| |
Bienst en wederdienst.
I.
Voor de eerste deur in den gang hield de manschap halt, maakte front en rigtte zich.
‘Afgelost!’ riep de schildwacht, die op post stond; het parool werd gewisseld, een soldaat nam de plaats van den vorigen post in, en verder ging het, ruw en onverschillig, voort, even alsof achter de ginter gesloten poort een wild dier zich ophield, in plaats van een mensch, dat van jammer en ellende verging.
Toen de duisternis allengs viel, en de donkere gang door enkele lampen verlicht was geworden, kwam een man met sneeuwwitten baard en haren, en wiens geheele houding den last des ouderdoms verraadde, langzaam dien gang door. Een zware sleutelring in zijne regter- en eene lantaarn in zijne linkerhand deden in hem den cipier vermoeden; doch de uniform en de sabel aan zijne zijde duidden den militair aan: vermoedelijk was beide in een en denzelfden persoon vereenigd.
De wachthebbende post schouderde het geweer; de oude beantwoordde zulks door eene vlugtige beweging van de hand
| |
| |
aan den hoed, bleef voor de bovengenoemde deur staan, en zocht een' sleutel uit den rammelenden sleutelbos.
‘Had de duivel,’ mompelde hij wrevelig binnensmonds, ‘wel een rampzaliger beroep, op mijnen ouden dag, voor mij kunnen uitzoeken, dan het ambt van dievenleider, cipier en scherpregter? Ach, ik had liever gewenscht, dat de eerste kogel de beste mij had neêrgelegd, dan dat ik zoo laag mij vernederen moet! - Daar kan onmogelijk zegen op rusten!’
Juist had hij den sleutel gevonden om de deur te openen, toen zijn oog meer bepaald op den soldaat viel, die nog in reglementair voorgeschreven houding als in den wand gedrukt stond, en die, zoo als hij meende, eenigzins spotachtig lachte over hetgeen hem daar zoo ontvallen was.
‘Wat meesmuil jij daar?’ bromde de oude, ‘wat hou jij de kaken scheef, alsof je koloquint ingeslikt had, neuswijze vlasbaard.’
‘Neem het mij niet kwalijk, Sergeant,’ hernam de soldaat, terwijl hij zijn gelaat weder effen en glad trok, ‘het kwam mij maar wat zonderling voor, dat gij over eene zaak redeneerdet, die, voor lieden van onzen stand, eene ware uitspanning van de vermoeijenissen van de dienst wezen moet.’
‘Uitspanning?’ zuchtte de onderofficier, ‘uitspanning? wel, wie hoort er van! - Eene schrale uitspanning voor een oud man, wiens hart toch niet van steen is, om dagelijks in de holen des ongeluks om te waren, duizend gruwelijke voorvallen te aanschouwen, die ons het merg in de beenen doen verdroogen, en dan alle dagen een paar ongelukkigen te zien, wier laatste brood weldra zal gebakken worden. Maar, wat verstaat gij van dingen, - die - in de soldatenschool niet te vinden zijn.’
‘Nu, nu, Heer grandjonc,’ voegde de soldaat hem eenigzins geraakt toe; ‘gij redeneert, alsof iemand van ons ook geen mensch van vleesch en bloed ware, en geen aasje medelijden in het lijf had! Ik denk echter, met verlof, dat zij, die daar achter die grendels hunne straf verwachten, verraders en slechte knapen zijn, door den krijgsraad veroordeeld, - overtreders der wetten, wien regt wedervaart, en waarover ons verder het oordeel niet toekomt, dan alleen te denken: die heeren gezagvoerders en wetgevers zullen het te verantwoorden hebben, wat wij, als hunne onderhoorigen, moeten verrigten!’
| |
| |
‘In den grond hebt gij wel gelijk, mijn vriend,’ hernam de sergeant, veelbeduidend het hoofd schuddende, ‘en het is niet goed, wanneer ondergeschikten aan de bevelen hunner meerderen niet gehoorzaam zijn, en niet blindelings opvolgen wat zij hun gebieden; de overigheid is eene dienaresse Gods, - alleen de mensch, van wat stand, ouderdom of geslacht hij wezen moge, blijft toch, Godlof, altijd mensch, en kan niet nalaten onwillekeurig te huiveren, wanneer hij zijnen natuurgenoot zoo maar, als het vee, op goed geluk, ter slagtbank moet zien slepen! - Hebt gij mij verstaan, kameraad?’
‘Volkomen, Mijnheer de wachtkommandant, en daar gij nu toch eenmaal aan 't praten zijt, zoo wees zoo goed en deel mij eens mede, wat die lieden eigenlijk uitgeregt hebben, die wij zoo zorgvuldig bewaken, en die, op morgen, mageren Hein niet ontkomen zullen?’
‘Hoor dan, mijn vriend - de zaak is volstrekt geen geheim, want met het aanbreken van den dag wordt ze voor heel de wereld kennelijk, en daarom vind ik er ook hoegenaamd geen bezwaar in, om u een en ander, zoo goed als ik kan, uiteen te zetten; - wel nu, de zaak heeft zich aldus toegedragen: Dit land is door ons ingenomen, of met vijandelijke troepen bezet geworden, en de Keizer denkt het nu als een' kostbaren buit voor zich te behouden. Nu kan de mensch, als een denkend wezen, die zijne overheid en zijne overtuiging tevens niet zoo ligt verwisselt, gelijk men zijnen handschoen omkeert, en die bovendien den loop der dingen niet kan vooruitzien, - nu kan hij niet anders, dan diengene, welke hem zijne vrijheden en voorregten, waarbij hij zich wèl bevond, ontneemt, verfoeijen, en dat hebben nu ook een paar van deze ongelukkigen meer opentlijk te kennen gegeven. Verklikkers hebben dit, buiten twijfel, vergroot en overdreven, den Keizer ter ooren gebragt - er is krijgsraad belegd geworden, en na den afloop des regtsgedings zijn deze rampzaligen ter dood veroordeeld. Het einde nu der zaak zal dit zijn, dat zij morgen, door de welaangelegde geweerloopen onzer dapperen, worden gefusileerd. Verstaat gij - dat is nu de eenvoudige historie.’
‘Dat's hard, en wel eene treurige geschiedenis, sergeant!’
‘Stil, jongetje, zeg dat zoo luid niet, zoo je geen' lust hebt om ook een lading schroot door uw hersenkas gejaagd te krijgen! - Wij hebben het niet te verdedigen en be- | |
| |
hoeven er dus niet over te redeneren; gelukkig hij, die bij alle bevelen zijner overheid eene bereidwillige hand en een' gesloten mond medebrengt! Houd dat in gedachte, mannetje!’
‘Alles goed en wèl, Heer grandjonc; maar die vrouw, die hier, in No. 1, den dood verwacht, wat mag deze dan wel gedaan hebben, dat men haar naar het leven staat? - deze zal men om een paar onschuldige woorden toch zoo streng niet straffen?’
‘Ja, hoor, kameraad, deze is voor zich en boven allen geheel onschuldig; zij moet de misdaad eens anderen met haar hoofd boeten.’
‘Eens anderen? - zijn wij dan hier kannibalen? Doch gij steekt, geloof ik, den draak zoo wat met mij, sergeant.’
‘Geenszins, ik spreek de zuivere en opregte waarheid. De zaak is kortelijk deze: De man van onze gevangene was boekhandelaar in de stad, welke wij tegenwoordig bewonen, en, zoo als ik mij heb laten verhalen, een zeer verstandig, braaf burger, wel wat hooghartig, heethoofdig en wrevelig; doch was - en dat kan ik geen' regtschapen vaderlander en vriend van zijnen geboortegrond ten kwade duiden - een geslagen vijand van den Keizer. Een zeker pamfletschrijver bragt onzen boekhandelaar, die winterhold genaamd is, kort vóór het uitbreken van den oorlog, een geschrift, waarin de beleedigendste uitdrukkingen tegen den Keizer en de armee voorkwamen, en verlangde van hem, dat hij het drukken en uitgeven zoude - de ongelukkige nam, zonder bedaard nadenken, den voorslag aan.’
‘Ik kan denken, dat het vuur, zoo als men zegt, uit het dak zal geslagen zijn!’
‘Uit het dak? neen, vriend! het gansche huis stond weldra in lichtelaaije vlam. De oorlog liep, gelijk een droom, zoo als gij weet, ten einde; wij rukten met versnelde marschen voorwaarts, en waren de goede stad zoo pijlsnel binnen, dat de Heer winterhold naauwelijks den tijd had, om zich hals over kop, bij nacht en duisternis, uit de voeten te maken. Ongelukkigerwijze kon hij echter huis en hof, goederen en winkel, vrouw en kind niet op den rug nemen, en deze moesten dus maar zien, hoe de brand zou gebluscht worden.’
‘Moet dan de vrouw om dat paskwil de hoofdpersoon van het spektakel zijn?’
| |
| |
‘Wel, vermoedelijk wilde men dan ook zoo zeer de vrouw geen nadeel doen, maar verwachtte veeleer, dat de man, wanneer hij hoorde, in welke verlegenheid zijne vrouw zich bevond, haar ten koste van zijn eigen leven redden en zich zelf in handen van het geregt stellen zoude. Dit is, helaas! nu niet gebeurd, en de zaak heeft daardoor voor haar een meer ernstig aanzien gekregen. De arme gevangene zal nu het slagtoffer worden; en dat moet men aanzien, haar geleider zijn, bij de strafoefening verschijnen; lieve hemel! 't is niet om te verduren! - Maar genoeg verteld en gepraat; de zaak laat zich niet veranderen, en daarom - rigt u! een waakzaam oog op de gevangenen gehouden, en toegezien, dat geen levend wezen zonder vergunning hier inof uitgaat. - Goeden nacht!’
De soldaat zette zich in postuur, maakte de voorschrevene eerbewijzing, en schikte zich, om zijne eenzelvige wandeling in den kerkergang aan te vangen. De sergeant stak van zijne zijde den sleutel in de deur, draaide hem om, en keek, de lantaarn vooruit houdende, in de gevangenis, in welke geene levende ziel te ontdekken was.
‘Zijt gij daar?’ riep hij vooraan in de spelonk, op eenen toon van norschheid, die geheel met zijn inwendig gevoel in tegenspraak was. Op een zacht van binnen uitgesproken: ‘Ja,’ voer hij voort: ‘Verlangt of behoeft gij ook iets? Zeg het dan; men zal u eene billijke begeerte niet weigeren.’
Eene bleeke, vervallene gestalte zweefde, voor zoo veel het schijnsel van de lantaarn zulks toeliet, in het schemerlicht rond, en eene smeekende stem verhief zich; zeggende: ‘Mijn kind, mijn dochtertje wenschte ik nog zoo gaarne eens aan mijn moederlijk hart te drukken. Gij schijnt een menschelijk hart te hebben, Mijnheer! Ach, erbarm u over eene troostelooze moeder!’
De sergeant wendde zijnen blik af, en antwoordde, na een oogenblik stilte, doch op eenen toon, die duidelijk aantoonde, hoe veel het hem kostte, die ruwheid van behandeling voort te zetten: ‘Wat duivel, vrouw, valt u dat nu eerst zoo laat in den nacht te binnen? Gij begeert het onmogelijke. Zet zulke zotheden gerust uit uw hoofd!’
‘Ik heb,’ snikte de gevangene, ‘ik heb den opzigter, die tot nu toe de ronde deed, dikwijls, alsof ik tot God bade, met tranen in de oogen gesmeekt, mijn hart den wellust te doen smaken, van mijn dochtertje, mijn eenig kind,
| |
| |
voor een oogenblik te mogen omhelzen, doch hij verwaardigde zich niet mij te antwoorden, laat staan mijne bede te verhooren, en het is nu voor de eerste maal, dat men mij naar mijne behoeften, naar mijne begeerten vraagt! - Gij zijt een grijsaard, Mijnheer; gij kunt den toeleg niet hebben, met mij zoo bitter den spot te drijven!’
‘Op mijne eer niet! en om u daarvan te overtuigen, wil ik, hoezeer het reeds zoo laat is, uw verzoek nog heden den Kommandant ter kennisse brengen. Doch waar vinden wij de kleine?’
‘Hier kort bij, in het hoekhuis, bij Mevrouw trautmont, eene naastbestaande van mijn' man. Het kind smacht naar den aanblik zijner moeder, en dagelijks, des morgens en des avonds, hoor ik onder mijn venster deszelfs smeekend gebed voor mijne redding. O, edele grijze, met het gelaat eens weldoenden vaders, de hemel moge het u en uwe kinderen eenmaal beloonen!’
De Sergeant sloeg bij de laatste woorden diep geroerd op de borst, hield de hand voor de oogen en slaak te een' diepen zucht. Daarop maakte hij aanstalte om te vertrekken, liet der gevangene zijne lantaarn in hare eel behouden, en riep, de deur achter zich toe trekkende: ‘Houd u intusschen zoo goed mogelijk, maar vlei u toch niet met eene al te vrolijke hoop. Ik zal beproeven wat in mijn vermogen is; doch ik sta u voor niets borg.’
De soldaat, welke onzen sergeant voorbijging, knikte hem met vochtige oogen toe; de oude blikte hem echter zoo norsch aan, alsof er niets gebeurd was; men kon het hem niettemin aanzien, dat hij hevig geschokt was, en dat hij moeite deed om zijne aandoeningen te verbergen. Intusschen ijlde hij haastig den gang door, de trappen af, en zijn gelaat en zijne bewegingen getuigden, hoe diep hij door het voorval geroerd was.
‘'t Is toch in den grond een goede kerel, die oude grandjonc,’ zeide de soldaat in zichzelven; ‘hij stelt zich aan alsof de duivel hem op de hielen zit, wanneer hij maar iemand eene dienst kan bewijzen, al maakt hij er ook eene beweging of gebaren bij, als wilde hij iemand een' dolk tusschen de ribben steken. Ik durf wedden, dat hij de arme gevangene vrouw hare dochter gaat brengen, al zou hij zelf er zijn' grijzen kop aan wagen.’
Naauwelijks had hij deze gedachten in stilte geuit, of hij
| |
| |
hoort de buitendeur openknarsen en een mensch naar boven komen; meteen verscheen de sergeant, tot over de ooren in zijnen mantel gewikkeld, en dien zorgvuldig digt houdende; zijn tred was zwaar, even als van iemand, die iets zwaars draagt, en zijn gelaat scheen rood van vermoeidheid te zijn. Met afgewenden blik sloop hij de posten voorbij, en stak met waggelende houding den sleutel in de gevangenisdeur No. 1, terwijl hij bij herhaling naar den schildwacht omzag, als vreesde hij, door hem opgemerkt te zullen worden. De jonge soldaat, bij wien een donker gevoel van het voornemen des grijzen sergeants oprees, wendde zich eindelijk zijwaarts, en slenterde al neuriënde den gang door, alsof hij nergens erg in had. Daarop kraakte de deur op hare hengsels - een gil en een tweede gil uit eene jeugdige borst klonk in de dompe kerkerwanden, en haastig grendelde de sergeant den ingang achter zich toe.
‘Waarachtig,’ mompelde de soldaat, ‘waarachtig, hij heeft haar het kind gebragt, doch, zonder twijfel, buiten voorkennis van den wachthebbenden officier; hij had anders zoo spoedig niet kunnen terug zijn en zou voorzeker zoo geheim niet te werk zijn gegaan. - Van mijnen kant heeft hij niets te vreezen; ik zal het niet verklikken; ik hoop maar, dat de brave, oude man daarvoor niet met provoostarrest of met nog wat ergers zal worden gestraft!’
Achter de ijzeren poort was de hemel nedergedaald en eene verkwikkender zon opgegaan dan aan den gezigteinder praalde, de zon der vreugde, welke uit kerkernacht den vrolijksten dag te voorschijn riep, welke de naakte en doodsche wanden als met bloemen versiert en aan de verschrikkelijkheden des doods de zaligste vooruitzigten van het wederzien verbindt. Sprakeloos lagen moeder en kind in elkanders armen, elkander beurtelings omhelzende, borst aan borst geklemd, in tranen wegsmeltende en door kussen verhemeld. De sergeant verborg zich in eenen hoek van den kerker, en langs zijnen grijzen knevelbaard liepen die heete droppelen af, die hij in lang niet gevoeld had en waarvan hij de bron reeds meende opgedroogd te zijn. Wien het gezigt eener teedere moeder en van een aanvallig kind het hart niet roert, hem heeft de menschheid den scheidbrief gegeven, en hij
| |
| |
heeft alle aanspraak verloren, om onder de evenbeelden van den genadigen en liefderijken God geteld te worden!
‘Claudine,’ zeide de moeder eindelijk, ‘deze eerbiedwaardige grijsaard heeft ons deze onuitsprekelijke vreugde bereid; vergeet gij hem niet in uw dankgebed, zoo als ik in mijne laatste ure hem daar voor zegenen zal! - Ach, gelukkigen weten niet, hoe zoet een droppel vreugde in den oceaan des jammers is! het zal ons ten minste niet verweten worden, dat wij het goede hebben miskend, dat ons bewezen is.’
‘Heb dank, oude man!’ stamelde de kleine, hare hand naar den sergeant uitstrekkende, ‘heb dank van mij, arm kind; als ik eens groot zal geworden zijn, kom dan tot mij, en herinner mij aan hetgeen ik u schuldig ben; dan zal ik u toonen, hoe lief ik u heb en hoe dankbaar ik u ben. Ach, gij kunt niet gelooven, oude man, hoe zeer ik naar mijne lieve moeder verlangd heb, en ik bid u thans ook regt hartelijk, laat mij nu met haar uit dit donkere en dompige huis, dat er zoo afzigtelijk als akelig uitziet! Niet waar, gij zult mijne bede niet afwijzen?’
‘Hoe gaarne zoude ik aan uwen wensch voldoen!’ hernam de oude, ‘hoe hartelijk gaarne; maar ik ben slechts een arme knecht, die zijnen eigen wil niet kan volgen, maar geheel van de wenken zijns meesters afhankelijk is. Met vreugde zou ik mijn hoofd in plaats van dat uwer moeder op het blok leggen, want om mij weent geen oog, om mij treurt geen hart, naar mij strekt zich geene hand, om mij te omhelzen, uit, op mijn graf wordt geen traan geschreid; - o, werd het mij slechts voor eene sekonde vergund, zoo aan den boezem eens kinds te liggen, als gij uwe moeder aan den uwen vastklemt! - Ik kan uwe bede niet vervullen, lief kind!’
‘Gij moogt hierop bij dien heer verder niet aandringen, mijn kind,’ antwoordde de moeder; ‘herinnert gij u nog wel, wanneer gij iets van uwe moeder begeerdet, dat gij gaarne hadt, en vader zeide: “neen,” dat het dan niet mogt gebeuren? Deze heer moet ook zijnen meerderen gehoorzamen en durft niet doen wat gij verlangt, hoe vurig hij het ook moge wenschen. Verstaat gij, claudine?’
Het kleine meisje knikte met het hoofd, doch zag den grijze ongeloovig aan, daar het niet begreep, dat deze sneeuwwitte lokken nog onder vaderlijk gezag staan zou- | |
| |
den; doch steeds gewoon, de woorden der moeder in eere te houden, veroorloofde het zich geen enkel wederwoord meer, en vlijde zich weêr neder aan hare borst.
Grandjonc was intusschen door het herhaalde uitspreken van den naam des kinds tot andere gedachten geleid geworden en vraagde plotseling: ‘Claudine heet de kleine? dat is een naam, die hier te lande niet zeer gemeenzaam is, hoewel hij in mijn land genoeg voorkomt. Hoe kwaamt gij er toe, uw dochtertje dezen naam te geven?’
‘Zeer eenvoudig; ik draag dien zelve.’
‘Aha, ik begrijp het; uwe familie is welligt van Fransche afkomst?’
‘Ik ben zelve eene geboren Fransche.’
‘Hoe! eene landsvrouw van mij? en hebt gij dat den krijgsraad medegedeeld?’
‘Waarom? Ben ik schuldig, zoo zal de naam mijns vaderlands der misdaad geene andere kleur geven; ben ik onschuldig, zoo is het evenveel, of de moord aan eene Fransche vrouw dan aan eene Kamschadaalsche begaan wordt. Uwe overheid, Mijnheer, wil nu eenmaal een offer, en uit dat oogpunt moet het haar hetzelfde wezen, welke hemel over mijne wieg is uitgestrekt geweest, of welke taal mijn eerste stamelen gehoord heeft. Ik ben vrouw en moeder, mijn vaderland is mijn gezin, en daarvoor wil ik gaarne mijn bloed storten, wanneer het gevorderd wordt.’
‘Juist zoo gedacht, gelijk het eene brave vrouw betaamt; maar welligt hebt gij bloedverwanten - ouders, die...’
Eene sombere wolk zweefde over het gelaat der gevangene; zij streek met de hand er over en hernam: ‘Gij hebt daar, zonder het te weten, eene snaar aangeroerd, die mij, tot mijne laatste oogenblikken, de toonen van rouw en kommer zal doen hooren. Doch, ik wil het dreigend beeld, dat mij hierbij voor den geest zweeft, aanmerken als eene welverdiende tuchtiging der Goddelijke geregtigheid, en mij voor haar diep in het stof ternederbuigen. - Ja, Mijnheer, ik heb naastbestaanden, een' vader, in uw overheerlijk land - ik hoop ten minste dat hij nog in leven is, ofschoon hij misschien zijne onwaardige dochter vergeten of wel haar gevloekt heeft; doch om zijnentwille openbaarde ik mijne afkomst niet; hij moge niet te weten komen, dat zijn verloren kind hem nog deze laatste smarte aandoet, van den dood der schande te moeten sterven. Zijne lokken moe- | |
| |
ten sneeuwwit zijn gelijk de uwe; hij is vergrijsd door mij: moge hij zich deze om de schande zijner dochter voor het minst niet uit het hoofd rukken!’
‘Dan moet gij wel zwaar tegen uwen vader misdreven hebben.’
‘Zoo als men het nemen wil: voor de wereld eene schuld van weinig aanbelang, voor mijn geweten eene onuitwischbare euveldaad! - Uw aanblik, achtingwaardig grijsaard, boezemt mij vertrouwen in; gij zijt bovendien een landgenoot mijns vaders; het is mij als moet ik de laatste belijdenis mijner schuld, vóór mijn verscheiden, afleggen; het is mij als stondt gij in mijns vaders plaatse, om den laatsten zegen van vergeving in mijne ziel te doen nederdalen. Verneem kort dat weinige, wat ik u van mijne lijdensgeschiedenis heb mede te deelen, en wanneer de Voorzienigheid u eenmaal aan de zijde des edelen grijsaards voert, tegen welken ik zoo zwaar misdeed, zoo zeg hem, dat ik als vrouw en moeder zoo gelukkig ben geweest als het eene van schuldbewustzijn gefolterde mogelijk was; dat ik diep berouw heb, en dat ik met een kinderlijk gebed van dank aan hem uit het leven ben heengegaan!’
‘Verhaal, Mevrouw; gij kunt niet begrijpen, hoe uwe taal mijn gemoed beroert!’
‘Ik was nog zeer jong, toen ik de kennismaking met mijn' tegenwoordigen man aanknoopte, die om zaken in onze streken aankwam, waar hij zich, om vijandelijke vervolgingen te ontgaan, een tijdlang onder eenen vreemden naam ophield. Een toeval maakte mij met hem bekend; hij was de eerste man, wiens liefdeverklaring weêrklank in mijn hart vond; hij zwoer mij eeuwige trouw, en ik - niet sterk genoeg, om uit kinderpligt deze stem tot zwijgen te brengen - ik nam zijne gelofte aan, en wij sloten het onverbreekbaar verbond des harten. - De uitzigten van mijnen vriend waren goed, gelijk zij zich naderhand verwezentlijkt hebben, en hij ging tot mijnen vader, om de toestemming van het tusschen ons reeds gesloten verbond te vragen. Het was, helaas! met onze hoop, gelijk het met alle te vroeg gerijpte vruchten is; zij vallen bij den minsten adem van den wind in het zand neder. Mijn vader, een verklaarde vijand van alle vreemden en bijzonder tegen het vaderland van mijnen geliefde ingenomen, bejegende hem hard, was hoogst ontevreden op mij, en verklaarde, dat hij nimmer
| |
| |
zijne toestemming aan eene echtverbindtenis geven zoude, die hij als een verraad aan zijn vaderland beschouwen moest. Ten tweedemale poogde winterhold den ouden man tot andere gedachten te brengen; ik zelf wierp mij, overstelpt van droefheid, aan zijne voeten - het was te vergeefs, en het antwoord luidde als het eerste: dat wij in geen geval op zijne toestemming rekenen moesten.’
‘Ja, ja, dat ken ik,’ mompelde grandjonc, ‘deze geschiedenis is er eene, gelijk er honderdmalen voorvallen; maar dom, dom is zulk een uitvaren, zulk eene hardnekkigheid in ieder geval altijd! - En nu, niet waar, Mevrouw, nu deed men den ouden man moeite aan en klaagde hem misschien wel aan bij het geregt?’
‘Nog erger, o veel erger! Ik ontvlugtte met mijnen geliefde de magt des grijsaards, wien geen liefhebbend hart meer het genot des levens verhoogde, en daar mijne moeder reeds lang in het graf rustte en ik zijn eenig kind was, zoo maakte ik hem kinderloos.’
‘Deedt gij dat? Nu, dan volgt u de geregte straf des Hemels! - Wel, wel, eenen grijsaard de laatste levensdagen te verbitteren, den laatsten droppel olie aan de lamp te ontnemen van den in den donkeren kerker opgeslotene; de laatste plank, als 't ware, weg te slaan, waaraan de schipbreukeling zich nog zou kunnen vastklemmen, niet waar, dat is eene aardige klucht? eene klucht, die jaren lang stof tot lagchen geeft? - O, ik heb ook in die school geleerd; mij is ook de eenige dochter met haren minnaar ontvlugt, en zij heeft mij ook de laatste levensdagen verbitterd, den laatsten droppel vreugde uit mijnen beker geroofd, mijne laatste hoop den bodem ingeslagen; maar ik heb den toorn Gods over haar ingeroepen, men moge haar met dezelfde mate meten, waarmede zij mij gemeten heeft; God is regtvaardig; Hij zal mij verhooren, en eens, al is het dan ook spade, met haar gerigte houden!’
‘Moeder, ik wordt bang van dien ouden man,’ lispelde de kleine, en drong al digter bij de gevangene, terwijl zij met scherpen blik den sergeant aanstaarde. Mevrouw winterhold beefde, en een stroom van tranen vloeide van hare bleeke wangen af.
‘Verschrikkelijk, Mijnheer!’ gilde zij, ‘verschrikkelijk stelt gij mij mijne misdaad voor oogen; doch ik zou troosteloos zijn, wanneer ik kon gelooven, dat een vader, wie
| |
| |
en waar ook, zoo boosaardig zijn zoude van zijn eigen kind te kunnen vervloeken! Maar neen, neen, de Heiland heeft aan het kruis verzoening voor alle zonden verworven; de zouden van kinderen jegens hunne ouders zijn schulden, welke slechts liefde voor liefde tot uitdelging vereischen, en vaderliefde kan nimmer in haat verkeeren. Vergeef mij derhalve, in naam mijns vaders, vergeef mij, alsof gij uwe dochter vergaaft, en de Eeuwige Liefde omzweve u en mij, zoolang het zand nog in ons uurglas loopt, en leide ons eenmaal ten genen dage, in de woningen van zuiverheid en licht!’
‘Ik vergeef u, mijne dochter!’ stamelde de grijsaard bewogen, terwijl hij zijne handen op het hoofd der nedergeknielde legde; ‘ik draag ook u geen' onverzoenlijken haat toe; slechts de herinnering overmeesterde mij zoodanig, dat mijnen mond eene vervloeking ontviel, waaraan mijn hart volstrekt geen deel heeft. Zesënzestig jaren zijn niet zoo te vergeefs over dezen schedel gegaan, dat bij mij het heiligste gevoel zoude verstorven zijn, en geen mensch zal ooit kunnen zeggen, de oude grandjonc...’
‘Grandjonc?’ gilde de gevangene met ontzetting uit, - ‘welk eenen naam noemt gij daar!’
‘Den mijnen!’ hervatte de oude verwonderd.
‘Mijn vader!’ schreeuwde de ongelukkige uit en viel bewusteloos op den grond neder.
‘Hoor, vriend,’ zeide de sergeant grandjonc, in de wachtkamer komende, waar men zich gereed maakte om af te lossen, terwijl hij den Vice-korporaal ter zijde trok, ‘gij moest mij eene dienst bewijzen; ik zal er u zeer dankbaar voor zijn. Gij weet, dat ik met u te middernacht de visitatie der gevangeniswacht te verwisselen heb, die gij dan, bij ontstentenis van den Korporaal, tot den aanbrekenden morgen moet waarnemen. Nu is mij echter eene dringende omstandigheid voorgekomen, die mijne tegenwoordigheid, omstreeks ten een ure des morgens, een uurtje van hier vereischt; ik wilde u dus verzocht hebben, indien het u hetzelfde is, de uren van nu tot middernacht van mij over te nemen, en mij daarvoor de morgenwacht af te staan. Het zal u geene schade zijn, wanneer gij mij deze kleine dienst bewijst.’
| |
| |
‘Mij onverschillig,’ hernam de afgeloste, een man van bijna veertig jaar, met een zwaarmoedig doch edel voorkomen, ‘mij gansch onverschillig, of gij mij op dezen of op eenen anderen tijd voor het oppassersambt bestemt. Beschik over mij, Sergeant!’
‘Voorloopig dank, kameraad! - Maar zegt eens, mannen, hoe staat het in de haven? wat voeren de Engelschen uit?’
‘Hm,’ antwoordde een der gevraagd wordenden, ‘alles rustig; slechts zou zich digt bij de reede, tegen den avond, eene vijandelijke brigantijn vertoond hebben, welken onze kleine vaartuigen niet hebben durven naderen. Men heeft haar echter een paar kanonkogels toegezonden, waarop zij eenvoudig terugkeerde, zonder er zich veel aan te bekreunen. Het is hatelijk, dat juist onze vloot op kruistogt moest uitzeilen, en dat wij het volk niet te lijf kunnen komen. Buiten twijfel wachten de Engelschen op passagiers uit deze stad, die hun heimelijk zullen worden toegevoerd; men weet te wèl, dat hier verstandhouding met den vijand plaats heeft.’
‘Hoh,’ lachte grandjonc, ‘met al hunne listen en streken zullen zij ons geen muis uit de stad halen; daarvoor zijn wij hier. - Wie voert het bevel in de haven?’
‘De Luitenant belcoeur.
Goed; ik dank u. Doet uw pligt, mannen, en bewaakt uwe posten, er moge buiten gebeuren wat wil. Tot spoedig wederzien, kameraads; en gij Vice-korporaal, geef mij weldra de gelegenheid u eene wederdienst te bewijzen. - Ik wil mij een oogenblik op een oor leggen, om straks weêr frissche oogen en kloeke armen te hebben.’
Hij ging en de Korporaal nam de hem achtergelaten sleutelbos, om naar den toestand der gevangenen onderzoek te doen; de overigen wierpen zich op de brits, ten einde wat te slapen, of zetteden zich bij beker en dobbelspel, om den tijd al spelende en pratende door te brengen.
‘Het is nu bijna een uur geleden en nog is onze Korporaal van zijne inspeetie niet teruggekeerd,’ zoo viel een der drinkebroêrs uit en riep eindelijk: ‘Waar duivel blijft jerome? Heeft hij dan eene halve eeuw noodig, om de gevangenis te inspecteren? Er zal hem toch niets overkomen zijn?’
‘Zwijg met dat gerammel!’ riep een soldaat, ‘wat zou
| |
| |
hem hier in die welbewaakte gangen overkomen? Of zou hij de kerkeruitwaseming niet kunnen verdragen? de hemel weet het!’
‘Ja, ik weet het niet,’ zeide de eerste spreker,’ ‘maar hij ziet er zoo somber, zoo neêrgedrukt uit; men kan niet weten.....’
‘Of hij misschien geen' lust heeft gehad om zich een' kogel door den kop te jagen? - Domoor; hij is naauwelijks acht dagen in dienst en reeds Vice-korporaal; wat heeft hij dan voor reden van ontevreden te zijn?’
‘Hm, hij heeft gestudeerd. Men zegt het wel niet, maar men meent het soms niettemin, hij is misschien wel van gedachten geweest, dat de gebraden kippen hem hier in den mond zouden vliegen. Nu, het zou mij van den vent spijten.’
Dezelfde gedachten werden door eenigen der overigen geuit; men besloot om naar jerome te gaan zien, en reeds maakten zich een paar van de manschappen hiertoe gereed, toen hij onverwachts zelf de kamer binnentrad.
Maar hoe zeer was hij in den korten tijd zijner afwezigheid in zijn voorkomen veranderd! Bleek, ontsteld, met diep ingezonken oogen, verslagen en treurig, verscheen hij in den kring zijner kameraden, welke verschrikt opstonden en hem deelnemend omringden. Het hoofd hing hem op de borst, zijne knieën knikten en zijne armen hingen hem slap bij het lijf; zijn gelaat was de afbeelding van den bittersten jammer, en zijn gansche voorkomen de volmaaktste uitdrukking van vertwijfeling. Tusschenbeiden glinsterden zijne oogen; terwijl zijn mond zich krampachtig zamentrok, als weigerde hij de smart te uiten, die zijn binnenste verscheurde.
‘Om Godswil, wat is er gebeurd?’ riep men van alle kanten en haalde water en azijn, of wat van opwekkingsmiddelen voorhanden was; ‘jerome, wat beduidt dit jammerlijke tooneel?’
De afgeloste antwoordde niet; maar langzaam scheen zijn bewustzijn terug te keeren; hij staarde met strakke blikken de omstanders aan, haalde diep adem, wreef zich het voorhoofd, en zette zich op de bank neder, als lag hij onder den zwaarsten last gedrukt. Plotseling hief hij zich op, draaide de oogen woest en wild in het rond en riep: ‘Sergeant! - de Sergeant! - laat om Godswil de Sergeant hier komen!’
| |
| |
‘De Sergeant?’ riepen allen; ‘zeide hij niet, dat bezigheden hem van hier riepen?’
‘Al was hij bij den Keizer, hij moet hier zijn,’ schreeuwde jerome buiten zichzelven; laat de oude hier komen, kameraden; anders sla ik de handen aan mijn leven!’
‘Maar, wat wilt gij van hem, kameraad? wat moet gij van hem hebben?’
‘Vraagt mij niets, verzuimt geen tijd, brengt mij tot hem, zoo gij mij niet krankzinnig wilt maken! Ik moet hem spreken, al zou hem de duivel halen!’
Bedremmeld en verbaasd staarden de soldaten elkander aan, toen juist grandjonc in de kamer trad.
‘Daar is hij, daar is hij!’ riepen allen met vreugde uit; maar jerome's gemoedsstemming was zoo opgewonden, dat zij werkelijk iets buitengewoons deed vreezen. ‘Nu, jerome, kunt gij hem zelf uw wedervaren mededeelen.’
De Vice-korporaal had zoodra niet gehoord dat het voorwerp van zijn verlangen tegenwoordig was, of hij ging als een waanzinnige op den oude los, greep hem hard in den arm, en riep: ‘Ik neem mijn woord terug; ik kan u de morgenwacht niet afstaan; veeleer moet ik u om eene wederdienst verzoeken; laat mij de gansche dienst van nu tot aan de aflossing doen!’
‘Nu, nu,’ hervatte de Sergeant, zijn' arm losrukkende, het zal je geen kwaad doen, wanneer jij een weinig mores leert. Dat is geen manier, om van iemand eene dienst te erlangen. Overigens kan ik uwen wensch niet toestaan.’
Jerome ontzette bij deze laatste woorden zoodanig, dat hij bestierf als een lijk; hij herstelde zich echter weder, terwijl hij, zijne aandoeningen bedwingende, sprak: ‘Gij bewijst mij waarachtig, Sergeant, eene groote dienst; ik smeek er u dringend om!’
‘Daar komt niets van,’ hernam grandjonc, ‘het kan niet zijn, en daarmede basta! Ik zie ook waarlijk niet in, wat dienst men u daardoor zou kunnen bewijzen.’
‘O, eene onuitsprekelijke!’ hervatte jerome. ‘Gij weet niet, hoeveel mij hieraan gelegen is!’
‘Veel weten baart hoofdpijn,’ bromde de oude; ‘wat gaan mij uwe geheimen aan? Kort en goed, gij legt u maar te slapen, zoodra het uur geslagen is, en gij geeft mij dan de sleutels weêr over.’
| |
| |
‘Eerder mijn leven!’ brulde de afgeloste, en stelde zich in woedende houding tegenover den Sergeant.
Dit buitengewoon tooneel had al de manschap om de twistenden verzameld; men trok partij voor den een' of voor den ander', en daar doorgaans het meerendeel zich met zijn gelijken vereenigt, zoo waren er spoedig verscheidene, die zich voor jerome in de bres stelden, om de toestemming van den oude te verwerven.
‘Laat mij met rust!’ mompelde deze; ‘het kan niet zijn, zeg ik u, en gij weet, wat ik zeg moet geschieden. Ik kom daar zoo uit de haven - ik heb mij digt onder de vreemde zeewolven begeven. Er worden door sommige inwoners middelen om te ontvlugten in het werk gesteld; men heeft sporen van bedenkelijke aanstalten hiertoe ontdekt, en de Generaal heeft mij uitdrukkelijk bevolen, een waakzaam oog te houden op mijne gevangenen, opdat geen vogel uit de kooi ontsnappe. Zoo iets laat zich de oude grandjonc niet tweemaal zeggen, en eer zult gij mij in stukken houwen, eer iemand mij van mijnen pligt afbrengt. Neem dat nu als het laatste woord aan, stijfkop, die gij zijt!’
Jerome had gedurende dit gesprek op zijne nagels gebeten en de grootste angst en vertwijfeling aan den dag gelegd; hij sloeg zich met de hand voor het hoofd, salueerde den wachtkommandant en sprak met gemaakte bedaardheid: ‘Verschoon mijne drift, Heer grandjonc; maar het betreft hier geene kleinigheld. Ook ik meende voorteekenen van verraad te bespeuren, toen ik de gevangenis, in uwe plaats, inspecteerde; ik streef naar bevordering, en hoop deze buiten twijfel door eene bijzondere dienst te verkrijgen, en dacht voor het minst door de ontdekking van een ontvlugtingsplan hiertoe het best in de gelegenheid te zijn. Ik moet nu wel terugtreden, maar het valt mij hard; doch gij moest mij toelaten de wacht met u te doen, omdat vier oogen meer zien dan twee. Dat is nu de wederdienst, die ik van u verlang.’
‘Wat valt u toch in, kameraad?’ antwoordde de Sergeant met zigtbare ontsteltenis. ‘Twee groote masten op een schip deugen niet. Ik wil u bij den Generaal voor uwen dienstijver bijzonder aanbevelen; alleen mijn last luidt, dat ik zelf alles moet in oogenschonw nemen, en ik ben man genoeg om mijnen pligt zonder hulp van vreemden te vervullen. Stel die ijdele begeerten uit uw hoofd, jerome!’
| |
| |
‘Zoo wilt gij mij dan mijne laatste hoop ontnemen?’ vroeg de andere met doffe en nokkende stem, en zijne vonkelende blikken vestigden zich dreigend op den grijsaard.
‘Ik wil mijnen pligt op mijne eigene verantwoording doen,’ graauwde hem grandjonc tegen, en keerde hem den rug toe.
Een afkeurend morren deed zich in den kring der manschap hooren, en sommiger uitdrukkingen bestempelden den oude met het binnensmonds gepreveld: ‘nijdigaard,’ of: ‘oude stijfkop;’ maar hij scheen er zich weinig aan te storen, en stapte naar de plaats, waar de sleutels van de gevangenis gewoonlijk hingen.
Zij hingen er niet.
‘Waar zijn de sleutels?’ riep de oude met een onbeschrijfelijk voorkomen van angst, en zag driftig overal in de wachtkamer rond.
Men wees op jerome, die de sleutels in zijne hand krampachtig hield vastgeklemd.
‘Geef op!’ beval de Sergeant, en wenkte den Vicekorporaal.
‘Nooit!’ hernam deze.
Grandjonc trad met opbruisenden toorn den wederspannige tegen en herhaalde op sterker en stelliger toon: ‘Aanstonds, geef mij de sleutels!’
Jerome keerde zich in aller ijl om en wilde naar de deur.
‘Geen schrede verder, knaap!’ was het antwoord van den Sergeant, ‘of....’
Pijlsnel keerde jerome terug en plaatste zich voor den oude, zijne hand aan zijn zijdgeweer slaande.
‘Ellendeling!’ riep hij, ‘wat belet mij....’
Een paar der bedaardste manschappen grepen hem en trokken hem van den onderofficier weg; een van hen rukte hem daarbij de sleutels uit de hand, en wierp ze den Sergeant voor de voeten.
‘Daar hebt gij uw buit!’ snaauwde hij hem toe; ‘zie, dat gij uwe grijze haren door het verongelijken van een' braven kameraad weder zwart krijgt!’
‘Daarvan op een' anderen tijd,’ antwoordde grandjonc, terwijl hij haastig de sleutels aan zijne zijde hing; ‘voor ditmaal wil ik uwe overtreding door de vingers zien. Maar geeft allen acht op hetgeen ik u zeg: voor de nachtdienst laat ik andere manschappen aanrukken, en wie van u het
| |
| |
waagt mij onder de oogen te komen, hij kan verzekerd zijn, dat ik dadelijk rapport van hem maak. U, jerome, geldt deze waarschuwing bovenal. - Goeden nacht!’
Hij ijlde de deur uit, alsof hem de kop in vuur en vlam stond; terwijl men niet naliet hem in stilte eenige smaadwoorden achterna te geven.
Toen de deur achter den vertrokkene op hare hengsels kraakte, zag jerome, als uit een verschrikkelijk droomgezigt ontwaakt, op, stiet een' kreet uit, wierp de hem vasthoudende manschappen met reuzenkracht van zich, en sprong naar de andere zijde van de wachtkamer.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|