| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Bijbelsche Geschiedenis naar de behoeften van dezen tijd, geschetst in Voorlezingen voor beschaafden, door C.H. Kalkar. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. L.S.P. Meyboom, Predikant te Steens. Iste Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1845. In gr. 8vo. VIII en 379 bl. f 3-60.
Met eene gunstige verwachting, op de namen van Schrijver en Vertaler gegrond, namen wij deze Voorlezingen over de Bijbelsche geschiedenis in handen. De eerste is, bij het godgeleerde publiek door zijne Prijsverhandeling over de Theocratie (uitmakende het tweede Deel der nieuwe werken van het Haagsch Genootschap), de ander door zijne belangrijke Dissertatie, alsmede door zijn geschrift over hemsterhuis voordeelig bekend. Beiden hebben dan ook, na de lezing van dit werk, onzen dank voor hunnen arbeid verworven. En wij spoeden ons, om, dit geschrift kortelijk aankondigende, zoowel deszelfs gunstige als minder gunstige zijden onpartijdig in het licht te stellen.
De Voorlezingen zijn door Dr. kalkar (Hoogleeraar aan de Cathedraalschool te Odense op Fühnen in het Koningrijk Denemarken) in de Deensche taal voor een gemengd publiek gehouden, en later ook in het Hoogduitsch uitgegeven. De Schrijver had zich daarbij (blijkens de Voorrede) ten taak gesteld, om de vruchten van zijne Bijbelstudie in eenen bevattelijken vorm te kleeden, en te beproeven, of eene zamenhangende voorstelling der Bijbelsche geschiedenis, waarin derzelver hoofd, jezus christus, overal als zoodanig op den voorgrond treedt, ingang zou kunnen vinden bij nadenkende hoorders, en zoo tot eene eigene lezing der H.S. aan te moedigen. Zijn hoofddoel was niet de mededeeling der geschiedkundige stof, maar hij wenschte de belangstelling in de Godsdienst,
| |
| |
van welke hij zelf uitging, bij zijne lezers op te wekken. Vragen, op het gebied der critiek behoorende, moesten daarom ten eenenmale buiten den omvang eener voorstelling blijven, die van het onwrikbaar geloof aan de Goddelijkheid der H. Schriften uitgaat. Dit eerste Deel bevat de heilige geschiedenis tot aan de Babylonische ballingschap, het tweede zal die van de ballingschap tot op de hemelvaart van christus vervolgen. - In het Deel, dat voor ons ligt, en dat niet minder dan 21 Voorlezingen bevat, gaat de Schrijver dezen weg, dat hij begint met het algemeene oogpunt aan te geven, waaruit hij de Bijbelsche geschiedenis beschouwt. Zij is geschiedenis der ware Godsdienst, en tevens de geschiedenis van het menschelijke hart. - Na eenige opmerkingen aangaande de taal en wijze van uitdrukking hier heerschende, geeft hij vervolgens een kort overzigt van de verschillende boeken des O. en N.V., ten einde zijnen hoorderen den Bijbel in het algemeen te leeren kennen, en treedt langs dezen weg nader ter zake. Van de 4de tot 21ste Voorlezing voert hij ons door de oorkonden der Israëlitische openbaring henen, en doet de voornaamste personen en gebeurtenissen ons uit belangrijke oogpunten beschouwen. Aan het slot wordt over de waarde der Israëlitische geschiedenis gehandeld, als bevattende eene uitnemende voorbereiding voor de verschijning van het Christendom, en eene spiegel van Gods leiding met iederen mensch.
Wij mogen niet ontkennen, hier veel voortreffelijks te hebben aangetroffen. De Schrijver moge niet opzettelijk gebruik maken van de resultaten der nieuwere wetenschappelijke onderzoekingen aangaande sommige gedeelten des O.T.; het blijkt echter hier en daar, dat hij met dezelve geenszins onbekend is gebleven, schoon zijn standpunt tegenover de nieuwste critiek welligt conversatiever is, dan behoudens de waarheid mogelijk, en ook tot stichting en onderwijzing zijner toehoorders volstrekt noodzakelijk was. Dat hij critische bedenkingen niet beoordeeld of wederlegd heeft, kunnen wij gemakkelijk begrijpen en goedkeuren. Maar daarentegen rustte op hem de pligt, om positieve
| |
| |
beweringen, en beginselen, waarvan hij uitging, hier en daar opzettelijker te staven. Zoo is het met zijne verklaring, dat het Mozaïsche scheppingsverhaal goddelijke openbaring vervat, dat het boek Jona een streng historisch karakter heeft en anderen. - Van de andere zijde zijn er grondbegrippen in de opvatting der geschiedenis van het O.V., waaromtrent het ons onmogelijk geweest is, des Schrijvers meening naauwkeurig te leeren kennen. Eene klare voorstelling van Engelverschijningen, van Profetisme, van offerdienst en andere denkbeelden hebben wij gemist. Over het geheel heeft het oratorische karakter van dit geschrift, naar het ons voorkomt, aan de uitdrukking vaak iets onbestemds en zwevends gegeven, dat ter bevordering van heldere Bijbelkennis niet veel bijdragen kan. Of zou het, om slechts één voorbeeld te noemen, met den aard van het onsterfelijkheids-geloof onder het O.T. wel zijn overeen te brengen, dat de Profeten ‘zielen zochten te winnen voor het hemelsche Canaän’ (bl. 204). Is het zoo zeker, dat jephta zijne dochter werkelijk geslagt heeft? (bl. 191). En heeft ooit het geheele Israëlitische volk in de vlakte voor Jericho een hemelsch gezigt gezien? (bl. 173). - De Schrijver heeft dan ook niet zelden hoogst moeijelijke gedeelten des O.V. vermeld, zonder iets tot hunne verklaring of tot staving van zijn gevoelen te zeggen. Bladz. 174 lezen wij (b.v. over Josua X:13), ‘dat voor Jehova de krachten der natuur terug weken. “De zon stond stil” heet het in een oud lied.’ En dit is alles. - Zoo wordt, bl. 374, beweerd, ‘dat ezechiel het Verbond des N.T. zag te voorschijn treden in de verheerlijkte gedaante van een Gods tempel,’ doch het bewijs dezer verklaring van ezechiel's tempel vinden wij niet. Even weinig zal de Schrijver bij de meesten zijner
lezers wel toestemming vinden, als hij, bl. 61, beweert, dat adam's val ook op de stoffelijke wereld den treurigsten invloed heeft uitgeoefend, zoodat er geen voorwerp in de natuur is, waarvan hij zou durven te zeggen: zoo was het in den uchtend der schepping. Die bewering zou, consequent volgehouden en toegepast, tot de grootste ongerijmd- | |
| |
heden voeren. - Hoogst onwaarschijnlijk zijn even zoo uitspraken als deze (bl. 63): dat eva reeds bij kaïn's geboorte zou gemeend hebben, den overwinnaar der slang te hebben verkregen. Aangaande enkele belangrijke gebeurtenissen, zoo als het waarlijk wonderdadige in de Sinaïtische wetgeving, de spijziging des volks door Manna, de geschiedenis van ruth en andere vinden wij geen' enkel woord van opheldering.
Zouden wij in één woord de voorname schaduwzijde van het boek aanwijzen, naar ons oordeel, het schijnt deze te zijn, dat de Schrijver meer gepoogd heeft het symbolisch karakter der verhalen van het O.T. aan te wijzen, dan wel den historischen gang der gebeurtenissen zelve, door oplossing van onafwijsbare uitleg- en oudheidkundige vragen in het licht te stellen. Voor deze laatste komt het ons voor, dat de Bijbel van van der palm voor de Jeugd veel meer bijdragen bevat, dan deze Voorlezingen.
Is er alzoo nog al wat kaf onder het koren, het zij verre van ons te ontkennen, dat ook dit laatste hier overvloedig gevonden wordt. Voor de diepere Theologische, symbolische en geestelijke opvatting des O.V. zal men hier hoogst belangrijke wenken en bijdragen in menigte vinden. Er zijn trekken in, die eene meesterhand verraden, en bewijzen, wat grondigen blik de Schrijver op sommige bladen der gewijde geschiedenis geslagen heeft. En schoon hij de onmiskenbare neiging toont, aan het symbolisch-typisch standpunt zoo eigen, om de historische werkelijkheid tot een ideaal te verheffen, zoo is hij echter vrij van eenzijdige bekrompenheid. Ten proeve verstrekke de volgende schoone opmerking, die wij tevens als aanbeveling van dit geschrift, niettegenstaande deszelfs gebreken, afschrijven (bl. 180). Zij betreft het tijdperk der Regteren:
‘Men zoeke geene helden der deugd in die mannen, welke God verwekte om Israël te redden. Gelijk de geest des tijds onwillekeurig op alle menschen invloed heeft, zoo werden ook zij door hunnen tijd gedragen (?!), en deelden in de begrippen, gebreken en inrigtingen hunner eeuw. Daarom zijn deze helden geene reine gestalten,
| |
| |
maar zij toonen ons de meest verschillende vormen en toestanden der menschheid. Hoeverre is de H. Schrift verwijderd van de bekrompenheid der zulken, die de werkingen des Goddelijken Geestes tot enkele, door hen zelve gevormde voorstellingen willen beperken. Hij stroomt met eene rijke volheid door de aderen der heilige geschiedenis, vertoont zich in allerlei vormen en verschijnselen, die de tijd vereischt; hij bekleedt helden met moed, sterkt de dapperen met kracht, legt de woorden der geestdrift op de lippen der Profeten, en vervult de Apostelen met het woord der heiligmaking. Zoo verschijnen de scheppende en onderhoudende krachten Gods, zoo wel in het rijk der genade, als in dat der natuur, onder de meest verschillende vormen. In alle tijden werd door het woord: geest Gods, hetzelfde godsdienstige denkbeeld uitgedrukt, naar die mate, en in dien omvang, waarvoor elke tijd vatbaar is.’
Niet minder achten wij dit geschrift belangrijk, als eene poging, om de uitspraken des Christelijken geloofs in overeenstemming te brengen met eene historische beschouwing der heilige oorkonden. Vooral roemen wij den krachtigen, warmen en bezielden toon, die hier is aangeslagen. En wij mogen niet vergeten, te vermelden, dat hier een rijkdom van schoone practische opmerkingen is ingeweven, zonder dat de Schrijver, zoo als men het noemt, begint te preêken.
De Heer meyboom, die voor de vertaling zich veel moeite gegeven heeft, zou die, dunkt ons, nog meer beloond hebben gezien, als hij ons, in plaats daarvan, liever eene gcheele omwerking van kalkar's Voorlezingen gegeven had, ingerigt ten behoeve van het beschaafde godsdienstige publiek, waarbij echter het eigenaardige der oorspronkelijke bewerking, waar het noodig was, had kunnen bewaard geworden zijn. Ons publiek schijnt meer helderheid en juistheid van voorstelling te eischen, dan hier gevonden wordt: aan diepte van opvatting der geschiedenis ontbreekt het in dit boek geenszins. Doch als ook de Doensche lezers en hoorders de eerste kunnen ontberen,
| |
| |
moeten zij ver boven of - beneden onze landgenooten staan.
De uitvoering is hoogst loffelijk. Met belangstelling zien wij het tweede Deel te gemoet, dat, daar het over een minder uitgebreid historisch veld te gaan heeft, zeker nog belangrijker zal wezen voor de opvatting der daadzaken van de goddelijke openbaring des N.T. |
|