Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTentamen historico-medicum, exhibens collectanea gynaecologica, quae ex Talmude Babylonico depromsit A.H. Israëls, Med. Doct. Groningae apud P. van Zweeden. Leerae apud Praetorius und Seyde. 1845. XVI et 190 p.p. 8vo maj. f 1-50.Onder de geneeskundige onderwerpen, welke het geschiktst mogen geacht worden voor akademische proefschriften, bekleeden die van geschiedkundigen aard eene eerste plaats. Wij willen het nut niet ontkennen, hetwelk meer zuiver praktische onderwerpen voor den schrijver zelven kunnen opleveren, maar zij kunnen onmogelijk de belangstelling van anderen gaande maken, daar men van den jeugdigen geneesheer hoogstens eene vlijtige compilatie, maar nimmer een eigen onafhankelijk oordeel verwachten kan, wanneer' hij zich op het zoo korteling betreden gebied der praktische geneeskunde beweegt. Het blijft hier meestal een jurare in verba magistri, en de dissertaties van dergelijken inhoud dragen doorgaans meer de kenmerken van de school, waaruit zij zijn voortgekomen, dan de bewijzen van het individueel oordeel des schrijvers. Op het veld van geschiedkundig onderzoek daarentegen beweegt deze laatste zich vrijer: het zijn hier de door hem geraadpleegde bronnen, welke zijn oordeel kunnen en moeten leiden, en uit de regte keuze en het verstandig gebruik dier bronnen laat zich met eenigen grond beoordeelen, wat de wetenschap van den jeugdigen geleerde heeft te verwachten. Maar ook voor den schrijver zelven is de behandeling van historiële onderwerpen van belang. Uit den aard der zaak brengt hij de wetenschap van den tegen- | |
[pagina 624]
| |
woordigen tijd van de akademie mede; alligt ziet hij in zijne bewondering voor het tegenwoordig standpunt derzelve den belangrijken arbeid der voorgeslachten voorbij, of houdt voor nieuw, wat reeds voorheen, bij geringere hulpmiddelen, door schrandere mannen als waarschijnlijk werd aangenomen. Daarenboven is de rigting, welke zijne studie, wanneer hij eenmaal het praktische leven is ingetreden, meestal verkrijgt, die met den tijd medegaande, minder de geschiedkundige, en ook uit dit oogpunt beschouwd, is de bewerking van een historiëel onderwerp voor eene inaugurele dissertatie, waardoor alzoo de lust tot geschiedkundig onderzoek kan worden aangekweekt, van belang. De verhandeling van Dr. israëls trok derhalve reeds hierom onze aandacht, omdat hij zich een onderwerp uit het gebied van de geschiedenis der geneeskunde heeft gekozen; maar onze belangstelling werd nog des te meer gaande gemaakt, daar hetzelve betrekking heeft tot een onderdeel dier geschiedenis, hetwelk nog weinig opzettelijk is onderzocht. Wel bestaan er verscheidene geschriften van meerderen of minderen omvang uit vroegeren of lateren tijd, welke over de geneeskunde der oude Israëliten handelen, hoofdzakelijk, voor zoo verre men uit de boeken des O. Verbonds daarover oordeelen kanGa naar voetnoot(*), maar het aantal dergenen, die de geschiedenis der geneeskunde bij dit volk in lateren tijd hebben beschreven, is betrekkelijk zeer gering, terwijl ook de meer algemeene werken over Historia medicinae zeer oppervlakkig, de meesten in het geheel niet van de verdiensten van dit volk melding maken. In den laatsten tijd is er in de 7-10de aflevering | |
[pagina 625]
| |
van de door e. carmoly geredigeerde Revue Orientale (1841) eene verhandeling van den Redacteur, getiteld: ‘Les médecins juifs,’ geplaatst, waarvan een uittreksel voorkomt in schmidt's Jahrbücher 1843, No. IV; maar ook deze is niet vrij van oppervlakkigheid en onnaauwkeurigheid. Zooveel echter is zoowel uit deze verhandeling, als uit die van carassone (Essai historique sur la médecine des Hébreux, Montpellier 1815) blijkbaar, dat de Joden, gedurende het Arabische tijdperk en nog later, eenen belangrijken invloed op de ontwikkeling der toenmalige geneeskunde hebben uitgeoefend; en, moge het al wat sterk zijn, wat cabanis (Revolut. de la médecine, Cap. II. S. 6) zegt, dat in de elfde eeuw de rabbijnen bijna de eenige geneesheeren in Europa waren, zoo is het toch zeker, dat vele Vorsten zich bij voorkeur van Joodsche geneesheeren bedienden. De oorzaak, waardoor dit gedeelte van de geschiedenis der geneeskunde minder is bewerkt, is waarschijnlijk hierin gelegen, dat de bronnen voor hetzelve niet zoozeer in de geneeskundige werken van dien tijd zijn te zoeken, als wel in den Talmud, welke als 't ware een gedenkstuk van den wetenschappelijken toestand der Joden na de Babylonische gevangenis en gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling uitmaakt. Slechts weinige geneeskundigen zijn met eene zoodanige kennis der Hebreeuwsche taal en oudheidkunde toegerust, dat zij ‘deze groote Encyclopaedie,’ gelijk Dr. israëls den Talmud noemt (p. 22), met vrucht kunnen lezen en interpreteren; voegt men hier nog bij de vereischte kennis aan de oudere en latere Grieksche geneeskundige geschriften, ten einde de rabbijnsche geneeskunde met die van andere volken uit den toenmaligen tijd te vergelijken, dan zal het zeker niemand verwonderen, dat dit veld nog schaars is bearbeid. Uit dien hoofde is de dissertatie van Dr. israëls allen beoefenaren van de geschiedenis der geneeskunde voorzeker welkom. 't Is waar, slechts een gedeelte van het geneeskundige uit den Talmud - het gynaecologische - heeft hij aan zijn onderzoek onderworpen, maar het is een belangrijk gedeelte, daar de Mozaïsche wet | |
[pagina 626]
| |
vooral aanleiding gaf, dat de rabbijnsche geleerden meer dan anderen met al, wat tot de organa generationis der vrouw en derzelver verrigtingen in den normalen en abnormalen toestand betrekking heeft, bekend moesten zijn. Behalve de briefsgewijze opdragt aan Dr. ali cohen, vervalt de dissertatie in drie hoofdafdeelingen: de Prolegomena (p. 1-27), waarin eerst kortelijk over de Bijbelsche geneeskunde en daarna over de wijze, waarop de Talmud Babylonicum is ontstaan, wordt gehandeld; de Introductio (p. 27-37), waarin een kort overzigt van de genees- en verloskundige kennis der Talmudisten wordt geleverd; en de vier hoofdstukken, waarin het eigenlijk onderwerp der dissertatie wordt ontwikkeld. De Prolegomena zijn noodig, ten einde den lezer op het regte standpunt te brengen, vanwaar hij het geneeskundige in den Talmud beschouwen moet: uit het eerste hoofdstuk derzelve zien wij, hoe naauw de godsdienstige instellingen bij de Israëliten met het geneeskundige verbonden waren (p. 1-15), waaruit zich van zelf laat verklaren, dat er zoo veel geneeskundigs in den Talmud aangetroffen wordt; uit het tweede hoofdstuk leeren wij, hoe de Talmud Babylonicum gedeeltelijk uit de door de meest uitstekende rabbijnen verzamelde overleveringen (Mischna), gedeeltelijk uit hunne verklaringen en aanvullingen dier overleveringen (Gemara) bestaat, welke alle de sporen dragen van den tijd en het land, waaruit zij afkomstig zijnGa naar voetnoot(*); waardoor dan ook zoowel het goede, als het minder goede in den Talmud deszelfs verklaring vindt. Uit de Inleiding blijkt, dat de rabbijnen, gelijk in het algemeen de andere wetenschappen, zoo ook de geneeskunde in hunne beschouwing opnamen, terwijl hunne kennis in Anatomie, Physiologie, Pathologie, Chirurgie en vee-artsenijkunde in vele opzigten bij die hunner tijdgenooten niet achterstond, en dat zij, schoon vrouwen de | |
[pagina 627]
| |
eigenlijke Obstetrie uitoefenden, niet onervaren waren in datgene, wat tot deze wetenschap betrekking heeft. Uit eene plaats, welke (p. 30) wordt aangehaald, blijkt, dat, schoon de rabbijnen veel van hunne anatomische en physiologische kennis door het onderzoek van dieren hadden verkregen, zij evenwel ook lijkopeningen hebben in het werk gesteld; waarmede eene andere aangehaalde plaats (p. 42) in verband kan gebragt worden, volgens welke de rabbijnen stelden, dat men niet altoos uit de dieren tot de menschen moet besluiten, vooral niet, wat de partes genitales betreft. Het 1ste Hoofdstuk handelt de utero et foetu en wel in de eerste plaats (p. 37-44) de anatomia partium genitalium muliebrium, in de tweede (p. 44-70) de embryologia, waaruit blijkt, dat de rabbijnen, voor hunnen tijd, eene vrij goede kennis van de ontwikkeling van het foetus hadden, daar vele van hunne stellingen door de waarnemingen van lateren tijd zijn bevestigd; en in de derde plaats (p. 70-80) de monstris et molis. Op. p. 54-57 wordt eene plaats uit de Gemara aangehaald, welke ter toelichting kan dienen van datgene, wat omtrent herophilus en erasistratus wordt vermeld, dat deze namelijk levende misdadigers tot het doen van anatomische onderzoekingen zouden gebezigd hebben. Men heeft dit verhaal, hetzelve volgens de zeden van onzen tijd en onze westelijke streken beoordeelende, voor een sprookje willen doen doorgaan; iets, hetwelk ook nog onlangs burggraeve (Précis de l'histoire de l'anatomie, Gand. 1840, p. 22) heeft beweerd; de bedoelde plaats uit de Gemara, welke van iets dergelijks, onder de regering van cleopatra geschied, melding maakt, kan strekken, om de waarschijnlijkheid van het verhaal aangaande herophilus en erasistratus, hetwelk ook celsus en galenus hebben aangenomen, te bevestigenGa naar voetnoot(*). Men vergelijke hierover ook isensee, de oudere en middeleeuwsche geschiedenis der geneeskundige wetenschappen, uitgegeven en | |
[pagina 628]
| |
vermeerderd door Dr. l. ali cohen, 1ste Stuk, Groningen 1843, p. 152). Het tweede Hoofdstuk (de graviditatis negotio) handelt 1o. de pubertate et sterilitate (p. 80-91), 2o. de menstruatione (p. 91-102), 3o. de conceptione et graviditate (p. 102-110), 4o. de abortu (p. 110-118); het derde Hoofdstuk de partu normali (p. 118-142) et abnormi (p. 142-159) en wel de embryotomia, de versione spontanea, de versione artificiali, de partu sine sanguine, de placentae retentione, de dissolutione infantis in utero, de vagitu uterino, de partu serotino etc. Het vierde of laatste Hoofdstuk (de infante ex matris ventre exciso (p. 160-184) bevat eene uitvoerige en zeer geleerde beantwoording der vraag, in hoeverre de sectio caesarea in vivis bij de rabbijnen bekend zij geweest, welke vraag door mansfeld bevestigend, door fulda ontkennend is beantwoord. Uit zijn geleerd en scherpzinnig onderzoek trekt Dr. israëls het besluit (p. 183): ‘revera ex Talmude evictum esse, sectionem Caesaream in vivas non solum fuisse cognitam Rabbinis, sed eos aliquando quoque hanc instituisse operationem, et quidem, nonnumquam felici eventu et matri et infanti.’ Uit het in deze vier hoofdstukken behandelde wordt aan het einde (p. 185-189) in den Epilogus de slotsom getrokken omtrent de geneeskunde der Talmudisten, in vergelijking met die van hunnen tijd. Uit deze onze inhoudsopgave moge eenigzins doel en strekking dezer verhandeling blijken; de aard van het onderwerp gedoogt niet, om in een Tijdschrift, als het onze, uitvoeriger over hetzelve uit te weiden, waartoe ons anders de rijkdom der zaken en de grondigheid der behandeling wel zouden hebben opgewekt. Overal heeft de geleerde Schrijver door zijne kennis aan Hebreeuwsche taal- en oudheidkunde niet alleen voor eene zorgvuldige vertaling, maar ook voor eene duidelijke verklaring en toelichting van den oorspronkelijken tekst gezorgd, en de hieruit verkregene resultaten vergeleken met datgene, wat de geneeskundigen, van den tijd van hippocrates af tot dien der rabbijnen, waaraan de Talmud zijnen oorsprong verschuldigd is, hebben geleerd, gelijk | |
[pagina 629]
| |
tevens met het licht, hetwelk latere onderzoekers over deze onderwerpen hebben verspreid. Door deze wijze van bewerking sluit de dissertatie van Dr. israëls zich op eene waardige wijze aan de andere schriften over Historia medicinae aan en levert eene belangrijke bijdrage voor deze op. Als algemeene gevolgtrekkingen leidt de Schrijver de volgende punten af, welke wij aan het slot onzer aankondiging laten volgen, deels dewijl zij met korte woorden ook ons eigen oordeel over de geneeskunde der Talmudisten, zoo als die uit deze verhandeling blijkt, uitdrukken, deels dewijl zij ten bewijze kunnen strekken, dat de ingenomenheid met zijn onderwerp den Heer israëls geenszins tot een partijdig oordeel heeft verleid: ‘1o. Multa, quae ad Gynaecologiam et Artem obstetriciam faciunt, in Talmude Babylonico offenduntur peregrinam testantia originem. 2o. Plura etiam, quae summi sunt momenti, vel desiderantur, vel ab aliis Medicis veteribus melius exposita sunt. 3o. In universum vero, omnibus rite perpensis, debemus concedere, Rabbinis fuisse observandi ingenium praeclarum; simulque confiteri, eos opportunitate, quae praesto erat, bene fuisse fructos, observataque saepissime optime dijudicasse. 4o. Laudes summas merentur Rabbini, inter quos plures exstiterunt Naturae scrutatores, contemplatores et observatores sagacissimi, Naturae sua jura tribuentes, et pro aetate, quâ vixerunt, in multis antecellentes aliis Medicis.’ |
|