Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCesar en zijne Tijdgenooten. Door P. van Limburg Brouwer. IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1845. In gr. 8vo. 466 bl. f 4-50.De werkzame en kundige Hoogleeraar p. van limburg brouwer vervolgt spoedig de door hem op zich genomene taak, en bewijst weder hier, gelijk steeds, zijn' onvermoeiden ijver en geleerde kennis. Wij zeggen het door hem bij vorige gelegenheid geuite na, dat hij in onze letterkunde een waarlijk nieuw en, voegen wij er gerust bij, een zeer belangrijk werk hier levert. Dit Deel verschilt daarin van het vorige, dat cesar nu meer als op zich zelven voorkomt, slechts nu en dan door tijdgenooten dadelijk omringd, terwijl die tijdgenooten, pompejus, cato, crassus, cicero, niet meer afzonderlijk, maar als bij en met cesar, zoo ver zij tot zijne geschiedenis in betrekking staan, zijn opgenomen. Wij keuren dit goed en vinden het zeer natuurlijk. Zoo loopt alles geregeld tot den hoofdpersoon ineen, tot cesar en zijne heerschappij. Na in onze vorige aankondiging over de geheele strekking van dit werk en het oogpunt, waaruit de Hoogleeraar de zaken, wel eens eenzijdig, maar altijd met groote kunde, beschouwd heeft, te hebben uitgeweid, kunnen wij thans | |
[pagina 715]
| |
kort zijn, te meer, daar een derde en welligt een vierde Deel, eigenlijk het belangrijkste, nog te wachten is. Het vierde boek bevat het driemanschap. Cesar Consul, cato op Cyprus en cicero's ballingschap. Hier treden dus pompejus, cato, cicero, crassus nog bij cesar ten tooneele, met clodius en anderen. Lucullus had de wijste partij gekozen en zich verwijderd; van atticus en dergelijke, die wel geen' dadelijken, maar zijdelings toch veel invloed hadden, vindt men niets gewaagd. Wat cesar betreft, alles scheen zamen te loopen om hem te verheffen, meer dan dat wij gelooven, dat hij zelf van den beginne af eenig denkbeeld had van de alleenheersching zich aan te matigen. Pompejus was, naar ons oordeel, een ijdel, eigenlijk weinig beteekenend wezen, een speelbal van de fortuin en door lieden omringd, die hem vleiden, verhieven, misleidden en vernederden, naar mate hun belang dit medebragt. Eigenlijk was pompejus, hij moge of gelukkig of ongelukkig met regt genoemd worden, nimmer inderdaad groot. Naar ons inzien verheft de Heer van limburg brouwer cato eenigzins te zeer. Hij was een man zeker, vast van beginselen, maar zijne hoofdigheid en nu en dan zelfs niet te wedersprekene wreedheid zijn ons dan toch uit dit werk zelf, dat hem wat al te zeer prijst, gebleken. Had hij, bij zoo veel moed en vastheid, de wijsheid gevoegd, zich naar de omstandigheden, die door hem alleen toch niet te dwingen waren, wat te willen schikken, en met cicero, atticus en dergelijke brave lieden, die het wel meenden, willen medewerken en den krachtigen arm en het helder hoofd van eenen cesar zich ten nutte maken, het had er, zoo wij meenen, misschien anders uitgezien. De alleenheersching van cesar werd alsnu eene wezentlijke behoefte, eene noodzakelijkheid. Door eenen cato met zijne beginsels van strikte zedelijkheid, vrijheid en vastheid gesteund en gewijzigd, was cesar welligt met de partijen verzoend, en, of nooit tot de alleenheersching als gedwongen, of vaster en veiliger geweest. En cicero? - Wij vroegen ons zelven vroeger, en in dit tweede Deel vooral, telkens af, wat heeft de brave man, die toch waarlijk het goede zocht en onbesmet bleef van de wandaden en wreedheden zijner tijdgenooten, den Groninger Professor zoo zeer tegen hem doen innemen, om hem als 't ware telkens te berispen? Is het waar, gelijk de Heer van limburg brouwer in zijne voor- | |
[pagina 716]
| |
treffelijke verhandeling, bij de openbare zitting der derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut gehouden, te regt beweert, dat de studie der oude letteren nuttig is, ook nu nog voor de negentiende Eeuw, tot vorming van smaak, ter veredeling van hart, voor zich en anderen; dat de eerbied en hoogachting voor de oude letteren voor alle standen nog haren weldadigen invloed kunnen en moeten uitwerken tot heil van Staat en Kerk, en ter beschaving der geheele natie, tot wering van overdrevene begrippen, ligtzinnigheid, onverdraagzaamheid, onverstand en wansmaak; is het waar, dat Europa kan en moet als gered worden door eenen welbegrepen geest der vrijheid, menschelijkheid en waarheid; dat men den op nieuw kunstmatig gewekten geest der middeneeuwen niet anders kan bestrijden, dan met den geest der oudheid, door het Christendom veredeld en gezuiverd, die de menschheid koestert en verkwikt en der ontwikkeling nader brengt; en is cicero een wegwijzer, een verdienstelijk schrijver daartoe? - waarom hem dan als bij voorkeur ten toon gesteld? Men verbindt zoo gaarne de woorden aan des sprekers, het geschrevene aan des schrijvers leven en handeling. Strekt dit niet eerder ter afwering dan ter aanlokking tot zijne onsterfelijke schriften, vooral voor de beschaafde jongelingschap, de hoop der maatschappij, aan des Hoogleeraars opleiding zoo wel toevertrouwd? Wij durven dit den Hoogleeraar gemoedelijk afvragen, en blijven bij ons vroeger over cicero geuite gevoelen. Hij moge zwak, eenigzins ijdel geweest zijn, maar hij, de vader der welsprekendheid, de roem der Latijnsche letteren, de vreedzame, met atticus, in den Staat en eenmaal de redder van het vaderland, verdiende niet, dat men zijne openhartige, gulle uitstorting in zijne brieven zoo zeer tegen zijn openbaar leven als wapenen gebruikte. Wij herhalen het, als wij de brieven zijner tijdgenooten even zeer als de zijne hadden, wij zouden de zijne in een gunstiger licht zien. Wij zeggen het een geacht schrijver na: ‘bij het schrijven en beantwoorden van brieven houdt men zich met elkander, niet zoo zeer met de overige wereld, bezig. Wanneer slechts schrijver en ontvanger, in brief en antwoord, elkander als in schrift zien en verstaan, is het hun beider zaak als bij uitsluiting; trekt men er al te nadeelige gevolgen uit, dat is niet redelijk, het gepaste van tijd en persoon wordt dan dikwerf ongepast in een' anderen tijd voor andere personen; het publiek hoort | |
[pagina 717]
| |
eenzijdig en de aangeklaagde kan zich niet verdedigen, noch iemand ons iets ophelderen.’ Die de woelige en bedorvene maatschappij, waarin een cicero leefde, gadeslaat en hem naast een' verachtelijken onverlaat als clodius, een' wreedaard en roover als verres, een' wellusteling en bloeddorstige als antonius, geplaatst ziet, zal hem als een lichtende ster, in dien donkeren tijd, onderscheiden, en, bij de meest waarheidlievende, onpartijdige en onafhankelijke beschouwing der geschiedenis, wil hij die geen geweld aandoen, hem als een al te gevoelig, te prikkelbaar en te ligt bewogen karakter mogen aanwijzen, maar hij zal hem voor het minst sparen en verschoonen, gelijk men groote vernuften, uitstekende talenten doen moet, niet zich in het ongunstige als verlustigen, en des ondanks hem nu eens den braven, dan weder den regtschapen man noemen. Wij kunnen daarom de redenen, die den even braven, regtschapen en kundigen Schrijver bewogen hebben, om zoo weinig Ciceroniaansch, ja als geheel anti-Ciceroniaansch te zijn, niet doorgronden. Hij zal toch wel in stijl en taal Ciceroniaansch zijn willen? Met den rijken en rampzalig gesneuvelden crassus moet ieder hier medelijden hebben. - Maar wij loopen te zeer vooruit. De ondergang van crassus wordt eerst in het zesde boek vermeld, en op uitstekende wijze naar den gewonen trant des Schrijvers. Het vijfde boek handelt over cesar's twee eerste jaren in Gallië, pompejus te Rome, cicero in verbond met het driemanschap. Het zesde verzelt cesar verder in Gallië, Germanië en Britannië, terwijl het tevens het tweede Consulaat van pompejus en crassus gadeslaat. Het zevende vermeldt het tweede vijfjarig krijgsbewind van cesar in Gallië en de voltooijing van de verovering aldaar. Het laatste gedeelte, ja de grootste helft van dit tweede Deel van des Hoogleeraars werk beschouwt cesar als held, en stelt zijne hooge verdiensten als zoodanig in het helderste licht. Schoon het dan den lezer niet zoozeer boeit door afwisseling en aangenaamheid als andere vroegere gedeelten, is het, als historisch gedenkstuk, meestal uit cesar's schriften zelve uitnemend geput, en daardoor, schoon wel eenigzins eenzijdig, dat niet te vermijden was, toch hoogst belangrijk en noodwendig om cesar ook van die zijde regt te leeren kennen. Hadden wij Gallische berigten van dien tijd, konden er berigten of brieven van Gallische, Germaansche of Britsche opperhoofden van die dagen bestaan, de Romeinsche | |
[pagina 718]
| |
geweldenarij zou dan waarschijnlijk deerlijk afsteken bij de welverdiende vermelding van cesar's moed, kracht, welsprekendheid, welberadenheid, stoutheid, ja onvergelijkbare krijgsmans verdiensten, waarvan de proeven hier zeer vele zijn, maar tevens niet zelden van wreedheden, ook eenen cesar en zijnen tijdgenooten, behalve eenen cicero en atticus, eigen. Met onbegrijpelijke naauwkeurigheid geeft de geleerde Schrijver de krijgsbedrijven van cesar in Gallië, Germanië en Britannië op. De Heer van limburg brouwer beschrijft, in eenen vloeijenden stijl, met diepe historische en geographische kennis, in zuiver Nederduitsch, hetgeen zeker niet zonder veel moeite uit Latijnsche en Grieksche bronnen heeft kunnen geput worden. Ondanks onzen natuurlijken afkeer van oorlogen, heersch- en wraakzucht, bewonderen wij cesar, en denken onwillekeurig aan eenen napoleon, die dan ook somwijlen hier met cesar vergeleken wordt, aan den inval der Franschen in Algerië, en wenden het oog af van verwoesting, moord, wraak, wreedheid en bloeddorst, helaas! nog niet verbannen uit de zoo gezegde verlichte dagen onzer Eeuw. En nog wachten ons treuriger tafereelen, die de geschiedenis ons van den Romeinschen burgeroorlog heeft bewaard. Schoon dit gevoel van afgrijzen ook den Hoogleeraar dikwerf vervult, en hij het voor den lezer blootlegt, heeft hij nogtans met warmte en volharding zijne taak dusverre treffelijk volbragt, en getracht de tooneelen van slagting en bloedvergieting, verminking en onmenschelijke wreedheid, zelfs jegens onweêrbare overwonnenen gepleegd, af te wisselen door enkele stalen van cesar's zucht, om zijne krijgers te sparen, zich zelven aan den onwissen oorlogskans prijs te geven, en ons tevens in cesar den bekwamen redenaar en de kracht van zijn vermogen tot overtuiging en doorzetting te doen kennen. Cesar's welsprekendheid is van eenen geheel eigenaardigen trant, en doet ons den man kennen, bij wien alles in één' hoofdtrek zamenliep, waardoor zijn karakter zich onderscheidt; die hoofdtrek is: eene weinig geëvenaarde kracht, en gevoel van eigen waarde. Zullen wij thans tot een algemeen gezigtspunt onze gewaarwordingen bij de aandachtige lezing van dit tweede Deel te zamen brengen, daar eene beschouwing in de bijzonderheden voor het bestek en de bestemming der Vaderlandsche Letteroefeningen minder dan voor een meer bepaald wetenschap- | |
[pagina 719]
| |
pelijk Maandwerk geschikt zou zijn, dan mogen wij ook thans weder volmondig verklaren, dat de arbeid van den werkzamen en doorkundigen Schrijver allerverdienstelijkst is. Zelden lazen wij een werk van zoo klassiken aard, en echter in den vorm, in stijl en taal zoozeer op de hoogte van onzen tijd, als het tegenwoordige; zelfs het schetsen der oorlogstafereelen, van belegeringen, van het slagveld en de legerplaatsen bij de Ouden, is zóó natuurlijk, geleidelijk en oordeelkundig ingerigt, dat zeker nog zelden in onze dagen eenig schrijver daarin den Heer van limburg brouwer overtroffen heeft. Hij heeft uit eene ijverige en veelomvattende lectuur der oude schrijvers een voortreffelijk zamenstel als resultaat weten te vergaderen, waarin men de meesterhand erkent, om zoo veel verschillend, overal verspreid, in één verband en tot één zamenhangend overzigt te brengen. Zelfs ook buiten de waarde van 't geschiedkundige verdient de Schrijver allen lof voor de juiste oordeelvellingen, die hij ons soms mededeelt. Als een voorbeeld halen wij hier Bl. 32 aan: ‘De oude staatsregeling te Rome was, zoo als die van de meeste oude staten, eene stadsregering, geschikt voor eenen staat van geringen omvang; haar te willen staande houden, sedert de grenzen van het gemeenebest die van Italië geworden waren, was even belagchelijk als van Frankrijk nu eene republiek te willen maken.’ Bl. 126 omtrent cesar's oogmerk bij het beoorlogen van Gallië: ‘Cesar had slechts te kiezen, waar hij de wapenen wilde slijpen, die hem naderhand dienen moesten om Rome zelf te onder te brengen.’ Bl. 386: ‘De vrijheid heeft ook altijd alleen hare beteekenis gehad voor die zelf haar verlangt.’ Men zie ook het geheele slot van dit tweede Deel. Wij willen bij geene kleinigheden in taal of spelling ons ophouden. Wij zien met groot verlangen uit naar het volgende Deel,Ga naar voetnoot(*) dat en uit den aard van het daar te vermeldene, en in aanmerking genomen de zoozeer geblekene kunde en bekwaamheid des Schrijvers, hoogst belangrijk zijn moet. Daar zullen niet zoozeer vreemde en afgelegene volken en oorlo- | |
[pagina 720]
| |
gen, maar de Romeinen onderling in worstelstrijd en de voorbereidende of beslissende stappen van cesar voor de geschiedenis der wereldbeheersching zeker onze aandacht boeijen. Wie kan aan cesar, het wenden van zijn leger tegen Rome, den strijd tegen zijne tegenstanders, aan zijn wijs en gematigd bestuur, aan zijn' ontijdigen en geweldigen moord denken, zonder hooge belangstelling? Hoe meer lezenswaardig zijn zulke werken, dan die onbekookte en losse, dikwerf zedelooze schriften van onzen tijd. Zij overtreffen zelfs, behoudens onze hoogachting voor de bekwame en te regt beroemde schrijvers, de in onzen tijd zoo geachte historische romans, waarin de geschiedenis romantisch en de roman geschiedkundig behandeld wordt, zonder dat wij het één van het ander juist weten te onderscheiden, zonder, om eens eene triviale uitdrukking te gebruiken, dat wij weten of wij visch of vleesch voor ons hebben. Neen, de historie blijve historie, zij blijve ons eene leidsvrouw, een lichtende en waarschuwende fakkel des levens, op onderzoek naar waarheid gegrond. De grondslag van den waren roman moet zedelijk, bevorderlijk zijn tot het goede, en afschrik van het kwade, door het glas van verdichte verhalen. Eenmaal was men op den goeden weg, maar men werd langwijlig, vervelend, en nu kan het niet te akelig, te gedrogtelijk wezen, om te behagen. Maar men komt terug, dank zij eene Zweedsche frederika bremer en anderen, die haar spoor betreden. Doch wij dwalen van het spoor af en leggen de pen neder, den Heer van limburg brouwer dank zeggende, en hem tot het vervolgen van zijnen arbeid aanmoedigende. |
|