterhold, en de beide verzoenden lagen in elkanders armen!
Nog op denzelfden dag kwam het berigt van den gesloten' vrede in, waarvan eene algemeene amnestie het gevolg was. Elk onderzoek naar het voorgevallene bleef achterwege. |
|