| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den waren moed en het moedbetoon in het dagelijksche leven.
Door J. Boeke.
Er zijn sommige algemeene stellingen, die, als vrucht van nadenken, opmerking en ondervinding, wel waardig zijn gekend en hooggeschat te worden, doch die nogtans veel oordeel en omzigtigheid vereischen bij hare toepassing, omdat zij, verkeerdelijk toegepast, tot zeer bedenkelijke gevolgtrekkingen leiden. Ik zou eene menigte u kunnen opnoemen. Doch eenige weinige mogen ter opheldering volstaan. Daar hebt gij de
Stelling: Geniën zijn doorgaans zonderlinge, onbestendige, zelden geregeld werkzame menschen. - Toepassing: Wie niet zonderling, luimig en ongestadig is, kan geen geniaal mensch zijn; begin slechts met u te ontslaan van alle onderwerping aan orde en regel, gebruik en welvoegelijkheid, en gij zijt dan althans op den weg om een genie te worden.
Stelling: Hoogst beschaafde, geletterde vrouwen zijn vaak niet de knapste huishoudsters, de aangenaamste echtgenooten, de zorgvuldigste moeders. - Toepassing: Wacht u uwe dochters meer kennis en ontwikkeling bij te brengen, dan noodzakelijk is tot het raadplegen van het kookboek en het optellen van de verschot- of waschlijsten.
Stelling: Braven, bekwamen en ijverigen menschen gaat het doorgaans wèl in de wereld. - Toepassing: Die menschen komen niet vooruit, zij moeten dus niet braaf, niet knap zijn; zij zijn zeer ongelukkig, derhalve deugen zij niet veel.
Stelling: Het ware Christendom heeft vele en bittere
| |
| |
vervolging in de wereld ondervonden. - Toepassing: Wie niet door overdrijving en onverdraagzaamheid aanstoot geeft en tegenspraak en tegenstand uitlokt, is geen waar Christen.
Ik vraag niet, maar meen vrij zeker te weten, hoe gij, M.H.! over deze toepassingen van als waar erkende stellingen oordeelt; en toch, zij zijn niet geheel uit de lucht gegrepen.
Even zoo is het gelegen met de vaak zeker ook door u gehoorde uitspraak: in buitengewone omstandigheden, in tijden van ommekeer en spanning, van nood en gevaar, legt de mensch al zijne grootheid aan den dag, en ontwikkelt en openbaart hij de edelste en verhevenste krachten.
Voorzeker is deze stelling waar, en gestaafd door de geschiedenis en de ondervinding. Maar ook zij nogtans vereischt eene omzigtige en verstandige toepassing. Want onwaar en verkeerd zou het wezen, indien men nu daaruit wilde afleiden, dat in gewone omstandigheden, in het dagelijksche leven, de kracht en de grootheid van den mensch geene gelegenheid vinden om zich te ontwikkelen en te openbaren. Voorwaar, M.H., dan stond het treurig met ons geschapen. Dan zouden wij, om der menschheid wille, naar het einde van orde en rust, van vrede en voorspoed moeten verlangen en naar woelige, onrustige, bange dagen moeten wenschen. Gelukkig, dat het anders is verordend door de hoogste wijsheid en liefde! Zij toch heeft het geheele leven tot een oefenperk en ontwikkelingsmiddel van de in den mensch gelegde vermogens bestemd en verordend. Ook de geringste aardsche werkkring biedt, zelfs bij de meest gewone lotwisselingen, aan iederen mensch ruime gelegenheid, om de kracht van zijnen geest te oefenen en te ontwikkelen, om waarachtige menschelijke grootheid aan den dag te leggen.
Dat is eene verheffende, bemoedigende, met het leven bevredigende waarheid, M.H.! Ik wensch haar thans eenigzins toe te lichten en te staven, door u eenige oogenblikken te onderhouden
over moed en moedbetoon in het dagelijksche leven.
Moge dit standpunt van beschouwing, waarop ik poogde
| |
| |
u te plaatsen, het belang mijner rede voor u verhoogen en te gereeder uwe aandacht mij doen verleenen! Ik besef toch maar al te wel, dat dit onderwerp een der zoodanige is, waarover bezwaarlijk zich iets nieuws laat zeggen, en dat aan den Spreker alleen de verdienste overlaat, van datgeen, wat ieder verstandig man over hetzelve meermalen opgemerkt en gedacht heeft, duidelijk en belangwekkend uit te drukken.
Overeenkomstig mijn oogmerk moet ik
I. U daarvan pogen te overtuigen, dat in den moed vooral de edelste kracht van den mensch werkzaam is en zijne grootheid zich openbaart, ten einde daarna
II. U te doen opmerken, hoe veelvuldige aanleiding en gelegenheid tot moedbetoon het dagelijksche leven een iegelijk aanbiedt.
Ik begin met rondborstig te bekennen, dat ik, bij de opgave van den inhoud van het eerste deel mijner rede, eigenlijk (zoo als dat trouwens eene enkele maal ook door openlijke sprekers en schrijvers meer gebeurt) maar de halve waarheid gezegd heb. Want ik kan noch wil ontveinzen, dat ik wel degelijk het voornemen heb, om daarin niet enkel aan te toonen, dat in den moed de kracht en grootheid van den mensch zich vooral openbaren, maar ook, maar vooral moest ik misschien zeggen, om daarin het wezen van den waren moed te ontvouwen, u opmerkzaam te maken op, en is het noodig u terug te brengen van de valsche, dwalende voorstellingen, die te dien aanzien door velen gekoesterd en aan den dag gelegd worden. Ware het mij alleen om het eerste te doen, ik zou dan, naar ik meen, al zeer beknopt en spoedig mijn doel kunnen bereiken. Het komt mij namelijk voor, dat er een zeer eenvoudige en korte weg is, om de overtuiging bij u te wekken, of zooveel noodig te bevestigen, dat in den moed vooral de kracht en grootheid van den mensch zich openbaren; door namelijk u te doen opmerken, dat alle menschen, in alle tijden, zoowel de oude Grieken en
| |
| |
Romeinen, als de tegenwoordige volken, het daarvoor gehouden hebben en nog houden, dat moed naauw verbonden, ja eenzelvig is met zielskracht, sterkte van geest, menschelijke grootheid en voortreffelijkheid. Vreest niet, M.M.! dat ik zulks door eene menigte van aanhalingen uit oude en nieuwere schrijvers zal pogen te bewijzen. Dat zou voorwaar geen korte weg van overtuiging wezen. Neen, ik heb daarvoor een veel beknopter en toch niet min afdoend bewijs, en wel in de oude en nieuwere talen. Gij zult mij toch wel toestemmen, dat, over 't algemeen, de menschen in en door hunne taal niet enkel hunne denkbeelden uitspreken, maar dat zij evenzeer in de vorming en in het gebruik hunner taal hunne denkwijze en hunnen geest onwillekeurig openbaren. Blijkt het derhalve, dat in alle talen bijkans, ter aanduiding van den moed, woorden worden gebezigd, die eigenlijk en oorspronkelijk ziel, gemoed, het gevoelend en handelend beginsel in den mensch, of ook kracht, sterkte, manhaftigheid, zielskracht, voortreffelijkheid, deugd beteekenen, dan mag men, dunkt mij, het gerust daarvoor houden, dat zij, die den moed met zoo schoone, edele, veelbeteekenende namen noemden, den moed ook voor iets voortreffelijks, groots en edels gehouden hebben, en dien waardeerden en hoogschatteden, als bewijs, kenmerk, uitvloeisel van des menschen adel, kracht en grootheid. Dat nu dit werkelijk alzoo bestaat, weten allen, die met de voornaamste oudere en nieuwere talen bekend zijn. Hun komen hierbij de onderscheidene woorden, met welke in die talen de moed wordt aangeduid, ligtelijk van zelf voor den geest, ook zonder dat ik ze noem. Wie met die talen onbekend is, zou er weinig aan hebben, of hij mij die vreemde woorden hoorde uitspreken en opsommen. Daarom meen ik mij daarvan te mogen, ja te moeten onthouden,
vertrouwende, dat, wie ten deze niet zelfstandig kunnen oordeelen, mij op mijne verzekering zullen gelooven, en deskundigen mijne opmerking als waar en gegrond zullen beamen. Trouwens ook in onze eigene taal ontmoeten wij hetzelfde verschijnsel. Wat toch is het woord moed anders dan eene gebruikelijke
| |
| |
verkorting van het woord gemoed, zoo als blijkt uit de spreekwijze wel of kwalijk te moede, edelmoedig, grootmoedig en dergelijke meer? En dat door gemoed ook bij ons het edelste deel of vermogen van de ziel, de zetel van het gevoel en van den wil aangeduid wordt, weet ieder. In dezelfde rijke en edele beteekenis bezigen wij vaak ook het woord hart in plaats van gemoed. Maar hart wordt immers evenzeer ter aanduiding van den moed gebruikt, in de spreekwijze: ‘heb het hart eens dat te doen,’ ‘het hart zinkt hem in de schoenen;’ zoo als ook hij lafhartig en kleinhartig genoemd wordt, die weinig of geen moed toont te bezitten. Bovendien hebben ook wij, ja heeft onze ook hierin rijke taal meer nog dan andere, onderscheidene andere woorden, die als overeenkomende of verwant in beteekenis vaak met moed verwisseld of aan den moed gegeven worden, en die ook bijkans alle wijzen op den goeden, verhevenen aard, dien men aan den moed toekent. Denkt slechts aan zielskracht, dapperheid, heldhaftigheid, onvervaardheid, manhaftigheid en dergelijke meer, die allen daarop wijzen, dat men zich den moedigen mensch als eenen voortreffelijken mensch, van grooten, krachtigen, verhevenen geest, voorstelt.
Doch ik dien op te passen, dat ik den door mij als zoo kort geprezenen weg van overtuiging niet door uitweiding tot een' langen doe worden. Anders zou ik door nadere ontleding van elk dier zoogenaamde synonyme woorden het beweerde nog krachtiger kunnen staven.
Ik zal daarom nu de stelling, dat in den moed vooral 's menschen kracht en grootheid zich openbaren, nog wat nader toelichten, door kort uwe aandacht te vestigen op den aard en het wezen van de eigenschap of deugd, die, gelijk wij zagen, met zoo vereerende namen betiteld wordt. Gij zult daaruit, vertrouw ik, zien, dat de zoo oude en wijdverbreide publieke opinie ten deze althans niet dwaalt, en dat, welke leelijke dingen ook soms onder de menschen ten onregte mooije namen mogen dragen, de moed daaronder niet kan gerangschikt worden, maar de edele en loffelijke benamingen, waarmede hij betiteld wordt, ten volle waar- | |
| |
dig is. Om u het wezen en den aard van den moed te doen kennen, moet ik zoowel u doen opmerken wat hij niet is, wat ten onregte soms als moed beschouwd en geprezen wordt, als u van dat wezen eene zooveel mogelijk bepaalde beschrijving geven. Het laatste is beknopt en spoedig te doen. Ik meen althans eene vrij duidelijke en volledige omschrijving van den waren moed u te geven, als ik zeg, dat hij is: de kracht, de sterkte van den geest, die den mensch in staat stelt en drijft, om noch door inspanning en moeite, noch door tegenstand of gevaar zich te laten terughouden van zoodanig zich te gedragen, als naar zijne overtuiging noodig of nuttig, pligtmatig en betamelijk is.
Natuurlijk haast ik mij deze beschrijving van den waren moed voorop te zenden, ten einde u des te beter te doen inzien, dat veel voor moed doorgaat, wat niet moed is, en daarom niet verdient dien naam te dragen. Trouwens, ik meen dat hierin niet zelden wordt misgetast.
Omdat het namelijk den moed eigen is ook des noods het levensgevaar te trotseren, schijnen velen te meenen, dat ieder, die vrijwillig zijn leven in gevaar stelt, ook waren moed bezit. Maar geheel bezijden de waarheid, M.H.! Ziet, daar klimmen twee Engelschen naar het kruis, dat op den hoogen koepel van de St. Pieterskerk te Rome prijkt! De een plaatst zich op den arm van het kruis. De ander klimt in zijn' wedijver hooger op en klemt zich aan den top van het kruis. Maar nu rigt de eerste zich op, wringt zich den ander voorbij, haalt zich op aan den afleider boven op het kruis, (eene vrij lange en zoo dunne stang, dat die, bij de verbazende hoogte, van beneden naauwelijks te onderscheiden is) en steekt daar bovenop zijn handschoen, terwijl hij als in de lucht schijnt te zweven voor het oog der menigte, die beneden dit schouwspel aanziet en uitroept: ‘bravo! o hoe moedig!’ Dat zouden wij immers niet meê geroepen hebben, M.H.! Neen, wij zouden zeggen: hoe roekeloos, hoe dol! En met volle regt. Want zonder eenige noodzaak of nut het kostbare leven te
| |
| |
wagen is niet moedig, maar hoogst berispelijke stoutheid, onverantwoordelijke roekeloosheid.
Niets is meer gewoon, dan moed te hooren toekennen aan elken onvervaarden, dapperen strijder. Ja, ik geloof niet te veel te zeggen, door te beweren, dat er zijn, die naauwelijks een denkbeeld hebben van anderen moed, dan die zich in het vechten openbaart, en die het daarom vreemd, ja haast belagchelijk zouden vinden, als zij hoorden, dat iemand van mijnen stand in het hoofd kreeg om opentlijk over moed en waren moed te durven spreken. Gij zult er, vertrouw ik, anders over oordeelen, M.H.! Maar het kan toch geen kwaad, ten deze vooral, het oordeel van eenen krijgsman te doen vernemen. Een beroemd Saksisch Maarschalk zeide eens: ‘Men kan niet met regt een' krijgsman dapper noemen, maar alleen zeggen, dat hij op dien en dien tijd zich dapper heeft gedragen.’ En wat bedoelde hij daarmede? Dit, dat gewoonlijk de dapperheid der soldaten van de oogenblikkelijke stemming van ligchaam en geest afhankelijk is. En zoo is het, M.H. Die koen- en stoutheid ontstaat soms uit eenen strijdlust, die even weinig redelijk van aard is als die, welke gij bij sommige sterke en overmoedige jonge knapen en nog duidelijker bij jonge haantjes kunt opmerken. Die koenheid is vaak het gevolg van eene ligtzinnige en onverstandige geringachting van het kostbare leven, of het uitwerksel van de verhitting des bloeds, van bedwelming en opgewondenheid, teweeg gebragt door sterken drank, door aanprikkelende krijgsmuzijk, door den kruiddamp; met één woord, zij is, gelijk garve het treffend uitdrukt: ‘eene dapperheid van het bloed en niet van het karakter.’ Trouwens, hoe zou ook de ware moed, die zielskracht, sterkte van geest is, die uit overtuiging en eerbied voor den pligt geboren wordt, plaats kunnen vinden bij menschen, in wier doorgaand levensgedrag vaak bijkans geen spoor van zielskracht, van overtuiging of van achting voor den pligt is te ontdekken? Slechts aan dien krijgsman, die, door zoodanige beginselen bezield en gedreven, al is
het dan ook met een kloppend hart, onverschrokken ge- | |
| |
vaar en dood trotseert, waar de pligt roept, hem slechts is ware moed toe te kennen; maar voorzigtig is het daarom, onderscheid te maken tusschen koenheid of stoutheid en moed, zoo als zelfs de, overigens met dapperheid zoo hoog loopende, Franschen doen, die haar bravoure en niet courage noemen.
Ook in andere opzigten geldt vaak als moed, wat niet meer dan stoutheid is of tegenwoordigheid van geest. Stout, niet eens roekeloos of vermetel noem ik het, als de Engelsche luchtreiziger green met zijnen bol door het luchtruim zweeft, en zelfs, als hij het noodig acht, soms uit zijn schuitje stijgt en opklimt tegen het netwerk, dat den bol omgeeft, steunt en beschermt; terwijl mij eene huivering door de leden vaart bij de voorstelling, wat, bij een' enkelen misgreep of mistred, het lot zou wezen van hem zelven en van zijne, dan, zonder zijn geleide, geheel weêrloos daarheen vliegende togtgenooten.
Stout en welberaden noem ik den Franschen luchtreiziger, van wien, zoo als wij vóór eenigen tijd lazen, bij het opstijgen de bol omkantelde. Daardoor sloeg natuurlijk ook zijn schuitje om. Hij stort naar beneden. In zijnen val echter grijpt hij een uit het schuitje afhangend touw, en terwijl hij, snellijk in de hoogte gevoerd, met de eene hand zich daaraan vasthoudt, wuift hij niet alleen met de andere naar de met verbazing en schrik hem nastarende menigte, om haar gerust te stellen, maar weet vervolgens in het afhangende einde van het touw een lis te leggen, den voet tot meerderen steun daarin te plaatsen, en volbrengt in die houding, later gelukkig nederdalende, zijnen huiveringwekkenden togt.
Vraagt gij, waarom ik weiger aan die mannen den eernaam van moedig te geven. Om dezelfdereden, waarom ik dien onthoû aan kunstpaardrijders en koorddansers, die toch dagelijks bij hunne halsbrekende kunsten een dreigend lijfs- of levensgevaar trotseren. Om deze eenvoudige reden namelijk, dat de ware moed van redelijken aard, de vrucht eener redelijke overtuiging is, en ik mij onmogelijk kan voorstellen, hoe iemand op redelijke gronden tot het be- | |
| |
sluit kan komen, om, zonder eenig ander nut dan anderen te vermaken, dagelijks zich aan het gevaar bloot te stellen van jammerlijk zich te verminken of om te komen.
Juist omdat stoutheid niet, gelijk de ware moed, redelijk van aard en beginsel is, slaat zij zoo ligt tot vermetelheid over, die daar plaats vindt, waar men, uit ligtzinnigheid of onwetendheid, de moeijelijkheid of het gevaar, dat men trotseert, te ligt rekent; of, uit eigenwaan en hoogmoed, te hoog een denkbeeld koestert van de eigene kracht; of, zonder eenigen redelijken of waarschijnlijken grond, op gunstig toeval of medewerking meent te mogen staat maken. Vermetel alzoo, niet moedig, was het bestaan van napoleon, om ook Rusland aan zijn reeds zoo uitgestrekt gebied te onderwerpen; vermetel, niet moedig, waren de ondernemingen van zijnen jeugdigen bloedverwant te Straatsburg en te Boulogne, met zoo bespottelijken uitslag beproefd. Vermetel, niet moedig, waren vele van de verbazende ondernemingen en handelsoperatiën der meer koene dan naauwgezette Yankees, waarvan thans nog in de handelwereld de naweën gevoeld worden. Wordt door de bespottelijke of beklagelijke uitkomst de vermetelheid onmiskenbaar openbaar: dan, ja, wordt zij algemeen als zoodanig erkend en gelaakt; maar doet een niet te voorzien gunstig toeval de buitensporige ondernemingen van den vermetele slagen: dan, dat leert immers de ondervinding, wordt hij, met hoeveel onregt ook, vaak als moedig verheven en geprezen.
Nergens echter wordt het wezen van den waren moed meer ganschelijk miskend en de naam erger misbruikt, dan waar die gegeven wordt aan den zelfmoordenaar. Ik laat mij ongaarne het verschoonende denkbeeld ontnemen, dat doorgaans, meestal althans, de zelfmoord het uitwerksel is eener verstandsverbijstering, monomanie. Ook daarom was mij te opmerkelijker, wat ik onlangs in een berigt uit Parijs vermeld vond: ‘Een man, tot zelfmoord besloten, klimt op de leuning van de Pont-Royal, en is juist gereed den doodelijken sprong in de Scine te doen, toen hij aangeroepen wordt door eenen
| |
| |
schildwacht, die, met op hem aangelegd geweer, met nadruk hem beveelt af te klimmen, dreigende hem anders neêr te schieten.’ Wat schijnt natuurlijker, dan dat de beslotene tot sterven onvervaard die bedreiging zou versmaden en toespringen? Hij evenwel klimt haastig af en loopt zoo hard hij kan naar zijne woning.
Zoo min echter bij zinsverbijstering aan waren moed valt te denken, evenmin zou een spoor daarvan aanwezig zijn bij hem, die waarlijk met overleg aan zijn leven een einde kon maken. Integendeel, juist hij zou volslagen gemis van geestkracht en de uiterste lafhartigheid aan den dag leggen. Vrees toch, niets dan vrees voor armoede en vernedering, voor ontbering of smart, voor onverdiende of verdiende schande, drijft dan dien ongelukkige, en onderdrukt door hare hevigheid bij hem de, bij al wat leeft, natuurlijke vrees voor het sterven, waarover de ware moed door redelijke overtuiging, menschenliefde en pligtbesef zegepraalt.
Doch ik behoef dat, vertrouw ik, voor niemand uwer, M.H.! nader te ontvouwen of te bewijzen. Sprak ik in Parijs, ik zou hier langer bij stilstaan; u doe ik daarbij alleen nogmaals opmerken, dat wij vooral niet den waren moed bij uitsluiting in het trotseren van levensgevaar moeten meenen te vinden. Het leven kan immers een last worden, zwaar om te dragen, zwaarder dan het sterven. Voor menigen zwaargepersten lijder wordt het sterven waarlijk eene begeerlijke uitkomst. Maar de ware moed openbaart zich juist daarin meest onmiskenbaar en heerlijk, dat hij even gereed en sterk is tot dragen, tot verduren, als tot ondernemen en strijden; dan, namelijk, als dragen en lijden, en niet handelen en strijden noodig en pligtmatig is. De overtuiging immers, dat hebben wij opgemerkt, van het redelijke, nuttige en pligtmatige is het, die den waarlijk moedige kenmerkt. En zijn moed bestaat juist daarin, dat hij uit en om den wille dier overtuiging alles trotseert, wat zich tegen het naleven van haar in den weg stelt, en daarover zoekt te zegepralen. De ware moed is dus evenzeer zedelijk als redelijk van aard. Hij bestaat in, en strekt ten
| |
| |
kenmerk van de heerschappij des krachtigen geestes over de zinnelijke natuur, over alle ligchamelijke gewaarwordingen en aandoeningen der ziele. Zijn doel is altijd edel en goed, voor 't minst rein en zuiver. Zijn vertrouwen is welgegrond, steunende op verstandig overleg, op de bewustheid van eigene kracht, maar bovenal op de verwachting van de hoogere medewerking, die, bij het betrachten van 't geen goed en regt is, met gerustheid mag ingewacht worden. Daarom zwicht niet, maar rijst die moed bij het klimmen van het gevaar, en kan en durft op redelijken grond ook het onwaarschijnlijkste hopen, het gevaarlijkste ondernemen, het meest bezwaarlijke met volharding volbrengen. De ware moed beheerscht de indrukselen der ziel, ook in de meest beroerende en verwarrende omstandigheden. Hij geeft kalmte tot welberaden en vaardig besluiten; hij doet standvastig zijn bij het volbrengen. De ware moed maakt waarlijk onverschrokken; hij is stout, waar hij beseft te moeten wagen; dapper, als de pligt tot strijden roept, en gaat even onvervaard miskenning en ellende te gemoet, als hij onverschrokken den dood in het aangezigt ziet. De waarlijk moedige, en hij ook alleen, is in staat, om, gelijk eens de vrome vriend des Allerhoogsten, met reuzenkracht der ziele, droefheid, schrik, ja het verscheurendste wee van het vaderhart te beheerschen en te overwinnen, en den teêrbeminden zoon willig, bedaard en standvastig ten bloedig offer te brengen, als geloof en gehoorzaamheid zoo ontzettend een offer eischen.
Ik vertrouw met het bijgebragte het eerste gedeelte der op mij genomene taak te hebben afgewerkt. Immers, als ik daardoor de erkentenis niet bij u gewekt of verlevendigd heb, dat in den waren moed vooral de kracht en grootheid van den mensch zich openbaren, dan zou ik, in plaats van moedig, vermetel zijn geweest, door iets te ondernemen, wat mijn vermogen te boven ging. Hoewel daaromtrent onzeker, heb ik nogtans den moed, om met het afwerken dier taak voort te gaan, bewust van de zuiverheid mijner bedoeling, overtuigd dat ik de waarheid voorsta,
| |
| |
ja eene nutte waarheid in het licht stel, vertrouwende ook op uwe medewerkende aandacht, en hopende op het bereiken van mijn, noch onredelijk noch onbetamelijk oogmerk, om u aangenaam en nuttig te onderhouden.
Ziet daar, M.H.! al dadelijk als ter inleiding een staaltje u gegeven van hetgeen ik nu nog u aanwijzen moet, en door deze voorstelling van 't geen, waarmede ik bezig ben, u als 't ware voorgehouden, hoe de moed in het dagelijksche gewone leven te pas komt, althans te pas gebragt kan worden. Trouwens, ik heb waarlijk eenigen moed noodig, om te trachten, binnen het korte tijdsbestek, dat mij tot spreken nog rest, u een inzigt of overzigt daarvan te geven, hoe veelvuldige aanleiding en gelegenheid tot moedbetoon het gewone dagelijksche leven aan een iegelijk aanbiedt. Dat gebied toch is zoo uitgebreid. En eigenlijk is het toch waar, dat niets goeds door ons kan geschieden, zonder zekere mate van moed, zoo als ik met een enkel woord u kan doen inzien. De moed toch, dat hebt gij nu, mag ik vertrouwen, wel begrepen, bestaat en openbaart zich in het onversaagd en standvastig bestrijden van alle hindernissen, die aan het volbrengen van den pligt, aan het pligtmatige handelen, in den weg staan. En nu vraag ik u, of gij wel ééne pligtmatige handeling kunt uitdenken, bij wier volbrengen wij niet eene of andere hindernis ontmoeten, aan den een' of anderen vijand weêrstand te bieden en dien te bestrijden hebben. Komt de vijandige wederstand al niet van buiten, dan hebben we dien toch altijd in ons zelve, in onze natuurlijke traagheid en gemakzucht, in onze zinnelijke neigingen en begeerten, of in 't geen wij vaak zwakheid hooren noemen. Daarom is tot elke goede handeling zekere moed noodig. Wij moeten niet schromen den strijd met den vijand van binnen of van buiten te aanvaarden, en daarin pal staan, of er komt niets goeds voor den dag. Vele menschen, de ondervinding leert het, zijn niet deugdzaam, omdat hun de moed ontbreekt om het te zijn. Zij missen het vertrouwen, dat zij het kunnen worden, de eigenlijke wil van het te zijn; zij schrikken terug voor de bezwaren, die zij daartoe zouden
| |
| |
moeten trotseren en overwinnen. Zoo zij het al beproeven, laten zij, door den nooit geheel ontbrekenden wederstand, zich vervaard maken en ontmoedigen, en ten laatste beginnen zij ter goeder trouw te wanen, dat zij niet anders kunnen zijn en handelen, dan zij zijn en zich gedragen.
Ook al bezien wij het veld, dat wij hier moeten betreden, van een' anderen kant, uit een ander oogpunt, ook dan bemerken wij spoedig, dat het baast onoverzienbaar, en dus niet in korten tijd te doorwandelen is. De moed, namelijk, bestaat en openbaart zich in het verbannen of overwinnen van vrees en mismoedigheid of neêrslagtigheid. Maar, eilieve, wie is in staat, al bleef hij ook een rond jaar opmerken en nadenken en den ganschen avond door spreken, om alles op te sommen, wat in het gewone leven voorkomt en uit den aard geschikt is om zorg, droefheid, verslagenheid te wekken of vreeze aan te jagen, is het al niet dadelijk voor ons leven, dan toch voor ons tijdelijk welzijn, voor onze eer en den goeden dunk der menschen, voor ons gemak of ons voordeel?
En toch, M.H.! moet ik op dat uitgestrekte veld althans een blik u doen werpen, eenigzins nader aanwijzen, hoe en waar en wanneer ieder mensch in het gewone leven aanleiding en gelegenheid krijgt, om zijnen moed te betoonen. Gij gevoelt zelf, dat het niet meer dan vlugtige wenken zijn kunnen.
De meeste menschen krijgen tot moedbetoon gedurige aanleiding in het beroep, dat zij om den wille van het lieve brood of tot geldwinning gekozen hebben en waarnemen. Velen zeker denken hierbij eerst en vooral aan den krijgsmansstand. Ik zou dien echter niet vooraan plaatsen. De gelegenheid ter betooning van moed in het vechten en trotseren van doodsgevaar komt, - dank zij de vredelievendheid of de welberekende staatkunde der hooge magten, - in onze dagen gelukkig slechts zeldzaam voor, en wordt zelfs bij het krijgvoeren, door de wijze, waarop het geschiedt, grootelijks verminderd, ja bijkans weggenomen.
Neen, er zijn andere en vele noodzakelijke en nuttige
| |
| |
beroepen, die bijkans dagelijks gevaar voor lijf of leven te trotseren bieden. Denkt slechts aan den zeeman, die soms zelfs in den donkeren nacht, bij 't gieren van 't schip en 't slingeren en zweepen der touwen, naar boven moet klimmen, en, over de bruischende golven hangende, nog de handen moet reppen. Denkt aan de gevaarlijke, althans vreeswekkende werkzaamheden, vaak door loodgieter en leidekker, timmerman en metselaar, schilder en schoorsteenveger te verrigten. Onder die allen echter komt, wat het huiveringwekkende betreft, geene kostwinning in vergelijking met die, waardoor de kustbewoners der Faroe-eilanden in hunne nooddruft moeten voórzien, het eijeren zoeken namelijk. Zij zoeken die in de holen en kloven, waarvan de buitenzijde van die rotsachtige kust rijkelijk voorzien is, en waarin de zeevogels in grooten getale die nederleggen. Doch die bijkans loodregte rotskust is 1000 à 1500 voeten hoog verheven boven de zee, die tegen haren voet klotst en breekt. Om dus in die gaten te komen, worden zij van boven, met touwen om het lijf, tot op de hoogte dier holen en kloven afgelaten, waarin zij dan al slingerende moeten trachten binnen te raken. Verbeeldt u die positie! het hangen aan een touw, dat, vijlende tegen de scherpe rotskanten, zoo ligt kan gaan rafelen en breken, met het uitzigt op de vreesselijke diepte en de bruisende en brekende golven beneden; en erkent, dat er groote moed noodig is, om alzoo in de nooddruft van vrouw en kroost te voorzien. Ik weet wel, dat voorbeeld en gewoonte het besef van dat gevaarlijke aanmerkelijk verminderen, en naar die mate minder eigenlijke moed vereischt wordt; maar het blijft daarom niet minder waar, dat hij, die de gevaren, aan zijn noodig en nuttig beroep verbonden, rustig trotseert, in het bewustzijn van beroeps-pligt, vertrouwende op zijne kennis van zaken, op de vastheid en bedrevenheid van hand of voet, op de genomene maatregelen van voorzigtigheid, en
bovenal op de hoogere bescherming, waarlijk moed bezit en aan den dag legt.
Meent echter vooral niet, dat bij eene menigte andere beroepen geen moed te pas zou komen. Ééne gelegenheid
| |
| |
tot moedbetoon bieden alle. Hij namelijk bezit en betoont dien moed, die, welk ook zijn eerlijk bedrijf zijn moge, uit besef van nut en pligt, en zich bewust van goeden wil en ijver, het besluit neemt, om het daarin zoo ver mogelijk te brengen, om tot een zeker meesterschap daarin te geraken, en dat besluit, ondanks allerlei hindernissen en moeijelijkheden, standvastig zoekt ten uitvoer te brengen.
Maar daarenboven, M.H.! zijn ook in de uitoefening van bijkans ieder beroep gevaren te trotseren, is het al niet voor leven of gezondheid, dan toch voor den goeden naam, de eer of de geldbeurs. Hoe vele beroepen brengen niet meer of minder uitgestrekte, moeijelijke, en, wat de voordeelige of eervolle uitkomst betreft, hagchelijke ondernemingen mede, al zijn die niet alle zoo bezwaarlijk, maar ook zoo grootsch, als die van brunel, met de te Londen nu treffelijk volbragte tunnel! Waarlijk, er behoort reeds veel wezentlijke moed toe, om zich met het oppertoezigt, en alzoo met de verantwoordelijkheid van den bouw eener Amsterdamsche beurs, of van een gasthuis te Rotterdam, te belasten. Gelukkig voor de stad en voor den verantwoordelijken man, indien de uitkomst mag toonen, dat de moed geene vermetelheid was, maar deze zich als zoodanig, door het standvastig bestrijden en eindelijk overwinnen van de meest onverwachte en moeijelijke hinderpalen, voor ieders oog mag openbaren! Hoe veel wezenlijke moed vereischt niet menige onderneming van den koopman, die zijnen naam waardig is; ondernemingen, die, aan hoe vele gevaren ook blootgesteld en voor mislukken vatbaar, echter op te grondige inzigten en juiste berekeningen steunen, om vermetel of zelfs enkel stout genoemd te worden. Mogt, en dien wensch zal niemand mij, hoop ik, ten kwade duiden, mogt er bij de handelaars onzer dagen slechts meer van dien waren edelen moed, en niet zoo veel dolle vermetelheid bij sommigen, zoo veel schroom en moedeloosheid bij anderen openbaar worden! Zoo ook, M.H.! behoort er moed toe, om in een' tijd, waarin goedkoop de algemeene leus is, maar dat goedkoope
| |
| |
door de innerlijke nietigheid en slechtheid der waren en werkstukken vaak nog overtroffen wordt, het besluit te nemen en te volvoeren, om alleen goede waar en goed werk tegen betamelijke verdiensten te leveren en aan eene laaghartige concurrentie het hoofd te durven bieden. Daartoe toch is redelijke overtuiging, pligtbesef, vertrouwen op de deugd en op haren beschermer onmisbaar. En zonder deze beginselen, zonder ware vastheid van geest kan evenmin dat vaak onopgemerkte, zelden gewaardeerde, maar daarom niet min edele en waarachtige moedbetoon plaats vinden, om hetwelk de koopman en handwerksman geprezen en gehuldigd verdient te worden, die, ter handhaving der goede trouw en om de rust zijns gewetens, standvastig en naauwgezet zich onthoudt van het plegen dier oneerlijke en bedriegelijke kunstgrepen, die, door hare algemeene aanwending, bijkans als gewettigd door de meesten helaas! beschouwd worden.
Doch, gij zelve, M.H.! beseft, hoe veel van dien aard ik nog tot dit punt betrekkelijk zou kunnen aanvoeren, en ik wilde u toch nog kortelijk op een ander gebied van het dagelijksche leven wijzen, waar niet minder gelegenheid tot moedbetoon aanwezig is. Ik bedoel de maatschappelijke zamenleving en omgang, en de onderscheidene betrekkingen, waarin wij geplaatst worden. Ook hieromtrent slechts wenken.
Dat het maatschappelijke zamenleven, bij de ongelukken, die daarin van tijd tot tijd voorkomen, menigvuldige gelegenheid aanbiedt, om bij het wagen van lijf of leven moed en stoutheid aan den dag te leggen, behoef ik naauwelijks u te doen opmerken. Welke treffende bewijzen van beradenheid en tegenwoordigheid van geest, van onverschrokkenheid en stoutheid levert niet menig brandonheil hier ter stede op, al worden die ook niet allen opgemerkt en regt gewaardeerd door hen, die ze bijwoonden, en al komen vele daarvan nooit ter algemeene kennis! Hoe vele blijken van moedbetoon in het gewone leven bieden niet de lijsten van dusgenoemde edelmoedige daden, die, jaarlijks door onze maatschappij aan het licht gebragt en
| |
| |
bekroond, een hartverheffend deel van ons Verslag uitmaken, al is het dan ook, dat niet die alle, zonder onderscheid, ten volle den hoogen eernaam van edelmoedig verdienen! Hoe rijkelijke aanleiding tot betooning van wezenlijken moed gewordt niet aan een iegelijk, in elken stand en kring, als de woningen van verwanten, vrienden en bekenden door besmettelijke en gevaarlijke ziekten worden bezocht, en hij in staat en daarom verpligt is, hulp en bijstand of troost en bemoediging te bieden! Vele blijken van moedige liefde en pligtsbetrachting worden in zoodanige omstandigheden, soms door weinigen opgemerkt, gegeven. Of zoudt gij den waren moed niet herkennen en huldigen in de behoeftige vrouw, die hare buurvrouw, aan eene hoogst besmettelijke en gevaarlijke ziekte lijdende, trouwelijk, zoo veel zij kan, oppast, en, wanneer eene bezorgde raadgeefster haar het dreigende gevaar voorhoudt, het edele beginsel van haar moedig bestaan zoo treffend uitdrukt in de eenvoudige woorden: ‘De arme ziel heeft niemand nader! God kan mij immers bewaren!’ Enkelen leggen daarbij zelfs roekeloosheid en vermetelheid aan den dag; maar voor niet weinigen ook, helaas! worden zij aanleiding tot het betoonen van eene berispelijke, ja soms aan het belagchelijke grenzende schroomvalligheid en lafhartigheid, die niet zelden hare straf met zich voert, door de kleinmoedigen het eerst de slagtoffers te doen worden van de met zoo veel schroom ontvlodene krankheid.
Doch ook ten deze vooral moeten wij in gedachten houden, dat de ware moed niet alleen of bovenal zich openbaart in het onverschrokken trotseren van lijfsgevaren, maar ook en niet minder treffend in het bestrijden en overwinnen van de zoo magtige vrees voor menschen, voor hunnen invloed, hunne boosheid en kwaadwilligheid, in het pligtshalve op het spel zetten van ons voordeel, van onze eer, van ons gemak, en het onversaagd gevaar loopen van te dien aanzien gevoelige verliezen te lijden. En wie nu de maatschappij, zoo als zij is, kent, en eenigzins slechts weet, wat in de meest onderscheidene betrekkingen omgaat, die zal, vertrouw ik, niet rekenen zich aan laster schuldig te
| |
| |
maken met te erkennen, dat overal, behoudens weinige loffelijke uitzonderingen, onopregtheid en leugen, bedrog en oneerlijkheid, baat- en winzucht minder of meerder in het duister en openlijk hare heerschappij oefenen. En erkent gij dat, M.H.! dan zult gij ook beseffen, hoeveel waarachtige moed, op pligtbesef gegrond, voor een iegelijk noodig is, in hoogeren en lageren stand, om, zonder omzien of uitwijken, den regten koninklijken weg van waarheid en opregtheid, van eerlijkheid en trouw te bewandelen en geweten en handen rein te bewaren van alle besmetting der boosheid, die helaas! zoo diep in alle betrekkingen des maatschappelijken levens is doorgedrongen. In dit opzigt vooral komen ware moed en vaste beradenheid te pas. Hier is geene oogenblikkelijke stoutheid of koenheid voldoende, maar moet vaak een gedurige, aanhoudende wederstand geboden, en met wezenlijke zielskracht doorgezet worden. Maar juist daarom komen velen ten deze zoo verre te kort. Door kleinmoedige vrees voor schade, en door ontzag voor boosheid en kwaadwilligheid, door magt, aanzien en invloed gesteund, zwijgt menigeen waar hij moest spreken, neemt wat hij moest weigeren, bedekt waar hij moest openbaren, geeft toe waar hij moest weigeren, prijst waar hij moest laken, en laat zich meêslepen met den stroom, waartegen hij met alle zijne krachten moest opwerken. Gij gevoelt zelve, dat dit in 't algemeen gezegde voor zeer pikante bijzondering zou vatbaar zijn; doch ik moet mij bekorten. Daarom wijs ik u nog slechts met vlugtigen wenk op den waarachtigen en vasten moed, die er toe behoort, om van harte en ijverig en vooral volhardend mede te werken aan dingen, die, edel en loffelijk in hunnen aard, door rede en Godsdienst gebillijkt, ja voorgeschreven, door den grooten hoop en helaas! niet door dezen alleen voor onuitvoerlijk worden gehouden, zoo als de verlichting en verbetering van het zoogenaamde gemeen, de wering der dronkenschap, de vermindering der armoede, de zedelijke
verbetering van misdadigers en dergelijke.
Een' zeer vlugtigen blik slechts kan ik nu ten laatste nog met u werpen op dat deel of gebied van het gewone leven, dat nog
| |
| |
meer dan de beide genoemde, ja meest van allen, aan een iegelijk zonder uitzondering aanleiding en gelegenheid ter betooning van waarachtigen moed aanbiedt. Gij raadt misschien reeds zelve, dat ik het oog heb op de teleurstellingen en misrekeningen, op de rampen en wederwaardigheden dezes levens, en op de ziels- en ligchaamssmarten, die daaruit geboren worden. Het zou noodeloos u ophouden zijn, indien ik hare onoverzienbare menigte en verscheidenheid ook slechts eenigermate wilde uiteenzetten of ook slechts de voornaamsten opnoemen. Ieder kent ze, en, zoo hij niet vroeger of later die zelf ondervindt, is hij nogtans daarvan getuige; en ook hij, die ootmoedig en dankbaar het meest opene oog en hart heeft voor de zich nooit en nergens verzakende goedheid en weldadigheid des oppermagtigen Albestuurders, zal nogtans erkennen, dat elk mensch voor ontelbare ligchaamssmarten en zielskwellingen blootstaat, en meer of minder, vroeger of later, daardoor getroffen wordt.
Evenmin zal ik vele woorden behoeven om u te overtuigen, dat het de ware moed is, die bij al deze smartelijke ondervindingen, zonder uitzondering, gelegenheid vindt om werkzaam te zijn en zich te openbaren. Wij hebben het immers reeds opgemerkt, moed is noodig tot en openbaart zich in het wederstaan, bestrijden en overwinnen niet alleen van de vrees, angst en moedeloosheid door nakende en dreigende gevaren natuurlijk gewekt, maar ook, maar niet minder in het wederstaan, bestrijden en overwinnen van de moedeloosheid en verslagenheid, die het natuurlijke uitwerksel zijn van het aanwezige en drukkende leed. En welk eene menigte van verkeerdheden gaat niet met die moedeloosheid en verslagenheid gepaard en wordt daaruit geboren; verkeerdheden, die den toestand des rampspoedigen slechts verergeren, nooit verbeteren, ja der verbetering in den weg staan; die hem onwil en soms verachting in plaats van deelneming en hartelijkheid doen ondervinden; die vooral ten eenemale strijdig zijn met zijne waarde als mensch en als Christen, en met zijne betrekking tot Hem, onder wiens bestuur de rampen hem toe- | |
| |
komen. Ongeduld, bitterheid, wrevel, radeloosheid en wanhoop heeten zij. Dat zijn de magtige vijanden, tegen welke wij bij teleurstelling, verlies, nood en smart hebben te strijden. Wie door ongevoeligheid en verharding of door ijdele ligtzinnigheid die vijanden denkt te weren, zal spoedig zich bedrogen vinden. Door waarachtigen moed alleen zijn zij te overwinnen.
(gij zult mij deze aanhaling, hoop ik, vergunnen, en de geëerde dichter zal het mij, hoop ik, niet opentlijk verwijten, dat ik een enkel van zijne woorden verander.)
Geen enkle smarte te vergeten,
Maar sterk te zijn bij iedre smart:
Ziedaar wat waarlijk deugd mag heeten,
Ziedaar de kracht van 't moedig hart!
Ja, M.H.! door ware sterkte van geest, door krachtigen moed alleen kunnen zij overwonnen worden, en wij in onzen rampspoed geraken tot en volharden in die rustige bedaardheid, dat onderworpene verdragen, dat standvastige geduld, die liefderijke zachtheid, dat onwankelbare vertrouwen, die edele hoop, die, terwijl zij den druk ook van het zwaarste lijden onbedenkelijk verligten, de kracht des geestes en de verhevene zielegrootheid des menschen op het heerlijkst openbaren, ja den lijdenden mensch tot het voorwerp maken niet alleen van liefderijke en hulpvaardige deelneming, maar tevens van hoogachting en bewondering voor allen, wier verstand en hart deze grootheid weet op te merken en te waarderen.
Niet altijd wordt zij opgemerkt en gewaardeerd, doorgaande slechts door weinigen, want in de binnenkamer en het ziekenvertrek vooral openbaart zij zich, en weinige anderen dan de huisgenooten zijn hare getuigen. Maar juist daarom ook is deze moed te edeler en grooter, omdat hij niet gesteund en opgewekt wordt door de eerzucht, door het ontzag voor de publieke meening, die bij meer openlijk moedbetoon zoo krachtig medewerken. Maar hij bestaat
| |
| |
en werkt daarom niet te minder, die grootsche, die edele lijdensmoed. En weet gij, wie niet het minst daarin zich onderscheiden? Het zijn zij, die zekerlijk daarin zouden achterstaan, indien moed met ongevoeligheid eenzelvig ware of enkel het gevolg van grovere zenuwen en harder en vaster ligchaamsgestel. Het zijn de vrouwen, M.H.! Niet slechts worden deze op dit gebied des levens evenzeer als wij, mannen, tot het betoonen van moed in de gelegenheid gesteld, maar, - waarom zouden wij mannen het niet gaarne erkennen? - zij hebben in haren meer stillen en beperkten kring vaak met nog meerdere bezwaren en smarten te kampen; zij hebben leed te dragen, waarvan wij naauwelijks een denkbeeld hebben. En stelt het spraakgebruik een' mannelijken geest met een' moedigen geest gelijk, getuigt zelfs het beste boek, dat een ‘mannengeest den mensch staande houdt, zelfs onder verbrijzelende smarten,’ tot lof der vrouwen zij het getuigd, de vrouwengeest evenaart, ja overtreft niet zelden dien des mans, vooral bij dragen en lijden in ware kracht en grootheid, door het standvastig betoon van dien edelen en verhevenen heldenmoed, waarin, gelijk wij gezien hebben, de kracht en grootheid des menschen vooral zich kunnen en moeten openbaren.
M.H.! Ik heb den moed gehad veel van uwe aandacht te vergen. Ik hoop daarbij niet vermetel te zijn bevonden. Ik zou dat echter gewisselijk mij betoonen, indien ik de denkbeelden en opmerkingen u alle nog wilde mededeelen, die onder het behandelen van mijn onderwerp zich bij mij ontwikkelden. Daarvoor althans wil ik mij wachten. En hoe zou ik dan meer gepast kunnen eindigen, dan met den lof van haar, die wij immers gaarne prijzen en die, ten deze voorzeker, aller lof en hulde ten volle verdienen? |
|