Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
wèl ontvangen. Ik vroeg hem schriftelijk om verlof, hem een bezoek te geven. De Wijsgeer van Ferney antwoordde zeer beleefd; zeggende, dat hij, mij ter eere, slaaprok en pantoffels zoude afleggen, en mij ten middag- en avondeten noodigende. Naardien ik, opregt gesproken, begeerig was, den vermaarden man te behagen, had ik mij met de meestmogelijke oplettendheid gekleed; nooit heb ik mij anders met pluimen en bloemen versierd. Ik had een treurig voorgevoel, dat mijne aanspraken van dusdanigen aard de éénigen zijn zouden, welke ik konde doen gelden. Onderweg trachtte ik mij op de ontmoeting van den beroemden grijsaard voor te bereiden. Ik zcide bij mijzelve verzen op uit zijne Henriade en uit zijne Treurspelen. Ik had op deze reis een' Duitschen schilder, ott genaamd, die uit Italië kwam, tot geleider. Hij bezat veel bekwaamheid, maar weinig letterkundige kennis. Hij verstond ter naauwernood het Fransch, en had nimmer ééne bladzijde van voltaire gelezen; maar hij voedde evenwel, enkel op den roep af, die van hem uitging, alle mogelijke geestdrift voor zijnen persoon, en was als buiten zichzelven, toen wij Ferney naderden. Wij reden eene kerk voorbij, boven welker portaal de woorden stonden: Voltaire stichtte gode dezen tempel. Dit opschrift verwekte mij eene huivering; het kon alleen de losbandigste spotternij der goddeloosheid, of de zeldzaamste onbestaanbaarheid zijn! Eindelijk kwamen wij op het slotplein, en stegen af. De Heer ott was dronken van vreugd. Wij treden binnen. Men brengt ons in eene donkere voorkamer. Ott ziet eene schilderij, en roept oogenblikkelijk uit: ‘Dat is een correggio!’ Dit was werkelijk zoo. Men geleidt ons naar het spreekvertrek; het was ledig. Ik ontwaarde door het gansche slot die onaangename, onrustige beweging, welke een onverwacht bezoek veroorzaakt. De bedienden schenen verlegen; wij hoorden schellen en weder schellen; men liep heen en weder; men opende en wierp de deuren heftig toe. Ik keek op het uurwerk des vertreks, en werd met spijt gewaar, dat wij omtrent een uur te vroeg gekomen waren. De Heer ott ontwaarde aan het andere einde der spreekkamer eene groote schilderij in olieverf, met beelden ter halver levensgrootte. Eene prachtige lijst zoo wel, als de eereplaats, welke het stuk bekleedde, deden ons iets treffelijks verwachten. Wij haasteden ons, hetzelve van naderbij te beschouwen, en vonden, tot onze verbazing, een waar | |
[pagina 140]
| |
uithangbord voor eene kroeg, eene laffe kladderij, die den Heer de voltaire in eene gloria voorstelde, als een Heilige, rondom met stralen omgeven, calas voor hem geknield, en onder zijne voeten zijne tegenstanders frêron, pompignan enz., die hunne vernedering door het opsperren van gedrogtelijk wijde monden en schrikkelijke gebaren uitdrukten. Ott was verontwaardigd over de teekening en het koleriet; ik over de zamenstelling. ‘Hoe kan men iets dergelijks in eene spreekkamer ophangen!’ riep ik uit. ‘Dat is wel waar,’ hernam ott, ‘vooral wanneer men een stuk van correggio in eene leelijke voorkamer laat blijven!’ - Dit stuk is de vinding van een' kladschilder te Geneve, die er voltaire een geschenk mede gemaakt heeft. Thans opende zich eensklaps de kamerdeur, en wij zagen Mad. denis, voltaire's nicht, en Mad. de st. julien verschijnen. Deze Dames verkondigden ons, dat voltaire spoedig komen zou. Mevrouw de st. julien, eene zeer beminnelijke vrouw, noemde voltaire mijn' Filozoof en hij haar mijn' Vlinder. Zij droeg eene gouden medalje om den hals. Ik meende, dat het een ordesteeken was; maar het was slechts een prijs, dien zij vóór eenige dagen bij het schijfschieten behaald, en dien voltaire uitgeloofd had. Dusdanig een blijk van bek waamheid te geven, is allezins eene heldendaad in eene vrouw! Zij sloeg mij eene wandeling voor, en geleidde mij naar een terras, van waar men het heerlijkst uitzigt over meer en bergen zoude kunnen hebben, bijaldien geen smakelooze, lange, digte berceau zulks geheelenal belette; zoodat men het alleen door kleine openingen, naauw groot genoeg om er het hoofd door te steken, steelswijs konde genieten: daarenboven was deze groene gang zoo laag, dat mijne pluimen overal hangen bleven, en ik genoodzaakt was, al bukkende en met gebogene kniën te gaan, waardoor ik elk oogenblik op mijn kleed trapte en struikelde, mijne pluimen brak en mijne kleederen scheurde. Eindelijk kwam men ons zeggen, dat de Heer de voltaire zoo aanstonds in de spreekkamer was gegaan. Ik was zoo vermoeid en zoo zeer uit mijn humeur, dat ik oneindig liever huiswaarts gekeerd ware. Mevrouw julien, mijne stemming naar de hare beoordeelende, trok mij met levendigheid voort. Wij bereikten het huis; en ik had het verdriet, in het voorbijgaan, in een' spiegel te zien, hoe zeer mijn toilet | |
[pagina 141]
| |
gehavend was, en ik zelve er geheel ontstemd uitzag. Ik greep echter moed, en - ziedaar mij tegenover voltaire! Mevrouw julien spoorde mij aan, hem te omhelzen, mij influisterende: ‘Hij zal het zeker heel wèl opnemen.’ Ik naderde hem met de uitdrukking des eerbieds, welken men aan groote talenten en aan den ouderdom is verschuldigd. Hij nam mijne hand, en kuste dezelve. Dit trof mij; ik vond mij gestreeld, dat voltaire mij de hand gekust had, en omhelsde hem met innige hartelijkheid. Daarop stelde ik hem den Heer ott voor, die zoo verrukt was, dat zijn naam aan voltaire was genoemd, dat ik zijnentwege beducht was voor een' zotten uitval. Hij haastte zich, de miniatuurstukjes, door hem te Bern vervaardigd, te voorschijn te brengen. Ongelukkig stelde een derzelven maria met het Kind jezus voor, hetgeen voltaire gelegenheid gaf tot het uiten van eenige even platte als de ziel schokkende Godslasteringen. Het scheen mij tegen alle regten der gastvrijheid zoo wel, als tegen alle wellevendheid te strijden, zich aldus jegens een persoon van mijne jaren, welke zich niet voor een' vrijgeest uitgaf, en welke hij voor de eerste maal zag, uit te laten. Verontwaardigd over deze aanstootelijke taal, keerde ik mij tot Mevrouw denis, en geliet mij, haren oom niet verstaan te hebben. Hij bragt het gesprek weldra op iets anders, sprak over Italië en van de kunsten, gelijk hij daarover schrijft; dat is, zonder kennis en zonder smaak. Ik sprak geen woord, dat hem niet deed gevoelen, dat ik geenszins met hem eenstemmig dacht. Noch voor- noch namiddag werd er meer van letterkunde gesproken; maar voltaire mengde van tijd tot tijd eene beleefdheid, zelfs nu en dan galanterie, in zijn onderhoud met mij. Men ging aan tafel, en gedurende het eten was hij alles behalve beminnelijk. Hij had bestendig het voorkomen, alsof hij op zijne dienstboden verstoord was, en schreeuwde met eene zoo doordringende stem, dat ik meer dan eens onwillekeurig daarvan schrikte. De kamer had een' sterken weêrklank, en zijne donderende stem klonk daarin op de ontzettendste wijze. Men had mij op deze bijzonderheid in voltaire voorbereid, welke zoo geweldig lastig voor vreemden is, en welke bleek, enkel gewoonte bij hem te zijn; want zijne bedienden schenen deswege geenszins verwonderd, en nog minder beangstigd. Daar hij wist, dat ik muzijk verstond, liet hij na den maaltijd Mevrouw | |
[pagina 142]
| |
denis klavierspelen. Zij had eene bevallige voordragt; haar spel was in den smaak des tijds van lodewijk XIV; maar deze herinnering is geenszins de aangenaamste, welke men uit deze schoone eeuw kan te voorschijn roepen. Bij het slot van een stuk van rameau trad een aardig meisje van 7 of 8 jaren ter kamer in, en viel voltaire om den hals, hem papa noemende. Hij ontving hare liefkozingen met goedheid, en zeide mij, dat het een kind der kleindochter van den grooten corneille was, welke hij had uitgehuwelijkt. - Voltaire ontving verscheidene bezoeken uit Geneve. Hierop sloeg hij mij een toertje voor, liet inspannen, en hij, zijne nicht en ik stegen in het rijtuig. Hij reed met ons naar het dorp, om ons daar de door hem gebouwde huizen en de door hem gestichte instellingen van weldadigheid te laten bezigtigen. Hier is de man grooter, dan in zijne schriften. Allerwegen ontwaart men de vernuftigste goedwilligheid, en staat versteld, dat dezelfde hand, die zoo veel tegen God en Religie heeft geschreven, zulke edele, wijze en nuttige dingen schiep. Hij laat dit dorp allen vreemdelingen zien, spreekt daarover in eenvoudigheid en met hartelijkheid, deelt hun al de door hem daargestelde verbeteringen mede, zonder deswege bij iemand het denkbeeld van zelfverheffing op te wekken. Op onzen terugtogt naar het slot was het onderhoud zeer levendig; men sprak met belangstelling van hetgeen men gezien had. Eerst laat in den avond reed ik weg. Voltaire drong mij sterk, nog eenen dag te vertoeven; maar mijn tijd was verstreken. Alle portretten en bustes van voltaire hebben eene groote gelijkenis; maar geen kunstenaar heeft zijne oogen wèl getroffen. Ik verwachtte dezelve glansrijk en vol vuurs te vinden: zij waren inderdaad de geestigste, welke ik immer gezien heb; maar zij hadden tevens iets fluweelachtigs en eene onbeschrijfelijke zachtheid; Zaïre's gansche ziel lag in deze oogen. Maar zijne satyrieke houding en zijn ten uiterste kwaadaardig lagchen en glimlagchen verdreven op ééns deze betooverende uitdrukking. Hij was zeer gebrekkelijk, en zijne oud-Frankische wijze van zich te kleeden maakte hem nog ouder. Hij had eene holle stem, welke hem iets zonderlings bijzette, vooral daar hij gewoonlijk zeer luid sprak, hoewel hij niet doof was. Wanneer het gesprek niet regtstreeks de Religie of zijne vijanden betrof, was zijn inderhoud eenvoudig, natuurlijk, zonder aanmatiging, en | |
[pagina 143]
| |
gevolgelijk, met een verstand als het zijne, hoogst aantrekkelijk. Het scheen mij toe, dat het hem ondragelijk was, wanneer men van eene andere meening was dan hij: zoodra men hem tegensprak, nam zijn toon zekere bitterheid aan, en werd snijdend. Hij had ongetwijfeld veel van die fijne beschaafdheid verloren, welke hij moet bezeten hebben; en dit is zeer natuurlijk. Sinds hij op zijn landgoed leefde, had men hem alleen bezocht om hem met loftuitingen te beduizelen; zijne woorden waren orakelspreuken; alwat hem omringde lag, als 't ware, voor hem geknield; hij hoorde niet dan van de bewondering spreken, welke hij verwekte, en de bespottelijkste overdrijvingen in dit opzigt kwamen hem als eene zeer gewone hulde voor. Zelfs Koningen zijn nimmer de voorwerpen eener zoo overdrevene vergoding geweest; de etiquette verbiedt zulks; men kan met hen niet in een zoo lang gesprek treden; hunne tegen woordigheid legt het zwijgen op, en, dank zij den verschuldigden eerbied, de vleijerij durft zich aan het Hof, tot bescheidenheid gedwongen, alleen in kieschen vorm vertoonen; maar nimmer heb ik haar zoo onbeteugeld, als te Ferney, gezien, waar zij inderdaad tot in het belagchelijke liep; en wanneer zij, uit gewoonte, onder dergelijke trekken kan behagen, moet zij noodwendig den smaak, den toon en het wezen van hem, dien zij bewierookt, bederven. Vanhier, dat voltaire's eigenliefde ongemeen prikkelbaar was, en dat de kritiek hem eene zoo kinderachtige smart veroorzaakte, dat hij dezelve niet konde verbergen. Juist had die eigenliefde eene zeer gevoelige neep ontvangen. De Keizer was zeer nabij Ferney doorgereisd. Voltaire, die stellig verwacht had den doorluchtigen Reiziger bij zich te zien, had verzen en feesten in gereedheid gebragt, hetgeen ongelukkig wereldkundig was geworden. De Keizer trok voorbij zonder zich op te houden, ja zelfs zonder hem een enkel woord te laten zeggen. Toen hij in de nabijheid van Ferney was gekomen, vroeg hem een van zijn gevolg, of hij voltaire zien wilde; maar de Keizer antwoordde droogweg: ‘Neen, ik ken hem genoeg.’ - Een veelzeggend woord inderdaad! |
|