den stempel der gelijktijdigheid met de beschrevene gebeurtenissen toonen, terwijl die, welke tot een vroeger tijdperk behooren, korter zijn zamengesteld; voorts, dat er een onmiskenbaar Egyptisch bestanddeel in de boeken van mozes is op te merken, waarvan de waarheid wel vinnig bestreden, maar juist in onzen tijd door merkwaardige antiquarische onderzoekingen of ontdekkingen meermalen treffend bevestigd is; en eindelijk, dat de bezwaren, die men tegen het zoo vroeg beschrijven dier oorkonden inbragt, ongegrond zijn, daar de schrijfkunst ongetwijfeld ouder dan de tijd van mozes is.
Nu wordt ons het beeld van aaron voorgesteld, als dat van een' man van zwakheid tegenover den krachtvollen, verhevenen mozes, tevens als een voorbeeld, hoe Jehova zijne kracht in de zwakheid zijner dienaren volbrengt. Alzoo wordt de weg gebaand tot beschouwing der Profeten, omtrent welke da costa eenige al zeer algemeene aanmerkingen mededeelt. Eindelijk wordt nog over jozua en de Rigteren, david en de Koningen, over de vrouwen in het O.T. en de goddelooze wederstrevers, daarin voorkomende, gesproken, en overal op de innerlijke waarheid gewezen, in dit alles op te merken. - Met eene voorstelling van de wijze, waarop Jehova zelf voorkomt in het O.T., wordt dit eerste Stuk besloten. Het onderscheid tusschen dien naam en Elohim wordt in eenige proeven van Bijbelsch spraakgebruik aangewezen, het lievelings denkbeeld des Schrijvers, dat christus de menschgeworden jehova is, ten sterkste aangedrongen, en uitdrukkelijk beweerd, dat de Engel van Gods aangezigt in het O.T. eene voorloopige aanduiding was zijner in de volheid der tijden wezentlijk gevolgde menschwording. - Na eene korte handhaving van Jehova's heerlijke eigenschappen, zoo als die in de geschiedverhalen des O.T. uitgedrukt zijn, wijst de Schrijver ten slotte op de sporen der zoogenaamde Drieëenheid, die reeds onder de oude bedeeling te vinden zijn.
Bij zoo grooten rijkdom van onderwerpen, op het standpunt en naar de wijze des Heeren da costa behandeld,