vele romanschrijvers bladzijden vullen met ijdel gesnap. Daartoe rekenen wij de aanmerkingen over de tegenwoordige algemeenheid van allerlei vervoermiddelen (D. I, bladz. 174); den omhaal, om te zeggen, dat hij het steekspel te Utrecht niet zal beschrijven, hoewel hij het inderdaad doet (D. I, bladz. 303); de uitweiding over de hofnarren (D. II, bladz. 55-57), en wat niet al meer!
Taal en stijl laten ook nog al wat te wenschen over. Den in den eersten naamval vindt men ontelbare malen. En wat ons van de leemten in dezen roman het allermeeste hinderde, zijn de lange, onleesbare volzinnen, die op vele plaatsen zoo erg zijn, dat men niet begrijpen kan, hoe iemand, die elders zoo goeden stijl schrijft, er toe hebbe kunnen vervallen. Twee plaatsen zullen wij slechts aanhalen, ten bewijze, dat wij niet zonder grond en uit de hoogte spreken. De eerste is de zoo even bedoelde uitweiding: ‘Diegenen onzer lezers, welke niet goed arnholds verwondering kunnen regtvaardigen, die hij betoonde daarover, dat iemand, in éénen dag, van Zwolle naar Utrecht gaan konde, gelieven in aanmerking te nemen, dat in de, in zoo vele opzigten, ongelukkige middeleeuwen, geene vlugge diligences langs den effenen straatweg, of over den gemacadamiseerden grindweg rolden, ja, dat zelfs geene nederige tweeradige kar of hotsende huifwagen - (die thans bijna overal, tot in de afgelegenste hoeken, in deze gezegende en verlichte tijden door het mulle zand worden voortgesleept, zoo zelfs, dat een gehucht, uit een half dozijn huizen bestaande, het zich tot eene onverdragelijke schande zoude rekenen, indien zij niet wekelijks, een paar malen ten minste, de raauwe klanken van een uitgehold koehoorn door hare eenige straat of steeg hoorde klinken, de aankomst of vertrek verkondigende van hare rommelende snorwagen of wachtkar) - den eenzamen reiziger vriendelijk opnam, en voor een matig loon hem veilig en gemakkelijk bragt naar de plaats, waar zijne belangen hem riepen, of die zijn reislust hem deed wenschen te bereiken.’ (D. I, bladz. 173, 174). Niet beter is deze volzin: ‘Welligt (en wij mogen niet nalaten het te vermelden, ten einde dengenen, welke het zich ten taak heeft gesteld, nasporingen te doen nopens het vrouwelijk gemoed, en die uit het straks
gemelde voorbeeld, eenige gevolgtrekkingen zoude willen maken, in staat te stellen, zoo hoog noodig, om een juist