Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Predikant te Utrecht, thans Hoogleeraar te Amsterdam, hield in 1843 voor zijne gemeente eene leerrede over den zegen van isaak, aan zijnen zoon ezau gegeven, en merkte bij die gelegenheid aan, dat Gen. XXVII:39, zijns inziens, in een' negativen zin verstaan moet worden, zoodat ezau niet gezegend zou zijn met de vettigheden der aarde, noch met den daauw des hemels: eene opvatting, ook door van der palm gevolgd en, onder anderen, door gesenius verdedigd. Die verklaring wekte echter bij sommigen zijner hoorders bevreemding, en de Heer nahuys, een dilettant in de studie der Hebreeuwsche taal, vroeg hem daaromtrent schriftelijke opheldering. Het antwoord, op dat verzoek ontvangen, was weinig bevredigend. Nu gevoelde de Heer nahuys zich opgewekt, om zijne bezwaren tegen die, zijns inziens, verkeerde en onaannemelijke verklaring aan Ds. nieuwenhuis uitvoerig mede te deelen. Hij tracht haar eerst als strijdig met den oorspronkelijken tekst, als ontaalkundig ten toon te stellen, en wijst daarna aan, dat zij een' oneigenaardigen, onnatuurlijken, onverstaanbaren zin oplevert. En in antwoord daarop ontving hij, den 19 September 1843, eene korte missive, waarin hem dank gezegd werd voor zijne genomene moeite, met belofte van nadere toetsing der bijgebragte gronden. Deze briefwisseling nu is thans, na verloop van bijna twee jaren, door den Heer nahuys in het licht gezonden, opdat het publiek beslissende uitspraak doe. Hij schijnt nader antwoord verwacht te hebben en wreekt zich op die wijze over zijne teleurstelling. Of het kiesch en bescheiden van hem gehandeld zij, betwijfelen wij zeer. Ds. nieuwenhuis had hem geene vrijheid gegeven tot openbaarmaking eener bijzondere correspondentie. Ook had hij niet beloofd, zijne uitvoerige missive te zullen beantwoorden; minder nog, die te zullen wederleggen. Allerminst kan hij geacht worden, in eenig opzigt daartoe verpligt te zijn. En zeker had het den Heer nahuys betaamd, eer hij tot de uitgave overging, hem daarover te gaan spreken, daar zij toch binnen dezelfde stad woon- | |
[pagina 706]
| |
achtig waren. Overigens laten wij het vellen van een eindvonnis over eene bloot uitlegkundige quaestie van ondergeschikt belang aan anderen over. Ons komt het voor, dat de Jurist aan de bestredene opvatting geen genoegzaam regt heeft laten wedervaren, al is het ook, dat de waarheid aan zijne zijde is. En onaangenaam deed de toon ons aan, door hem, bl. 19, 20, aangeslagen. Ook laten taal en stijl nog al wat te wenschen over. Van een' gegradueerde mogt men dit beter verwachten. Het zal ons aangenaam zijn, van deze zaak niets meer te hooren, noch in geschrifte, noch bij geruchte. Treedt de Heer nahuys ooit weder als uitlegkundige op, dan moge hij aan bekwaamheid meerdere wetenschappelijkheid paren, dan wij thans in hem konden opmerken. |
|