Het examen in 't Hebreeuwsch.
Een candidaat in de Godgeleerdheid trof, toen hij, om zijn laatste examen te ondergaan, ten huize van den Superintendent-generaal verscheen, aldaar eenen reeds bejaarden man aan, die hem voorkwam door eene zware bekommering gedrukt te worden. Medelijdend van aard vroeg de jongere man den ouden met deelneming, wat toch wel de reden van zijne zoo blijkbare mismoedigheid wezen mogt. ‘Ik moet geëxamineerd worden,’ hernam deze; ‘twintig jaren lang heb ik nooddruftig, met les geven in allerlei andere vakken, den kost moeten verdienen, en het Hebreeuwsch, waaraan hier veel gehecht wordt, in dien tusschentijd veronachtzaamd. Goede Hemel, hoe zal het er mij mede gaan!’ - ‘Stel u gerust en blijf bedaard,’ zeî troostend de jonge candidaat, die zelf in het Hebreeuwsch zeer ver gevorderd was, ‘misschien zal ik u eenigzins behulpzaam kunnen zijn.’ Het examen begon met den jongeren. Hij voldeed uitmuntend, en inzonderheid wekte zijne bedrevenheid in de Hebreeuwsche taal de bewondering van den examinator, die zich niet onthouden kon, hem te vragen, waar hij toch zoo veel kunde daarin verworven had. ‘Hier is mijn leermeester,’ antwoordde de goedhartige jonge man, op den bedrukten oude wijzende. De examinator, die zelf misschien niet al te