Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Saphira.(Eene ware Gebeurtenis uit den eersten tijd van den Griekschen Vrijheidsoorlog.)
In eene der voorsteden van Konstantinopel, te Kourou-Tchesmé, aan den oever van den Bosphorus, woonde, een twintigtal jaren geleden, een aanzienlijke Griek, met name constantijn sotiris. Na lange jaren doorgebragt te hebben te midden van de bazaars der hoofdstad, waar hij door zijne gelukkige ondernemingen eene aanmerkelijke fortuin had bijeenverzameld, had de grijze sotiris zich aan de zaken onttrokken. Door zijne huisgenooten bemind, die uit zijne gade en twee dochters bestonden, geacht bij zijne geloofsgenooten, wier keus hem tot de waardigheid had verheven van eersten overheidspersoon en van opziener van zijne parochie, hoopte hij zijne dagen in vrede te zullen eindigen. En indedaad, gedurende eenige jaren leefden zij, in die afgelegene plaats en verre van het gewoel der groote stad, zoo gelukkig, als dit voor raya's (Christenen) mogelijk was in dien tijd van onderdrukking. Genoodzaakt om zich afgezonderd te houden, slechts met elkander verkeerende en bijna in geene aanraking met de buitenwereld levende, hadden de Grieken hier de eenvoudigheid hunner zeden bewaard. Hun eenig genoegen, hunne eenige uitspanning bestond in de geregelde terugkeering van zekere plegtigheden, waarbij natuurvereering zich poëtisch met de statige feesten der kerk vereenigde. Van dien aard waren in den herfst het feest der druiven en bij het begin van de lente het bloemenfeest, als de jonge meisjes, met het zwarte haar langs de schouders golvende, zich in de valleijen verstrooiden, om viooltjes en rozen te plukken, waarvan zij bloemfestoenen vlochten ter eere van de Panagia (de maagd maria), of wier sappen zij uitpersten ter bereiding van den heerlijksten sorbet. Doch de tijd naderde, waarin dagen van schrik en verwoesting deze stille rust zouden storen. Morea en de Grieksche eilanden, het wreede en vernederende juk moede, hadden eindelijk de eeuwenoude ketenen verbroken en de vaan des opstands opgestoken. Reeds hadden er stroomen bloeds gevloeid; reeds waren er van weerszijden gruwelen ge- | |
[pagina 145]
| |
pleegd, zonder dat eenig beslissend voordeel de Porte het einde van den strijd kon doen voorzien. De Turksche regering begon met een wantrouwend oog allen te beschouwen, die tot den Griekschen volksstam behoorden; maar deze vijandige gezindheid openbaarde zich vooral sedert het jaar 1821, toen ipsilanti in de Moldo-Walachysche vorstendommen de wapens opvatte. De divan, die zich in het middelpunt zijner magt bedreigd zag, droomde slechts van verraad en zamenzwering, en niet in staat, om de krijgshaftige stammen van Poloponnesus en van Groot-Griekenland ten onder te brengen, keerde hij zijnen haat en zijne wraak tegen de vreedzame raya's, die sedert eeuwen in het hart van zijn gebied waren gevestigd. Deze moesten zich van dat oogenblik de kleingeestigste en drukkendste bewaking getroosten, en overal, tot in de afgelegenste dorpen, waar eenige Grieksche gezinnen mogten wonen, zag men op den duur soldaten en beulen. Doch de vervolging werd vooral gevoeld in sommige voorsteden der hoofdstad, grootendeels door Christenen bewoond; want daar vond men de rijkste en voornaamste familiën van het destijds ten verderve overgegeven volk. Deze ondervonden het eerst de uitwerkselen van des Sultans toorn. Wat den grooten hoop betreft, die door zijne onaanzienlijkheid nog werd beschermd, deze zag in zwijgende ontzetting de hoofden der aanzienlijken en patriarchen vallen, en hunne bloedige lijken voor de vensters hunner lusthuizen aan de oevers van den Bosphorus hangen. Iedere verdachte plaats werd bezet door een talrijk garnizoen, uit het schuim der Turksche bevolking zamengesteld en onder bevel van aanvoerders, die eene onbepaalde magt hadden en met opzet uit de grootste woestaards des legers waren gekozen. Tot dien tijd toe waren eenige Janitsaren of Bostandjis (lijfwacht van het serail) voldoende geweest ter bewaring van de orde; trouwens, zij rookten en sliepen in de koffijhuizen, lieten de Grieken zich zelve regeren en bemoeiden zich volstrekt niet met het inwendige bestuur. Wanneer zij eenigen tijd daar hadden vertoefd, eindigden zij zelfs doorgaans met goede vrienden te zijn met de inwoners en leefden met deze in de beste verstandhouding. Doch nu was alles veranderd. De Turken, wier fanatisme was opgewekt, schenen slechts naar eene gunstige gelegenheid te wachten, om zich in het bloed te baden. De militaire bevelhebber of zabit, benoemd tot het be- | |
[pagina 146]
| |
stuur van Kourou-Tchesmé, was een Turk, met name osman. Op het oogenblik van zijne benoeming bekleedde hij den post van tchaouch, eene soort van ondergeschikt ambtenaar bij den capudan-pacha, die er jaarlijks een zeker aantal afzendt naar de eilanden en havens, die aan zijn gezag zijn onderworpen, om er de schatting te innen en hunne eigene zaken te bezorgen. Deze man, die zijne jeugd had gesleten aan boord van eenen Algerijnschen roover, had vervolgens dienst genomen onder de Kalioudji (zeesoldaten), waar zijne driftige vaardigheid, zijn woest en onverzoenlijk karakter hem door zijne officieren hadden doen opmerken en tot den zoo even genoemden post van ontvanger der eilanden doen verkiezen. Weldra was hij de schrik der eilanders, die hem den bijnaam van deli-osman, den verschrikkelijke, den woeste, gaven; een bijnaam, waarop hij zich niet weinig verhoovaardigde. Hij beschouwde dan ook zijne benoeming te Kourou-Tchesmé in de tegenwoordige omstandigheden als eene belooning van zijne diensten en als een fortuintje, waarvan hij alle mogelijke partij dacht te trekken. Hij haastte zich dus, om zich derwaarts te begeven en zijnen intrek te nemen in het beste huis van de plaats, de bisschoppelijke woning, wier laatste bewoner juist door de hand des beuls was gedood. Osman nestelde zich daar met zijn geheele gevolg, dat uit een honderdtal gaauwdieven bestond, die hij zelf uit het schuim der hoofdstad had verzameld. Op den dag zelven van zijne aankomst kwam eene deputatie, bestaande uit de aanzienlijkste ingezetenen der plaats, den nieuwen bevelhebber begroeten, hem de verzekering geven van de getrouwheid der inwoners en vooral hem de gebruikelijke geschenken brengen. Osman ontving hen met al de trotschheid van eenen pacha, en, zijne aanspraak beginnende met verschrikkelijke bedreigingen tegen de weêrspannelingen en verraders in het algemeen, voegde hij er bij, dat het waakzame oog van den DevletGa naar voetnoot(*) ook de geheimste zamenspanningen zou weten te ontdekken, gelijk de laatste strafoefeningen bewezen. Hij eindigde met de verklaring, dat hij terstond eenen aanvang zou maken met de ontwapening der raya's. De arme Grieken, verschrikt door | |
[pagina 147]
| |
deze begroeting, verzochten slechts als eene gunst, dat het hun zoude vrijstaan, om zelve hunne wapenen over te leveren, namelijk eenige jagtmessen en oude geweren, die ter bewaking van hunne tuinen en wijngaarden dienden. Osman stond dit toe, en reeds den volgenden dag bragt men eenen hoop oud wapentuig, waarvan het slechtste naar het arsenaal werd gebragt, en het overige onder zijne soldaten verdeeld of naar Scutari werd vervoerd, om ten profijte van osman te worden verkocht. Eenige dagen gingen voorbij, en de bewoners, verschrikt door den naam, die osman voorafgegaan was, begonnen geruster te worden en te hopen, dat hij, schoon hen met hardheid behandelende, hen toch voor de mishandelingen van het gemeen zou weten te beschermen. Er bleef dus niets overig, dan de grootste onderwerping te toonen en door vele geschenken zich de gunst van den nieuwen gezagvoerder en zijn gevolg te verwerven. Doch het lag niet in den aard van osman, om lang den goedhartige te spelen. Hij begon in het geheim inlichtingen in te winnen omtrent de voornaamste gezinnen der plaats, vooral omtrent de rijken en diegenen, wier vrouwen en dochters zijne aandacht konden verdienen. Maar, gelijk altijd in dergelijke tijden het geval is, de geheele jeugdige vrouwelijke bevolking hield zich zorgvuldig achter muren en grendels verborgen en wachtte zich wel, om zich opentlijk te vertoonen. Eindelijk besloot deli-osman, om in de huizen door te dringen en zich met eigene oogen te overtuigen, of de vrouwen van Kourou-Tchesmé den roem van schoonheid verdienden, die van haar uitging. Hij liet overal afkondigen, dat hij op eenen bepaalden dag in persoon zou komen onderzoeken, of er in de huizen ook nog wapenen verborgen waren. Te gelijker tijd werd aan ieder verboden, om zich, onder welk voorwendsel ook, te verwijderen. Op den bepaalden tijd begon osman zijnen togt, vergezeld van een twintigtal welgewapende manschappen. Het eerste huis, dat hij binnentrad, was dat van sotiris. De grijsaard, die alle noodige toebereidselen had gemaakt, ging hem nederig te gemoet en bragt hem in zijne woning, niet zonder eene heimelijke onrust te gevoelen over zijn gezin en vooral over de oudste zijner dochters. En dit was niet zonder reden. De jonge maagd, die saphira heette, bezat meer dan gewone bevalligheid, zelfs | |
[pagina 148]
| |
in dat klassieke land der schoonheid. Hare groote zwarte oogen, overschaduwd door lange wimpers en overtogen door wenkbraauwen, die als met een penseel waren getrokken, hare schitterend witte tint, hare rijzige en buigzame leest, de volmaaktheid van hare gestalte, alles te zamen was wel geschikt, om de beestachtige driften van den Turk op te wekken. Saphira had haar zestiende jaar bereikt. Haar vader zocht reeds eenen echtgenoot voor haar, en dat wel in het belang harer veiligheid; want in Turkije is de vrouw als eigendom van haren man juist daardoor onschendbaar, terwijl het meisje, beschouwd als koopwaar, die nog geenen eigenaar heeft, den sterkste toebehoort. Men oordeele dus over het gevaar, dat de arme saphira liep, blootgesteld aan de woestheid van eenen wellusteling, die aan het hoofd van een honderdtal gewapende roovers oppermagtig gebood! De drie vrouwen hadden naar het afgelegenste gedeelte der woning de wijk genomen. Het denkbeeld alleen van de verschijning van eenen Turk sloeg haar met schrik en herinnerde haar de geschiedenissen, die men haar in hare jeugd had verhaald, van Christenmeisjes, door Muzelmannen geroofd en vervolgens opentlijk verkocht of in harems opgesloten en weldra als slagtoffers vallende van de jaloersche woede eens dwingelands. Voor het overige, naar Oostersche wijze opgevoed, en nimmer over den drempel der ouderlijke woning getreden, was haar hart vreemd gebleven aan de teedere gewaarwordingen, die in de vrouwelijke zielligtelijk worden opgewekt. Intusschen schuilde er in haar binnenste eene ongewone geestkracht, die zich eensklaps ontwikkelde, toen eene noodlottige gebeurtenis haar tot dusverre kalm en gelukkig leven kwam storen. Deli-osman, in de eerezaal gekomen, wierp eenen onderzoekenden blik rondom zich, en, zonder te antwoorden op de voorkomende vriendelijkheid van zijnen gastheer, vroeg hij op ruwen toon, waarom hij diens gezin niet zag verschijnen. Op deze vraag, die met een bevel gelijk stond, was de arme sotiris gedwongen, om, ondanks zijnen tegenzin, zijne vrouw en dochters te laten halen. Zij verschenen weldra, maar het hoofd met eenen digten sluijer bedekt. Osman fronste de wenkbraauwen. ‘Wat beteekent dit?’ sprak hij tegen den grijsaard. ‘De wet der Christenen laat toch aan hunne vrouwen toe, om zich zonder sluijer te vertoonen.’ Op deze woorden en bij den blik, waarvan zij ver- | |
[pagina 149]
| |
gezeld gingen, voelde saphira haar bloed van angst verstijven. Doch ook nu moest men gehoorzamen, en de drie vrouwen, na zich een oogenblik verwijderd te hebben, keerden met ontbloot aangezigt terug. Het gelaat van den Turk ontfronselde zich bij het aanschouwen der beide bekoorlijke meisjes, die, rijk gekleed, naar landsgebruik zelve hem de koffij, pijp en sorbet kwamen aanbieden. Saphira vooral scheen zijne geheele aandacht te boeijen. Het arme meisje bloosde en verbleekte beurtelings onder zijnen brandenden blik; het schenkblad beefde in hare hand. ‘Zijt gij gehuwd?’ vroeg hij haar eindelijk, zijn best doende, om zijne stem zachter te doen klinken. ‘Mijne dochter verstaat het Turksch niet,’ antwoordde de moeder, ‘en zij is nog te jong, om aan een huwelijk te denken.’ Deli-osman drong niet verder aan, en den schrik ziende, dien hij inboezemde, poogde hij dezen te verdrijven, door zich vrolijk en vriendelijk te vertoonen jegens de ouders van het meisje. ‘Ja,’ zeide hij tegen den vader, met zijne hand over zijne knevels strijkende en wolken rook uitblazende, ‘ik meen het goed met u; want gij schijnt mij een goede raya en een wijs man. Zoo lang ik hier het bevel voer, zal niemand, dat zweer ik u, al was het de bostandji-bachi zelf, u of de uwen durven lastig vallen. Wees daarop gerust; men kent mij, en als osman iets belooft, dan houdt hij woord.’ Sotiris antwoordde slechts met diepe buigingen en legde de hand op het hart volgens Grieksch gebruik, of bragt haar beurtelings aan den mond en aan het voorhoofd naar Turksche gewoonte. Maar in het binnenste van zijne ziel ontrustten hem de onverwachte vriendelijkheden en de dubbelzinnige woorden van den zabit zeer, wiens blik met eene zonderlinge uitdrukking op saphira gevestigd bleef. Reeds den volgenden dag kwam een soldaat van osman uit diens naam sotiris halen. Bij de komst van den grijsaard maakten zich eenige halfdronken bedienden van hem meester en geleidden hem naar hunnen heer, die in zijne vertrekken zich met eenige vertrouwelingen aan zingenot overgaf. Het huis was dat van den waardigen Bisschop, die een der eerste slagtoffers der vervolging was geworden. Hoe zeer was alles in die eerwaardige plaats veranderd. Een sterke geur van tabak en geestrijke dranken vervulde de atmosfeer; wapens | |
[pagina 150]
| |
hingen langs de wanden, en overal zag men verscheurde kerkboeken en heiligenbeelden, van hunne sieraden beroofd, rondslingeren. Sotiris, op den drempel blijvende staan, aarzelde om binnen te treden, toen een nog pijnlijker schouwspel zich aan zijne blikken vertoonde. Aan het einde der zaal zaten eenige Turken en vermaakten zich met drie jonge Grieken te kwellen, die zij wilden dwingen, om onderscheidene uit de kerk gestolene plegtgewaden aan te trekken en de plegtigheden hunner Godsdienst na te bootsen. De ongelukkige kinderen weenden en worstelden er tegen, in de vrees van heiligschennis te plegen, en nog meer verschrikt door de woeste uitgelatenheid hunner onderdrukkers. ‘Kroch-Geldi, wees welkom, oude,’ zeide osman lagchende. ‘Neem deel in onze kef (vreugde, tijdverdrijf). Wij genieten, gelijk gij ziet, in het vooruitzigt van de Ramazan (de vaste), en ook ter gelegenheid van goede tijdingen, die wij hebben ontvangen. Zoo even is een onzer dienaars van Stamboul gekomen, waar hij voor de poort van het serail een veertig zakken zag, gevuld met ooren van giaours. Het is een pechkech (geschenk), dat onze pacha's van Morea aan den Devlet hebben gezonden, en dat spoedig door eenige duizend gevangenen zal worden gevolgd.’ Deli-osman ging eenigen tijd op dezen toon voort, terwijl zijne volgers niet ophielden de ongelukkige kinderen te kwellen, en zich te vermaken met het gezigt van hunne vrome huivering bij het zien van de gewijde kleederen, die weinige weken vroeger den heiligen Bisschop bij de viering van het Pascha hadden gediend. Sotiris achtte het van zijnen pligt, gebruik te maken van de goede gezindheden van den zabit, ten einde deze heiligschennis te doen ophouden. ‘Effendi (Heer),’ zeide hij tegen osman, ‘deze kleederen zijn u tot niets nut; sta ze aan mij af. Maar, daar zij hebben toebehoord aan eenen schuldige, die door de regtvaardigheid van den Devlet is getroffen, zal ik ze terstond onder uwe vensters laten verbranden; en tevens verzoek ik u in ruil een stuk rood laken aan te nemen, dat ik met dat oogmerk hier heb laten brengen.’ Osman maakte door eenen enkelen blik een einde aan het tooneel, en de ongelukkige kleinen namen oogenblikkelijk de wijk. ‘Niet alleen,’ ging hij hierop voort tegen den | |
[pagina 151]
| |
grijsaard, ‘niet alleen zijn deze kleederen en beelden tot uwe dienst, maar al, wat ik bezit, zoo gij het verlangt; want osman is u opregtelijk genegen en kan u niets weigeren. Maar kom bij mij zitten; ik heb u iets te zeggen.’ Bij deze woorden traden al de Turken achteruit en lieten hun opperhoofd met sotiris alleen, wiens verwondering en ongerustheid met ieder oogenblik toenamen. De arme man wist bij ondervinding, dat de gunstbetooningen van eenen vermogenden Turk zelden iets goeds voorspellen. Osman begon met den grijsaard de houten kan toe te reiken, die hij zelf reeds verscheidene malen had geledigd. De Turken gebruiken doorgaans bij hunne bacchanaliën noch flesschen noch glazen, maar houten kruiken, wier ondoorzigtigheid aan de oogen der toeschouwers het geheim van deze door de wet verbodene slemppartijen niet kan verraden. Deze bijzonderheid was overigens gunstig voor sotiris, omdat zij hem in de gelegenheid stelde, om zich voor dronkenschap te bewaren, die reeds op het gelaat van den zabit zigtbaar werd. De houding van dezen verraadde zekere verlegenheid, en hij scheen niet te weten, hoe hij het gesprek zou aanvangen. Hij herhaalde nog onderscheidene malen zijne vriendschapsbetuigingen en de verzekering zijner bescherming, terwijl hij hem, ten teeken zijner welwillendheid, het amberen mondstuk zijner pijp in den mond stak. ‘Djanym (mijn vriend),’ zeide hij eindelijk, ‘gij weet, dat de Grootvizier zelf mij benoemd heeft tot het opperbestuur over Kourou-Tchesmé, met volkomen magt over al de raya's, die daar wonen.’ ‘Lof zij daarvoor den Hemel, en eere den roemrijken Vizier! Hij heeft eene uitstekende keuze gedaan,’ antwoordde de grijsaard met eene buiging. ‘Gij zegt wèl,’ hernam osman; ‘maar daarover spreken wij thans niet. Gij begrijpt, dat ik hier doen kan, wat mij behaagt, kan beloonen en straffen, en dat uw aller leven, van den khodja-bachi (schout) tot op den minste zijner dienaars, te mijner beschikking staat.’ En hij vergezelde deze woorden met een veelbeteekenend gebaar. ‘Inchallah (naar Gods wil), Effendi; maar wij, arme landbewoners, verwachten van u slechts gunst en bescherming.’ ‘Bakaloun (wij zullen zien); maar zoo gij een' vijand hadt, op wien gij u wenschtet te wreken, noem hem mij maar; ik zal wel middel vinden, om hem uit den weg te ruimen. | |
[pagina 152]
| |
Ik zal daarbij zijne goederen verbeurd verklaren, en een gedeelte daarvan zal naar de schatkist gaan, het overige zullen wij zamen deelen.’ ‘Ik dank u, Effendi,’ zeide sotiris. ‘Maar ik leef, Goddank, met iedereen in vrede en heb geenen vijand. En wie zou mij durven beleedigen, nu men weet, hoe goed gij jegens mij gezind zijt?’ Osman antwoordde niets, maar zijn blik werd hoe langer zoo donkerder. Eindelijk, na eenige oogenblikken zwijgens, vroeg hij plotseling: ‘Hoe oud is uwe oudste dochter?’ ‘Mijne dochter is nog slechts een kind, edele Effendi; zij telt nog slechts ongeveer twaalf of dertien jaren,’ hernam sotiris met eene schijnbare bedaardheid. ‘En misschien wat meer, mijn oude vriend,’ zeide de Turk met een' zonderlingen glimlach. ‘Maar waartoe zoudt gij hare jaren geheim houden? Ik heb slechts haar geluk op het oog, en ik ben van oordeel, dat het in deze dagen niet verstandig is eene zoo schoone dochter in huis te houden.’ ‘Met Gods hulp zal ik hier onder mijne landgenooten voor haar eenen echtgenoot vinden.’ ‘Dat zal niet gebeuren!’ schreeuwde osman met eene donderende stem en met eenen woesten blik op den ontzetten grijsaard. ‘Ik ben sedert zes maanden zonder vrouw. Uwe dochter behaagt mij; ik wil haar huwen.’ De ongelukkige sotiris wierp zich aan de voeten van den wreedaard, en smeekte hem met tranen, om hem zijn geliefd kind niet te ontrooven. De Turk putte zich eerst in vreeselijke bedreigingen uit; vervolgens, eensklaps een' zachter toon aannemende, verzekerde hij den grijsaard, dat zijne dochter gelukkig zou zijn, dat hij haar tot zijne wettige vrouw zoude maken, haar een aanzienlijk huwelijksgoed zou geven, en haar niet zou dwingen, om van haar geloof afstand te doen. Sotiris, ziende, hoe vruchteloos al zijne pogingen waren, verzocht ten laatste slechts eenig uitstel, om zijne vrouw en zijne dochter voor te bereiden, met belofte van hem spoedig antwoord te zullen brengen. ‘Ik geef u drie dagen,’ hernam osman. ‘Is die tijd om, dan verwacht ik, niet een antwoord, maar uwe dochter zelve, om haar naar het MekkemeGa naar voetnoot(*) te geleiden. Overi- | |
[pagina 153]
| |
gens, gij kent mij; bij de minste aarzeling voer ik haar met geweld weg, en laat u als een weêrspanneling ophangen.’ Te huis gekomen, vond sotiris de zijnen in grooten angst over zijne langdurige afwezendheid. Hij deed zijn best, om zijne wanhoop te verbergen, en haar door een verdichtsel gerust te stellen. Maar zijn hart was gebroken, en hij waagde het niet de oogen op zijne dochter te slaan, wier gezigt hem met onuitsprekelijke droefheid vervulde. Hij haastte zich, om den priester, den zielzorger en vriend zijns gezins, op te zoeken. Vader jonas bezat den eerbied en het vertrouwen zijner geloofsgenooten in hooge mate, en verdiende ze ook om zijne Christelijke deugden en om zijne groote vastheid van karakter en schrandere voorzigtigheid. De Godsdienst was in die dagen voor de ongelukkige Grieken een groote steun en troost, en het verdient opmerking, dat men gedurende dien ganschen tijd geen enkel voorbeeld van afval kan aanwijzen, ofschoon ieder Christen, al ware hij ook ter dood veroordeeld, door het omhelzen van den Islam niet alleen de straf kon ontgaan, maar ook groote gunsten kon verkrijgen. De vervolging hechtte hen nog vaster aan hun geloof, dat ook de ziel en de leus van hunne nationaliteit was. Vader jonas, door sotiris van het gebeurde onderrigt, wist hem geenen raad te geven. De vlugt was onmogelijk; want, behalve dat eene dergelijke poging het geheele vlek aan de wraak van osman zou hebben blootgesteld, werden alle gangen van het gezin reeds naauwkeurig bespied. De goede geestelijke kon dus enkel zijne tranen mengen met die van den grijsaard, en begon hem te vermanen, om zich aan de beschikkingen der Voorzienigheid te onderwerpen. Maar onderwerping was verre van de ziel des ongelukkigen vaders, die zich aan zijne wanhoop geheel overgaf. ‘Zou ik het ooit hebben kunnen gelooven, dat ik zelf den dood van mijn kind zou wenschen en God zou bidden, haar uit deze wereld weg te nemen, waar schande en onheil slechts haar wachten?’ De priester, die in diep gepeins scheen verzonken, antwoordde niet. ‘Ja,’ ging de ongelukkige sotiris voort, ‘mijne dochter is rein, als de Engelen, en ik zag haar duizendmalen liever sterven, dan haar dezen booswicht in handen te zien vallen. Maar zeg mij, mijn vader, indien ook | |
[pagina 154]
| |
saphira zoo denkt, zoo zij den dood verkiest boven het verlies van haar tijdelijk en eeuwig geluk, mogen wij dan haren dood niet verhaasten, en heeft God zelf niet aan abraham bevolen zijnen zoon op te offeren?’.... Eindelijk nam Vader jonas het woord. ‘Mijn zoon,’ zeide hij, ‘wanhopen wij niet aan de hulp der Voorzienigheid. Zij zelve heeft mij, geloof ik, een denkbeeld ingegeven. Misschien is er nog één middel tot behoud. Er wordt groote moed toe vereischt, het is een uiterst redmiddel, en het leven zelfs van uwe dochter kan er gevaar bij loopen. Maar ik weet geen ander.’ ‘Spreek, mijn vader!’ antwoordde sotiris met eene stem, door eene dubbele ontroering van vrees en hoop beide bevende. ‘Wij zijn tot alles bereid. Mijne dochter is moedig, en het geloof zal haar ondersteunen.’ De priester openbaarde hem daarop zijn plan. Maar, voordat wij dit den lezer mededeelen, moeten wij een ander persoon ten tooneele voeren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|